woensdag 28 september 2016

Het boek Jozua en een korte bespreking van een aantal commentaren daarop

Inleiding
Het boek Jozua sluit nauw aan bij het voorafgaande boek Deu-teronomium. Deuteronomium bestaat grotendeels uit een drietal redevoeringen die Mozes hield tegen het einde van de veer­tig­jarige woestijnreis. Voorafgaande aan de concrete verordeningen die wij in Deuteronomium 12-26 vinden, biedt Mozes in Deut. 1-11 niet alleen een terugblik en een vooruitblik maar geeft hij ook waarom het volk Israël de HEERE behoort lief te hebben en te dienen.
Bij de vooruitblik wordt onder woorden gebracht dat het volk onverdiend het land Kanaän zal ontvangen. Zij zullen in de steden wonen die zij niet hebben gebouwd en de vrucht van wijn­gaarden en akkers genieten die zij niet hebben aangelegd. Dat is een van de motieven die aangevoerd wordt, om de HEERE te dienen.
In het boek Jozua wordt de intocht beschreven en ook de verdeling van het land. Het boek ein­digt met een indringend appel van Jozua om alleen de HEERE te dienen. Een appel dat helemaal aansluit bij het onderwijs van zijn voorganger Mozes.
Het boek Jozua stelt ons voor een aantal vragen. Sinds de Ver-lichting zijn er vragen gesteld bij de in de Bijbel vermelde wonde-ren. Ook in het boek Jozua worden wonderen vermeld: de door-tocht door de Jordaan, het vallen van de muren van Jericho en het stilstaan van zon en maan bij Gibeon en het dal van Ajalon. Voor het eerste is al moeilijk een verklaring te geven die past binnen het huidige natuurwetenschappelijke kader en dat geldt al helemaal voor het laatste.
Daarnaast heeft het archeologisch onderzoek in Israël dat vanaf de twintigste eeuw is verricht, vragen opgeroepen over de historische betrouwbaarheid van de in het boek Jozua vermelde gebeurtenis-sen. Kunnen wij een verwoesting van Jericho aan het einde van de vijftiende eeuw (de datering waar de bijbelse gegevens het meest op wijzen) of eventueel in de dertiende eeuw (een datering die meerderen aannemen) aanwijzen? Was het stadje Ai in die eeuwen wel bewoond? Hoe dan ook zijn er geen aanwijzingen voor massale verwoestingen in de genoemde eeuwen.
Tenslotte is er de vraag hoe wij de goddelijke legitimatie in het boek Jozua van geweld moe­ten plaatsen. Met die vraag heeft men reeds in de Vroege Kerk geworsteld. Zonder de let­ter­lijke betekenis te ontkennen zocht men het antwoord in een allegorische Schrift-uitleg. 
Origenes stelde dat de opdracht de Kanaänieten uit te roeien wil zeggen dat wij onze zonden met wortel en tak moeten uitroeien. In dat spoor gingen anderen verder. Ik hoop dat niemand met deze zienswijze moeite heeft. In het licht van het geheel van de bijbelse boodschap is het een mooie toepassing. Iedereen zal echter wel aanvoelen dat deze visie op het niveau van de uitleg toch wel erg onbevredigend blijft.
Vooral sinds 11 september 2001 is de vraag of de Bijbel – en dat vooral het Oude Testament –ook niet aanzet tot geweld een brandende vraag geworden. Christenen worden ter verantwoording ge­roepen over passages in de Bijbel die daartoe lijken aan te zetten.

Wonderen
Als het gaat om wonderen in de Bijbel moeten wij altijd beginnen bij het feit dat God als Schepper van alle dingen de Almachtige is. Voor sommige wonderen kan ongetwijfeld een ver­kla­ring gegeven worden die past binnen het natuurwetenschappelijke kader. Dan nog blij­ven er meerdere wonderen over waarvoor dit niet geldt. 
Dan hoeven we slechts te denken aan de opstanding van de Heere Jezus Christus uit de doden in een verheerlijkt lichaam. God als de Almachtige is echter niet aan de natuurwetten gebonden. Bij (hoge) uitzondering heeft hij kennelijk gebeurtenissen laten plaatsvinden die daar niet in passen. Dat geldt trouwens ook voor wat de Bijbel vermeldt over de toekomst van deze wereld.
Als het gaat om het stilstaan van zon en maan is de oplossing wel in deze richting gezocht dat het zou gaan om een dichterlijke uitspraak die duidelijk maakt dat de HEERE Zelf aan de zijde van Israël streed. Gewezen wordt dan op het feit dat de omliggende volkeren de zon en de maan als goden zagen. 
Ter ondersteuning van de visie dat het om een puur dichterlijke omschrijving van Gods bijstand gaat, wordt er wel verwezen naar Richteren 5 en wel vooral Richt. 5:4-5. Terwijl in Richteren 4 in verhaalvorm de overwinning op Sisera wordt be­schre­ven, vinden we in Richteren 5 dezelfde gebeurtenis op dichterlijke wijze ver-haald.
Nu lezen we Jozua 10:13: ‘En de zon stond stil, en de maan bleef staan, totdat zich het volk aan zijn vijanden gewroken had. Is dit niet geschreven in het boek des oprechten? De zon nu stond stil in het midden des hemels, en haastte niet onder te gaan omtrent een volkomen dag.' 
Dat is toch wel zeer moeilijk te verenigen met een loutere dich-terlijke verwoording van Gods bijstand aan Israël. Beter is van een natuurwonder uit te gaan, ook al kunnen wij ons niet voor­stellen wat dit precies inhield. Duidelijk is dat ons wordt verhaald dat het een volkomen dag licht bleef in het dal van Ajalon.

Archeologie
Als het gaat om de relatie tussen de gebeurtenissen die in het boek Jozua verhaald worden en archeologische vondsten, is het goed te beseffen dat niet alleen geschreven teksten maar ook archeolo-gische vondsten geïnterpreteerd moeten worden. John Garstang, Kathleen Keyon en Bryant G. Wood hebben de archeologische gegevens van Jericho elk op verschillende wijze geïnterpreteerd. 
Kenyon deed verder archeologisch onderzoek na Garstang. Dat verklaart voor een deel dat zij tot andere conclusies kwam Wood zet echter vraagtekens bij haar visie dat Jericho van 1500 tot 1200 vóór Chr. onbewoond was. Hij meent dat er rond 1400 vóór Chr. sporen van een verwoesting aanwijsbaar zijn. Gecombineerd met wat Jozua verteld, wijst dat op datum voor de intocht die het gemak-kelijkst met de bijbelse gegevens kan worden verbonden.
Ten aanzien van Ai is gesteld dat deze plaats vanaf 1550 tot 1200 vóór Chr. onbewoond was. Dat zou dan een aanwijzing zijn dat het boek Jozua geen echte geschiedschrijving biedt. Het is echter maar de vraag of Et-Tell met Ai kan worden geïdentificeerd. 
Wood heeft gesugge­reerd dat Ai in de beurt van Khirbet el-Maqatir moet worden gezocht. In zijn algemeenheid moeten we zeggen dat wij niet te snel moeten zeggen dat archeologische vondsten de bijbelse gebeurtenissen ondersteunen, maar nog minder dat zij ze ontkrachten. 
Veel vragen blijven open en vondsten moeten telkens weer geïnter-preteerd worden, terwijl zich weer nieuwe vondsten aandienen. Wie uitgaat van het zelfgetuigenis van de Schrift, aanvaardt op grond daarvan als historie wat de Bijbel als historie vermeld en zoekt in het geloof naar antwoorden op vragen die zich voordoen.
Zeker is dat van massale verwoestingen aan het eind van de vijftiende en in de veertiende eeuw geen archeo­logische sporen zijn te vinden en evenmin van een omslag in beschaving. Echter veel meer dan vaak wordt beseft, wijst ook het boek Jozua - en dat geldt al helemaal als wij er het erop volgende boek Richteren naast-leggen - op een geleidelijke penetratie. Naast de inname van Jericho en Ai worden slechts een veldslag in het zuiden en in het noorden vermeld.
De veldslag in het zuiden vond plaats mede naar aanleiding van het verbond dat Gibeon met de aan haar verbonden steden met Israël had gesloten. Bij de verdeling van het land zoals beschreven in Jozua ging het voor een groot deel om gebieden die toen nog veroverd en in bezit genomen moesten worden. Dat is een proces geweest dat eeuwen heeft geduurd en pas onder de regering van David tot voltooiing kwam..
Als archeologische gegevens erop wijzen dat er van een gelei­delijke penetratie van Israël sprake was, is dat veel meer in overeenstemming met de gegevens uit Jozua en Richteren dan bij oppervlakkige lezing het geval lijkt te zijn. Dat het boek Jozua historisch betrouwbaar is, sluit niet uit dat de gebeurtenissen wel vanuit een heel bepaald perspectief zijn verteld en dat het gewicht van de vertelde gebeurtenissen werd onderstreept om de boodschap te benadrukken dat de HEERE aan Israël het land Kanaän gaf.

Geweld
Als het gaat om het gebruik van geweld in opdracht van God in de Bijbel, kunnen we er allereerst op wijzen dat dit wel voorkomt in het Oude Testament maar niet in het Nieuwe Testament. In het licht van de voortgang van de openbaring moeten wij geweld in de naam van God om Zijn koninkrijk te bouwen volledig afwijzen. De Heere Jezus Christus heeft ons geleerd: ‘allen, die het zwaard nemen, zullen door het zwaard vergaan.’ (Mat. 26:53b).
Daarom moet worden toegevoegd dat het ook het Oude Testament gaat om  beperkt aantal gevallen waarin geweld in naam van de HEERE wordt gelegitmeerd, namelijk als gaat om het uitroeien van de oorspronkelijke inwoners van Kanaän en van de Amalekieten.
De Amalekieten hadden Israël bij de woestijnreis lafhartig in de staart van het leger aangevallen. De oorspronkelijke inwoners van Kanaän hadden met goddeloze praktijken de maat van de onge-rechtigheid vol gezondigd. De HEERE had eeuwenlang geduld gehad met deze volken, want Hij zei daarvoor al tegen Abraham dat het vierde geslacht van Israël pas naar het beloofde land zou mogen terugkeren; want dán pas zou de ongerechtigheid van de Amorieten tot een climax (volheid) gekomen zijn  (Gen. 15:17).
Echter, nogmaals zij gezegd dat dit in het Oude Testament de uit-zonderings­gevallen waren. Het was niet de regel. In Deuterono-mium vinden we krijgwetten die aanwijzingen geven voor het ge-drag in een oorlog tegen een van de omliggende volkeren. Deze vallen naar de maatstaven van die tijd op door hun humane karak-ter
Dan komt er nog iets bij. Het boek Jozua vermeld dat van de oor-spronkelijke inwoners Rachab en haar familie en ook de Gibeo-nieten werden gespaard. Zij geloofden de God van Israël. Dat Israël onwetend een verbond sloot met inwoners van het land – want dat waren de Gibeonieten – wordt wel Israël, maar niet de Gibeonieten kwalijk genomen. Zij kregen een plaats in Israël als houthouwers en waterputters. Een plaats die zij terecht ver verkozen boven de dood.
Hebben de geschiedenissen van het gebruik van geweld in naam van God onder de nieuw bedeling dan nog wel enige betekenis? Het antwoord moet luiden dat deze geschiedenissen ons laten zien dat de HEERE de zonde ernstig neemt en niet ongestraft laat. Veel nadrukkelijker dan het Oude Testament spreekt het Nieuwe Testa-ment dan zelfs over de eeuwige straf.
De nieuwe bedeling wordt gekenmerkt door lankmoedigheid. Dat geldt vooral  in het uitstellen van  de straf. Dat is onder de nieuwe bedeling regel. Uitstel is echter nog geen afstel. Eenmaal zal Christus komen om levenden en doden te oorden. Wie daarop niet is voorbereid moet eeuwig buiten staan. In deze bedeling behoort dan ook de christen niet minder dan de God Die hij dient, door lankmoedigheid te worden gekenmerkt. Hij behoort Zijn vijanden lief te hebben en te zegenen die hem vervloeken.
Echter hij mag en moet ook bidden om de wederkomst. Dat is ook een bede of de Heere recht zal doen en daarmee ook een bede om wraak. Wij mogen die wraak niet zelf uitvoeren, maar evenals oud-testamentische gelovigen mogen nieuwtestamentische gelovigen vragen of God tot hun verlossing er wrake wil verschijnen. Niet in de geschiedenis, maar wel aan het einde van de geschiedenis als het heden van genade voorbij is. 
Er is geen reden te zeggen dat het Oude testament ons een andere God openbaart dan het Nieuwe Testament. God is lank-moedig, genadig, barmhartig en groot van goedertierenheid. God is onder de nieuwe bedeling niet minder dan onder de oude bedeling een God Die goed doet aan de rechtvaardigen en vergelding doet aan de goddelozen. 
Voor de oude bedeling kunnen we denken aan het slot van Psalm 73: ‘Want ziet, die verre van U zijn, zullen vergaan; Gij roeit uit, al wie van U afhoereert. Maar mij aangaande, het is mij goed nabij God te wezen; ik zet mijn betrouwen op den Heere HEERE, om al Uw werken te vertellen.’ (Ps. 73:27-28). 
Als het gaat om de nieuwe bedeling noem ik: Of weet gij niet, dat de onrechtvaardigen het Koninkrijk Gods niet zullen beër-ven? Dwaalt niet; noch hoereerders, noch afgodendienaars, noch overspelers, noch ontuchtigen, noch die bij mannen liggen, noch dieven, noch gierigaards, noch dronkaards, geen lasteraars, geen rovers zullen het Koninkrijk Gods beërven.' (1 Kor. 6:9-10). 


David M., Jr. Howard, Joshua, New American Commentary 5 (Nashville: Broadman & Holman, 1998), hardcover, 528 p., prijs $29, 99 (ISBN 978-0-8054-0105-9)
Deze commentaar biedt een gedetailleerde uitleg van de tekst van Jozua. De focus ligt op de grammatica en syntaxis, terwijl literaire en taalkundige inzichten worden gebruikt om de beteke­nis van de tekst te verduidelijken. Historische en archeologische kwesties wor-den in de inleiding behandeld.

Marten H. Woudstra, The Book of Joshua, New International Commentary on the Old Testament (Grand Rapids: Eerdmans, 1981), hardcover, 416 p., prijs $48,-- (ISBN: 978-0-8028-2525-4)
Woudstra was een conservatieve evangelical die volledig vasthield aan het gezag en de be­trouw­baarheid van het boek Jozua. In zijn uitleg focust hij op de literaire en theologische aspecten van de tekst en vraagt hij aandacht voor kleine details.

Adolph L. Harstad, Joshua, Concordia Commentary (St. Louis: Concordia Publishing House, 2004), hardcover, 906 p., prijs $54,99 (ISBN 978-0-570-06319-1)
Harsted geeft een zeer grondige uitleg van de tekst van Jozua. Hij houdt volledig vast aan het gezag en de betrouwbaarheid van dit Bijbelboek. In de inleiding wordt een grondige onder­bouwing ge-geven aan de opvatting dat de intocht aan het einde van de vijftiende eeuw plaats-vond.
Grote aandacht wordt gegeven aan de theologische betekenis van het boek Jozua. Daarbij worden de lijnen doorgetrokken naar het Nieuwe Testament en wordt duidelijk gemaakt dat Christus het centrum, climax en de inhoud van de gehele bijbelse openbaring is. Voor de delen uit deze serie geldt dat zij zeer bruikbaar zijn bij de preekvoorbereiding.

Pekka M. Pitkänen, Joshua, Apollos Old Testament Commentary Series 6 (Downers Grove: InterVarsity Press, 2010), hardcover, 454 p, prijs $45,-- (ISBN 978-0-8308-2506-6)
Dit is een conservatief commentaar dat een goede uitleg biedt. Aan de uitleg gaat een brede inleiding vooraf. Daarin komen onder de betekenis van de historiciteit van het boek Jozua en de theolo-gische boodschap aan de orde. Ook wordt aandacht gevraagd voor de relatie tussen het Joodse volk en de Palestijnen.
De vraag is dan of en zo ja welke claims op het land het Joodse volk zou kunnen doen op basis van het boek Jozua. Sterker dan Pitkänen dat doet, zou ik willen benadrukken dat het Joodse volk ook onder de nieuwe bedeling een bijzondere positie houdt. Dat bete-kent echter niet dat Joden met een beroep op Jozua de rechten van Arabische inwoners van het beloofde land of het binnen de groene lijn is of daarbuiten mogen negeren.
De Bijbel leert dat er recht moet worden gedaan. Pitkänen beseft dat politiek gezien een oplossing niet eenvoudig is. Duidelijk is dat naar beide zijden recht moet worden gedaan. Daarbij geldt dat het ontkennen van de rechten van het Joodse volk zou betekenen dat Joden geen eigen land mogen hebben maar ook een gewisse dood tegemoet gaan. 
Meer nog dan Pitkänen doet zou ik willen benadrukken dat voor Joden en Arabieren zaak is dat zij toegang tot God vinden door Jezus Christus. Dat zou in deze bedeling in het Midden-Oosten uiterlijke vrede dichterbij brengen.


Rhett P. Dodson, Every Promise of Your Word. The Gospel According to Joshua (Edinburgh: Banner of Truth, 2016), hardcover, 370 p., prijs £10,-- (ISBN 978-1-84871-669-8)
Dit is geen commentaar in de strikte zin van het woord, maar een boek dat het karakter heeft van een serie Bijbellezingen. Dat maakt het voor preekvoorbereiding, maar ook voor per­soon­lijk meditatief Schriftonderzoek zeer geschikt. De boodschap van Jozua wordt in histo­rische en vooral ook heilshistorische context geplaatst.
De hoofdlijn van het boek is dat zoals God Zijn beloften hield en vervuld en door Jozua aan het volk Israël het land Kanaän gaf, God zo door de Heere Jezus Christus aan iedereen die waarachtig in Hem gelooft de nieuwe hemel en de nieuwe aarde schenkt. Deze studie kan vergeleken worden met die van ds. P. den Butter in onze eigen taal Jozua. Boek van Gods trouw.
Den Butter gaat nog wat dieper in op de aard van het geestelijke leven vooral met betrekking tot aanvechting en bestrijding. Dat betekent niet dat wie het boek van Den Butter heeft gelezen, dat van Dodson ongelezen kan laten. Iedere auteur heeft toch weer eigen accenten en gezichtspunten. De Schrift is zo rijk dat geen enkel commentaar uitputtend kan zijn.

maandag 26 september 2016

Dr. John Kennedy (1819-1884). Een negentiende-eeuwse Evangelical uit de Schotse Hooglanden


John Kennedy was een van de grootste negentiende-eeuwse predi­kers van het Evange­lie van de genade Gods in de Schotse Hoog­landen. Hij werd op 15 augustus 1819 in de pastorie van Killearnan in Ross-shire geboren, was de vierde zoon en werd naar zijn vader ge­noemd. Hij had het voorrecht godvrezen­de ouders te bezitten en kwam in zijn omgeving velen tegen die de Heere kenden en vreesden.
Zijn eigen vader was een begaafd en begena­digd predi­ker. Deze was onder ande­re bevriend met Lachlan Mackenzie, de predikant van Lochcarron, en met John MacDonald, die verbon­den was aan Ferintosh, een plaatsje niet ver van Killearnan. 
Op Avondmaalsdiensten plachten de genoem­de predikanten zijn vader te assisteren. Zo mocht John van jongsaf aan het Evangelie in betoning des Geestes en der kracht horen predi­ken. Hoewel dit alles hem als opgroeiende jongen niet onberoerd liet, bleef hij in de geestelijke duis­ternis, waarin van nature ieder mens verkeert.
Na de plaatselijke basisschool te hebben doorlopen, ging hij op ong­eveer zeventienjarige leeftijd naar de universiteit van Aberdeen. In 1840 haalde hij daar zonder moeite de graad van "Master of Arts". In navolging van zijn vader begon hij zich nu aan de studie van theolo­gie te wijden. Hij hield van lite­ratuur en een van zijn studiegenoten vertelt dat hij opging in de romans van sir Walter Scott.
De gerefor­meerde leer was voor hem zeer zeker nog geen zaak van het hart. Ongetwijfeld heeft zijn vader deze ontwik­keling met zorg gadegesla­gen. Wat zal hij voor zijn zoon gebe­den hebben! Pas na zijn dood werden deze gebeden verhoord.
Het sterven van zijn vader in januari 1841 bracht bij de jonge John Kennedy een geestelijke omkeer te weeg. Hij werd bekom­merd om de zaligheid van zijn ziel. Diep verdrietig ging hij naar Killearnan om de begrafenis bij te wonen. Zijn verdriet bracht hem ertoe zijn ziel voor de Heere uit te storten. 
De geestelijke ervaring die toen zijn deel mocht worden, heeft hij later onder drie aspecten gerangschikt:
1. Een onbeschrijflijke ziele angst vanwege het gevoel tegen God te hebben gezon­digd, en in het bijzonder dat hij geen gehoor had gege­ven aan de vermaningen en aanspo­ringen van zijn vader, met wie hij hier op aarde nooit meer zou kunnen spre­ken.
2. Een vurig pogen om niet in uiterste wanhoop aan Gods barm­hartig­heid weg te zinken door gedurig te bidden en over gedeeltes uit de Heilige Schrift te mediteren.
3. Een besef dat de weg van zaligheid door Christus in het Evangelie was geopend zelfs voor de grootste der zondaren.
Na de begrafenis van zijn vader was het duidelijk dat de jonge John Kennedy door Gods genade een nieuw mens was geworden. John Kennedy kon over het sterven van zijn vader het volgende schrij-ven: "Ik kan de herinnering aan dat verlies dragen, omdat ik de vaste hoop mag hebben dat zijn dood het middel was ons aan elkaar te verbinden met banden die nooit verbroken worden."
John Kennedy was niet gewoon om veel te zeggen over de omkeer die hij ervaren had. Uit zijn spreken en leven bleek evenwel duide­lijk dat hij een nieuw schep­sel in Christus geworden was. Hij was bovenal een man van gebed. Een van zijn hoorders zei: "Voor mijn gevoel gingen zijn gebeden zijn preken te boven."
In de tweede helft van de achttiende eeuw en in het begin van de negen­tiende eeuw kwam in Schotland de bijbelse, gereformeerde godsdienst tot nieuwe bloei. Plaatselijk en regionaal vonden meer-dere opwekkingen plaats. Binnen de nationale kerk van Schotland leidde dat tot grote spanningen, waarbij zowel de leer als de verhouding tussen kerk en staat een rol speelden.
De "evangelische partij" (Evan­gelical party) begeerde vast te houden aan het Evangelie van Gods genade zoals dat in de belijdenis­geschriften van Westminster (te vergelijken met onze Drie Formulieren van Enigheid) was verwoord. Daartegenover stonden de "gematigden" (Moderates). Deze waren sterk be­­­­­­­­ïnvloed door de geest van de Verlichting. Hun prediking was sterk moralistisch.
In 1843 kwam het tot een scheuring. Het overgrote deel van de "Evangelical Party" verliet de nationale kerk van Schot­land en vormde de vrije kerk van Schotland (Free Church). In de Schotse Hooglanden verbond de grote meerderheid van de bevolking zich met de Free Church.
In februari 1844 werd John Kennedy bevestigd als predikant van de gemeen­te van de Free Church in Dingwall. In 1870 mocht de Free Church van Dingwall een nieuw kerkgebouw in gebruik nemen. Op verzoek van John Kennedy werd de dienst geleid door Charles Had­don Spurgeon.
De nieuwe kerk kon de menigte niet bevatten en de volgende dag ging Spurgeon in de open lucht voor. John Kennedy heeft zijn leven lang in Dingwall ge­staan. Zijn invloed reikte tot ver buiten zijn standplaats. Voor vele duizenden is zijn bediening tot eeuwige zegen ge­weest.
Kennedy was niet alleen een groot prediker, hij heeft ook een aan-tal publicaties op zijn naam staan. In The Days of the Fathers in Ross-shire vertelt hij over het geestelijk leven van zijn geboorte-streek. Het slot van dit boek wordt gevormd door een beschrijving van het leven en de Evangeliebe­diening van zijn vader. The Apostle of the North is een bio­grafie van dr. John MacDonald, de predikant van Ferintosh. Vanwege zijn grote verdiensten verleende de universiteit van Aber­deen hem in 1873 een eredoctoraat.
In 1880 vertoonde John Kennedy de eerste symptomen van suiker­ziekte. 
Gaandeweg ging zijn gezondheid achteruit. Desondanks ging hij door met preken, zelfs toen hij terwille van zijn gezond­heid een reis naar Italië. Hij heeft Dingwall nooit meer gezien. Op de terugreis was hij, toen hij in het plaatsje Bridge of Allan aangekomen was, niet in staat om verder te reizen. Daar stierf hij op 28 april 1884.
John Kennedy predikte Jezus Christus in al Zijn volheid. Hij gaf geestelijke leiding aan verslagenen van hart. Met kracht deed hij een appel op de gewetens van hen die onbekeerd waren. Zonder enige reserve bood hij Christus aan om niet. Tegelij­kertijd be­tuig­de hij dat de Heere soeve­rein is in het zaligen van zonda­ren. Hij begeerde de volle raad van God te verkondi­gen.
In de tweede helft van de negen­tiende eeuw trad in de Free Church van Schotland verval op. De Schrift­kritiek deed haar in-trede. Arminiaanse invloeden werden ge­voeld. Tegen deze ontwik-kelingen in verdedigde John Kennedy het Evangelie van Gods vrije genade. Dit Evangelie geeft waarachtige troost wanneer de wet ons beschuldigt en de duivel ons benauwt. Er worden zondaren zalig, omdat de Heere het wil. Gods Raad zal be­staan en Hij zal al Zijn welbehagen doen.

zaterdag 24 september 2016

Gereformeerde katholiciteit

Wat betekende sola scriptura voor de Reformatoren? Het bete-kende niet dat zij de Bijbel wilden lezen los van de geschiedenis van de theologie en van de kerk. Dat zien we wel bij de doops­gezinden. Vanaf de negentiende eeuw hebben ook meer­dere protestanten uit de hoofd­stroom van de Reformatie dit adagium zo opgevat. In het ene geval was dat meer impliciet en in het andere geval meer ex­pliciet.
Een heel duidelijk voorbeeld van het laatste vinden we bij John Nelson Darby, de geestelijke vader van de Vergaderingen van Gelovigen. Feitelijk hebben hij en zijn volgelingen een groot deel van de katholieke en protestantse theologie aan­vaardt. Ik noem de leer van de Drie-eenheid, van de tweenaturen en van de ver­zoe­ning door voldoe­ning.
Een op een worden echter eigen verstaan van de Bijbel en de Bijbelse bood­schap zelf met elkaar gelijk gesteld. Heel duidelijk zien we dat bij de toe­komst­leer. Een dergelijke ge­lijk­stelling dreigt overal waar de betekenis van de geschie­denis van kerk en theologie wor-den verwaarloosd.
Wie een goed boek wil lezen dat een correctie biedt op genoemd verstaan van het sola scrip­tura kan ik Reformed Catholicity van Michael Allen en Scott R. Swain, bei­den verbonden aan het Refor-med Theological Seminary te Orlando, Florida, van har­te aanbe-velen. Zij laten ge­do­cumenteerd zien dat sola scriptura voor de Refor­ma­to­ren niet betekende dat de Bijbel wel de ui­teindelijke en allesbeslissende, maar niet de enige bron en norm van het geloof was.
Wel­bewust wilden de Refor­matoren ka­tho­liek zijn. Zonder reserve aanvaarden zij de theo­logische erfenis van de Vroege Kerk met betrekking tot de leer van de Drie-eenheid en de christologie. Het woord ‘gere­formeerd/hervormd’ wijst ook op continuïteit. Men wilde de ka­tholieke kerk her­vor­men. De Kerk van de Reformatie was de katholieke kerk in haar her­vorm­de of gere­­for­meerde gestalte.
Allen en Swain wijzen ook op het boek The Reformed Catholic van William Perkins, de verbreider van het piëtistische puritanisme. Terzijde wijs ik erop dat de Reformatoren niet ook, maar juist katho-liek wilden zijn. Zij verweten Rome een gebrek aan katholiciteit.
Allen en Swain wijzen op de kerkhistorische betekenis van het apostelconvent. Feitelijk is dit het eerste oecumenische concilie. Er waren niet alleen apostelen maar ook ouderlingen tegen­woordig. De laatste categorie vormt een schakel naar latere kerkelijke ver-gaderingen. Wel zou ik meer dan Allen en Swain erop willen wijzen dat door de aanwezigheid van de apos­telen het apostelconvent ook een uniek en grond­leggend karakter had dat de latere kerk­ver­ga­deringen, inclusief de oecu­menische concilies niet kunnen hebben.
Overigens geven Allen en Swain wel aan dat alleen de Schrift nor-ma normans (nor­merende norm) is en alle kerkelijke, confes-sionele uitspraken nooit meer kunnen zijn dan norma normata (ge­nor­meerde norm). Zij laten wel zien dat de christelijke kerk de Schrift nooit zonder norma normata heeft gelezen. In de tweede eeuw ontstaat de geloofsregel waarin de apostolische boodschap wordt samengevat.
De Apostolische Geloofsbelijdenis is een vorm van deze ge­loofs-regel. De structuur ervan gaat terug op het nieuwtestamentische gegeven dat God de Vader Zijn Zoon naar deze wereld zond en dat Deze eenmaal zal wederkomen. Catechetisch onderwijs bleef heel dicht bij deze geloofsregel. In dogmatische werken werd de regel verder ontvouwd.
Allen en Swain voeren een pleidooi voor het goed recht van be-wijsteksten, maar dan ook het goed gebruik ervan. Er zijn vele voorbeelden van misbruik te noemen, maar lang niet altijd is kritiek erop deugdelijk en billijk. 
Zij wijzen op het verschil in genre tussen een dogmatisch werk en een commentaar. Dat verschil werd ook in de tijd vóór de Ver-lichting gevoeld. In een dogmatisch werk kan een tekst nooit zo uitvoerig in de context worden geplaatst en belicht als in een exe-getisch commentaar.
Allen en Swain wijzen er ook op dat men het hermeneutisch kader waarin een tekst wordt aan­gehaald, moet verdisconteren. Dat geldt al voor de wijze waarop oudtestamen­ti­sche teksten in het Nieuwe Testament worden aangehaald. Zij voeren wel een plei­dooi dat ook eigentijdse dogmatici zich wagen aan een Bijbelcommentaar.
Nu dreigt het gevaar dat goede exegese als een zaak van experts wordt gezien. Daardoor ontstaat een kloof tussen exegese en het doortrekken van de relevante exegetische gegevens naar het he-den. Dat laatste is bij uitstek een taak voor de dog­matiek.
Exegetici plegen tegenwoordig in het algemeen weinig kennis te hebben van de geschiedenis van de exegese en theologie. Daar-door kunnen zij hun eigen exe­gese niet in historisch perspectief zien.
In een slotwoord contrasteert J. Todd Billings een katholiek gere-formeerde wijze van theolo­giebeoefening met wat hij noemt moralistisch, therapeutisch deïsme. Met dat laatste bedoelt hij dat de Bijbel gelezen wordt door een moralistische bril en met het oog op beantwoorden van eigen vragen en behoeften. De mens is er in deze bena­de­ring niet voor God, maar God voor de mens.
Ik had graag nog wat nader uitge­werkt gezien op welke wijze con-creet katholiek gereformeerde theologie moet wor­den beoe­fend en welke constanten dan altijd weer aan de orde komen. Dat neemt niet weg dat ik Reformed Catholicity ter lezing kan aanbe-velen.

Michael Allen en Scott R. Swain, Reformed Catholicity: The promise of Retrieval for Theo­logy and Biblical Interpretation, Baker Academic, Grand Rapids, Michigan 2015; ISBN 978-0-8010-4979-8; pb. 168 pp., prijs $19,99.

maandag 19 september 2016

De Britse kroningseed

Helaas is het Verenigd Koninkrijk zeer geseculariseerd. Chris­te­nen hebben met beperkingen te maken. Dat geldt zeker als zij het publiek voor de klassieke visie op het huwelijk opnemen. Dat neemt niet weg dat de eed die een vorst van het Verenigd Koninkrijk bij ambtsaan­vaarding moet afleggen niet alleen een uitgesproken christelijk, maar ook een uitgesproken protestants karakter draagt.
Dat laatste heeft te maken met de ‘Glorious Revolution’. Willem III van Oranje stak over naar Engeland om de confrontatie aan te gaan met zijn rooms-katholieke schoonvader James II. Het doel was de vrijheid van Groot-Brittannië en die van het protestantisme veilig te stellen.
Dat werd uitdrukkelijk zo verwoord op de wimpel van de prinsen-vlag van het fregat waarmee Willem III naar Engeland overstak. Daarop stonden de woorden: ‘Voor de protestante religie en de vrij-heden van Engeland. Je maintiendrai.’
Aan koningin Elizabeth II werd door de aartsbisschop van Canter-burry bij haar ambtsaan­vaarding onder andere de volgende vragen gesteld:
‘Zult u met alle kracht die in u is, opkomen voor de wetten van God en de ware belijdenis van het Evangelie? Zult u met alle kracht die in u is, in het Verenigd Koninkrijk opkomen voor de pro-testantse gereformeerde religie vastge­legd in de wet? 
Zult u opkomen voor de plaats van de Kerk van Engeland en de leer, ere­dienst, tucht en regering ervan zoals vastgelegd in de wet en die zonder er iets aan te schenden bewaren? 
Zult u alle rechten en privileges van de bisschoppen en gees-telijkheid van Engeland en de Kerken aan hen toevertrouwd, die hun krachtens de wet toekomen of zullen toekomen, bewaren?’
Daarop heeft de koningin geantwoord: ‘Dit alles beloof ik te doen’
Laten we wat er over de bisschoppen wordt gezegd buiten be-schouwing, dan is dit een eed met een diepe inhoud. De Britse vorst is geroepen een zoogvrouw van Gods Kerk te zijn in haar gereformeerde en protestantse karakter. Zolang deze eed van kracht is, kan een Brits vorst daarop worden aangesproken en dat is een zeer goede zaak.

maandag 12 september 2016

Het leven en de prediking van ds. J.P. Paauwe (1872-1956)

Inleiding
Charles Haddon Spurgeon heeft in een lezing over de gebroeders Wesley gezegd dat de naam Wesley hun tegenstanders afschuw en hun volgelingen met een zeg maar kritiekloze verwondering vervulde. Hoewel wijlen ds. J.P. Paauwe in zijn stellingname niet bepaald met de gebroeders Wesley ver­geleken kan worden, zijn deze woorden ook op hem van toepassing. Bin­nen de kring van zijn volgelingen is zijn gezag zo on­ge­veer onaan­tast­baar. Daarbuiten roept zijn naam veelal afkeer tot zelfs afschuw op. Overigens zijn er ook uit­zon­de-ringen op deze regel.
Wijlen ds. Jac. van Dijk schreef in zijn memoires Het nooit verloren ver-ge­zicht dat niemand zozeer een stempel op hem gezet heeft als ds. Paauwe. Zover wil ik zelf bepaald niet gaan, maar wel mag ik betuigen dat ik zijn dagboek en preken met stichting heb mogen lezen. 
Ik had ooit wel eens van ds. Paauwe gehoord, maar wist niet wie hij was noch wat hij voorstond. Mijn belangstelling voor hem werd ge-wekt, toen aan het begin van de theolo­gische opleiding één van mijn medestudenten mij zei dat ik in de leer van de rechtvaardiging een Paauweaan was. 
Dat was niet als compliment bedoeld. Integendeel.  Het heeft toen nog een paar jaar geduurd voordat ik met de ge-schriften van ds. Paauwe in aanraking kwam. Na afsluiting van het kerkelijk examen kreeg ik van een goede vriend het dagboek van Paauwe. 
Ik ben toen een beetje gaan begrijpen waarom mij eertijds ver­weten was dat ik in de leer van de rechtvaardiging Paauweaans dacht. Belangrijker was dat dit dagboek meer dan eens gebruikt werd om troost in aan­vechting te schenken.

Wie was ds. Paauwe?
Jan Pieter Paauwe werd geboren in 1872 en overleed in 1956. Hij stu­deerde theo­lo­gie in Utrecht. Zijn eerste ge­meente was Yerseke. Hij werd daar in 1901 door ds. J.H. Gunning J.H. zn., een dominee van de ethi­sche richting in de Her­vormde Kerk, in het ambt be-vestigd. 
In Yerseke liep Paauwe in gees­telijk opzicht vast. De inhoud van zijn preken veranderde. Van heinde en ver kwamen mensen vanuit aller­lei kerken en kringen naar hem luis­teren. Onder zijn prediking kwamen mensen tot bekering. Dat gold onder andere voor de later vrouw van ds. Fraanje die als meisje onder het gehoor van Paauwe zat.
Naar zijn eigen oordeel had Paauwe geen deel aan datgene wat in het Avondmaal wordt betekend en ver­zegeld. Daarom liet hij brood en beker voor­bijgaan als hij het Avondmaal bediende. In Yerseke kwam ds. Paauwe in contact met de vele Ledeboerianen die daar te vinden waren en die in 1907 door Kersten samen met de kruis-gezinden die er nog waren tot een hecht kerkverband werden gevormd met de naam Gere­formeerde Gemeenten in Nederland en Noord-Amerika.
Aan Paauwe is gevraagd als predikant naar de Ledeboeriaanse gemeenten over te komen. Niet in de laatste plaats zijn vrouw, Wilhelmina Da­ge­vos, heeft hem hiervan weerhouden. Terugblik-kend op zijn leven betuigde Paauwe later dat God hem voor een der­ge­lijke misstap had behoed. 
Paauwe kwam door zijn levensgang tot de overtuiging dat het met alle kerkelijk leven in geïnstitueerde vorm was gedaan. Naar zijn overtuiging was het niet alleen onmogelijk om in de Her­vormde Kerk te blijven maar ook om toe te treden tot één van de afge-scheiden kerken. Hij zag zichzelf tenslotte als de laatste getrouwe godsgezant in Nederland
In 1907 werd Paauwe aan de Hervormde Gemeente van Bennekom verbon­den. Hier had zijn prediking niet die gevolgen die zij in Yerseke had gehad. In Bennekom wist men het en was men gerust. In december 1911 kwam hij tot de vrijheid van de kinderen van God. Over het hoe is wei­nig bekend. 
Paauwe is altijd zeer karig gebleven daar iets over mede te delen. We krijgen de indruk dat Paauwe in de leer der rechtvaardiging aanvankelijk dacht in de lijn van ds. I. Kievit, waarbij de zekerheid van het geloof aan een hele bepaalde er­varing, de zogenaamde vier-schaarbeleving wordt verbonden.
In zijn Bennekomse periode kwam het tot een conflict met de hogere organen van de Hervormde Kerk. De weigering van ds. Paauwe om jonge mensen die in een vrijzinnige gemeente belijdenis afgelegd had­den, in het lidmatenboek in te schrijven, liep uit op zijn schorsing. Het classicaal bestuur schreef de namen in. 
Na opheffing van de schor­sing schrapte Paauwe de namen in het lidmatenboek door. Dit leidde tot zijn afzetting als hervormd predikant. Ik spreek over deze gang van zaken verder geen oordeel uit. Laat ieder dat voor zichzelf vormen. Niet lang na zijn afzetting vestigde Paauwe zich in Den Haag. Op ver­zoek van de ver­eni­ging "Calvijn" verkondigde hij daar het Woord.
Rond­om Paauwe verzamelde zich een kring van toehoor­ders. Langza­mer­hand breid­de het aantal plaatsen waar hij voor­ging uit. Vooral doordeweekse diensten werden druk bezocht. Daarbij moet aangetekend wor­den dat lang niet alle luisteraars zijn kerkelijke visie deelden. Iemand die dat in ieder geval niet deed, was zijn eigen vrouw. 
Zij is na de schorsing van haar man als hervormd predikant nooit meer onder zijn gehoor gekomen en zocht evenmin contact met zijn volgelingen. In 1931 overleed zij op 51-jarige leeftijd. Ds. Paauwe heeft betuigd dat hij mocht weten dat zijn vrouw de eeuwige heerlijk­heid was binnen gegaan. In 1939 hertrouwde Paauwe met Cornelia Constan­je. Mevr. Paauwe-Constanje heeft haar man vele jaren over-leefd.

Welke boodschap bracht ds. Paauwe?
Steeds helderder en ook scherper heeft Paauwe naar voren gebracht dat er geen geestelijk leven is buiten de geloofsvereniging met Christus. Paauwe veroordeelde na zijn schorsing, zoals ik al aangaf, niet alleen de Hervormde Kerk, maar ook alle afge­scheiden kerken. Naar zijn oordeel werd nergens in Nederland de waar­heid Gods recht verkondigd. Wat hij miste was de prediking van de recht-vaardiging door het geloof.
Voor Paauwe stond het als een paal boven water dat er geen geloof en geestelijk leven is zonder rechtvaardiging en geen rechtvaardiging zonder geloof. Het gebruik van uitdrukkingen als ‘zien is nog geen hebben’ en ‘een bedekte schuld is nog geen vergeven schuld’ zag hij als symptomen van het feit dat men geen zicht had op het werkelijk karakter van het geestelijk leven.
Niet het minst daarom oordeelde hij negatief over de kerken van de Afscheiding. Heel in het bijzonder heeft Paauwe getoornd over de gedachte dat er geestelijk leven kan zijn buiten het gelovig omhelzen van de Heere Jezus Christus. Hij achtte dat zielsmisleidend. 
De lievelingstekst van Paauwe was: ‘Die de Zoon heeft, heeft het leven; die de Zoon van God niet heeft, die heeft het leven niet.’ Hij miste dit klare getuigenis in de Nederland­se kerken. Vandaar zijn negatieve oordeel over de kerkelijke situatie in Nederland. Hij voelde zich verwant met de Reformatoren en met man­nen als Van der Groe en Kohlbrugge.
Heel nadrukkelijk bracht Paauwe het aanbod van genade. Hij kon in zijn prediking zeggen dat geen enkel mens bekeerd wil worden, maar dat God wel wil dat mensen zich bekeren. Zalig is hij die zijn verzet tegen God en tegen Gods weg van zaligheid opgeeft. Wie dat doet, zal terstond daarna belijden: ‘Zijn Naam moet eeuwig eer ontvangen.’ Voor hen die onder de prediking van het evangelie verkeren, zo be-tuigde Paauwe, is het slechts mogelijk de rampzaligheid te bereiken door over Christus heen te stappen. De betekenis van het aanbod van genade in de theologie van Paauwe kan nog met de volgende anekdote geïllustreerd worden.
Omdat hij de reeds genoemde ds. Van Dijk dan eens bij Paauwe kerkte, werd hij door hem uitgenodigd eens langs te komen. Daar zag ds. Van Dijk, zo vertelt hij zelf, toch wel tegenop. Tenslotte kwam hij toch zover en toen hij met zijn vrouw bij Paauwe binnen-stapte, zei mevr. Van Dijk: ‘We hebben het dan toch maar ge-waagd.’ Daarop antwoordde Paauwe: ‘U hebt niets gewaagd, u was genodigd.’ Daaraan voegde hij nog toe dat Christus ons ook nodigt en vroeg hij mevrouw Van Dijk of zij ook die uitnodiging al aanvaard had.
Ik geef een citaat uit één van de preken van Paauwe waarin diens visie op het aanbod van genade, het geloof en de rechtvaardiging naar voren komen. ‘Het geloof is dus noodzakelijk. De werkzaam-heden zijn het niet, de verandering is het niet, het gevoel is het niet. Het geloof is het, ofschoon het geloof geen dood geloof moet zijn, maar een werkzaam geloof. Het geloof op zichzelf is het niet. 
De Heere Jezus Christus is het. Want het geloof grijpt de Heere Jezus Christus aan en daarom zeggen wij, dat het geloof het is en dat het alles is. De apostel zegt immers: ‘Christus is alles en in allen.’ (Kolossenzen 3 vers 11). Nu moet u aan de hand van het Woord uzelf onderzoeken en u voor de vraag plaatsen, of dat nu bij is, in u waar is. Namelijk dat het geloof alles is. God biedt u Christus aan. Aan wie? Aan de zondaar en goddeloze. 
U vindt dit toch bevestigd in de Schrift. ‘Wendt u naar Mij toe, wordt behouden, al gij einden der aarde; want Ik ben God en niemand meer.’ (Jesaja 45 vers 22). En: ‘Komt herwaarts tot Mij, allen die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven.’ Nu is het geloof de omhelzing van deze aanbieding. 
Waar de aanbieding wordt omhelst, daar is het en daar is alles! Waar men echter de aanbieding laat voor hetgeen zij is, daar is niets dan schuld en verdoemenis. Het geloof, door middel waarvan de aanbieding wordt omhelst is een gave Gods.’

Hoe moeten we over ds. Paauwe en zijn prediking oordelen?
Het belang­rijkste is hoe God oordeelt. In het licht van de Schrift kan ik zijn getuigenis dat er geen geestelijk leven is buiten de geloofs-vereniging met de Heere Jezus Christus alleen maar hartelijk bij-vallen. In het centraal stellen van Christus en Zijn gerechtigheid ligt de blijvende betekenis van de prediking van ds. Paauwe. 
Dat be­tekent niet dat ik geen vragen heb. Paauwe wekt meer dan eens de indruk dat alleen als men alleen in Christus geborgen is, als men het moment van afsnijding uit Adam en inplanting in Christus weet aan te geven. Zowel in het licht van de Schrift als van de kerkgeschiede­nis is dat een onhoudbare vi­sie.
Van David, Obadja en Timotheüs weten ze dat zij reeds aan de bor­sten van hun moeder op de Heere vertrouw­den. De Schrift legt niet de nadruk op het weten van het tijdstip van de beke­ring maar op de vrucht. Wat betreft de kerkgeschiedenis merk ik op dat vele grote lichten niet exact hebben kunnen aangeven waar hun geeste­lij­ke loop­baan begon. Ik noem slechts Brakel en Henry.
De leidingen Gods met Zijn kinderen zijn zeer verschillend. Heel vaak zijn de eer­ste oefe­ningen van het geloof zo zwak dat men het er zelf niet voor kan hou­den. Menigeen kreeg ook pas bij het bewande­len van de weg des heils een helder zicht op tal van zaken. In zijn auto-biografie Genade over­vloeiende voor de voornaamste der zondaren doet Bunyan daar duide­lijk verslag van. Nu zijn dit zaken die Paauwe niet ontkent, maar het valt moei­lijk te loochenen dat deze punten in zijn prediking niet tot nau­welijks aan­dacht kregen.
Petrus Datheen schreef een christelijke sa­menspraak tot troost van bekommerde harten. Hierin vertroost hij christenen die een zwak geloof hebben en niet kunnen bezien dat zij in Christus recht­vaardig voor God zijn. Datheen wijst er dan op dat hoe zwak ook ons geloof mag zijn, wij in Christus recht­vaardig voor God zijn. 
Ik noem ook de Christen- en Christinnereize van Bunyan. Daar ko­men we niet al­leen figuren als Christen, Getrouw en Groothart tegen maar ook Hoop, Klein Geloof en Altijd Bevreesd. Bunyan wenste niet het minst ook deze laatste categorie te troosten en te leiden. Dit pas­to­rale en troos­ten­de ele­ment van bekom­merde christenen komen we bij Paauwe niet veel te­gen.
Bij hem over­heerst het waarschu­wende element, na­me­lijk dat alle bekomme­ring die niet voortvloeit uit de vereniging met Christus eigen­gerech­tigheid is. Dat laatste is onge­twi­jfeld waar, maar dan blijft de vra­ag: Kan iemand dat zelf altijd zo duidelijk on­der­scheiden? 
Ik wijs ook nog een opmerking van John Owen in zijn boek over de rechtvaardiging, namelijk dat al Gods kinderen in Christus recht-vaardig voor God zijn, maar dat niet al Gods kinderen in leerstellig opzicht een juist zicht op de rechtvaardiging hebben.
Wie zich in zijns levensgang verdiept, wordt getroffen hoezeer hij een einzelgänger is geweest. Zijn leven wordt gekenmerkt door een geweldige eenzaamheid. Als student kwam Paauwe wel mede-studenten van gereformeerde overtuiging tegen maar hij voelde zich niet tot hen aangetrokken.
De reden daarvan heeft hij als volgt verwoord: ‘Terwijl zij er waren, waren zij al kant en klaar. Zij hadden geen moeilijkheden. De gerefor-meerde dogmatiek was voor hen een peulenschilletje. Ik had als student rondgelopen met de vraag: “Is er een God? En als Hij er is, wat is Hij dan?” Dus stond ik mijlenver van deze mensen af en er was niemand op wie ik jaloers was. Ik verachtte het in mijn hart; alle wetenschap, alle kennis zonder de kennis van God verachtte ik in mijn hart (..) En hoe verder een student is in betrekking hiermee, hoe “gere­for­meerder” hij is, hoe beter hij het “weet”, des te verder sta ik van hem af, de te onsympathieker is hij mij. Niet als een mens maar als aanstaand prediker.’
Na zijn schorsing in de Hervormde Kerk kwam Paauwe helemaal alleen te staan. Isolement leidt tot ver­absolutering van inzichten. Dat zien we ook bij Paauwe. Daaraan moet nog toegevoegd worden dat Paauwe kennelijk gefrustreerd was door de behandeling die hij van de kerkelijke besturen in de Hervormde Kerk ontving. 
Wie objectief naar het kerkelijk leven uit de dagen van Paauwe kijkt, moet constateren dat Paauwe geen oog meer had voor datgene wat er nog was. Zo waren er binnen de Hervormde Kerk meerdere predi­kanten die in de leer van de rechtvaardiging in de grond der zaak niet anders dachten en predikten dan hij.
Ook wil ik opmerken dat een pre­diking vlekken en rimpels kan vertonen zonder dat hij daarmee als vol­strekt vals kan betiteld worden. Ook ik heb in het licht van de Schrift ernstig be­zwaar tegen uitdrukkingen als ‘zien is nog geen heb­ben.’ Toch zou ik niet graag ontkennen dat de Heere predikanten die er zulke ge­dach­te­gan­gen op na hielden, heeft willen gebruiken en hun be­diening gezegend heeft.
Zonder hun specifieke gedachte­gangen op dit punt bij te vallen, kwam ik bij het lezen van de levensweg van zulke predikanten meer dan eens diep onder de indruk van het nabije leven met de Heere dat zij hadden. Ik wil maar zeggen dat leer­stellige zui­verheid en verbor-gen omgang met God niet zonder meer hetzelfde zijn. Het eerste kan er zijn zonder het tweede. Het tweede kan er ook zijn, terwijl het eerste vlekken en rimpels ver­toont. Paauwe dacht over dit laatste weinig genuanceerd.
Een vorm van leerheiligheid kan hem niet ontzegd worden. Te weinig bracht hij naar mijn overtuiging naar voren dat wij allen slechts ten dele kennen en dat wij ook in leerstellig opzicht de dingen vaak bij stukje en beetje leren. Dit is zeker dat allen die zalig worden, hoe gebrekkig hun leerstellig i­nzicht ook geweest mag zijn, van ganser harte de kroon die zij ontvan­gen, zullen werpen voor de voeten van het Lam.

De visie van ds. Paauwe op de kerk
Hier ligt naar mijn overtuiging het grootste manco van ds. Paauwe. In zijn leer op de rechtvaardiging zocht Paauwe aansluiting bij de reformato­ren, maar dat kan van zijn leer op de kerk bepaald niet gezegd worden. Hoe hebben de refor-matoren beklemtoond dat de Heere Zijn kerk nooit verlaat en dat wij, al vertoont zij nog zoveel vlekken en rimpels, ons van haar niet mogen afkeren. Calvijn heeft gesteld dat ook als er leerstellig vele onvolkomenheden zijn, wij bij de kerk moeten blijven zolang Christus als de enige grond van zaligheid en behoud wordt ge­predikt.
Na zijn afzetting uit de Her­vormde Kerk kwam Paauwe fei­telijk tot de stellingname dat er geen geopen­baarde kerk in Neder­land meer was. Zelf predikte hij zonder te streven naar een ordelijk kerke­lijk leven. Na het overlijden van Paauwe heeft een niet onbe­lang­rijk deel van zijn volgelingen zich weer bij een van de bestaande ker­ken gevoegd. Anderen kerken slechts inci­denteel. 
Een kern van Paauwes volge­lingen gaat on­der geen beding naar de kerk. Zij kunnen zich hier­voor op Paauwe beroe­pen en toch is er sprake van een fa­na­­tisme dat bij Paauwe zelf zo niet voorkomt. Zo­als we zo vaak zien gaan de volge­lingen verder dan de meester.
In Zijn verbondstrouw heeft de Heere de eeuwen door predi­kers van het Lam aan Zijn Kerk ge­zonden. Christus kan niet zonder on­der-danen zijn. Hij heeft hier op aarde tot aan de jongste dag niet alleen Zijn schapen, maar ook onderherders om de kudde te weiden. Ook daarin laat de Heere nooit varen de werken Zijner handen. Als de grote Op­perherder geeft Christus in overeenstem­ming met Zijn belofte "En ziet, Ik ben met ulieden al de dagen tot de voleinding der wereld" aan de Ker­k onderherders.
Onderherders die hoewel zij in de loop van ambtelijke bediening mochten op­wassen in genade en kennis van Christus bij hun sterven nog meerdere vlekken en rimpels verlost moesten worden. Christus als het ge­slachte Lam van God is voor elke ware christen de enige bron en grond van behoud.
Ik besluit dit artikel met nog een citaat uit één van de preken van Paauwe: ‘Als God Zich openbaar, dan doet Hij dat in Christus. Buiten Christus is God een verterend vuur; in Jezus is Hij een vriendelijk en zorgzaam Vader. Ziet of u deze openbaring kent. Christus is de waarheid; Hij is de waarheid van de Heilige Schrift. 
De Heere Jezus zei eens tegen de leidslieden van Zijn volk: “Onderzoekt de Schriften, want gij meent in dezelve het eeuwige leven te vinden; en die zij het die van Mij getuigen.” Dat wisten ze niet. Ze hadden wel de Schriften, maar niet Jezus. Ontelbaar is de schare, die wel de Bijbel meent te hebben, maar nooit Jezus erin gevonden heeft. 
Als God Zich openbaart in Christus, dan valt het Woord in hetzelfde ogenblik open en wordt men gewaar de Heere Jezus Christus en God in Hem. Zonder Jezus zijt gij niet in staat om maar één woord van de Schrift te verstaan. Al wat u ervan maakt is dwaasheid! Een geopend Vaderhart in Jezus veroorzaakt een geopend mensenhart – en dát hart verstaat het; het gelooft en gelovende spreekt het zijn belijdenis uit.’