maandag 2 november 2015

In Elspeet

Met vreugde heb ik elf jaar de hervormde gemeente van Elspeet gediend. Elspeet heb ik leren kennen als een dorp met een sterk saamhorigheidsgevoel. Heel sterk is men op consensus gericht. Soms had ik dan wel de vraag: hoe denk je hier nu eigenlijk zelf over. Echter de gerichtheid op consensus heeft meer zonzijden dan schaduwzijden,. Aan de hand van interviews op Elspeters uit alle sectoren van het dorp heeft mijn broer Huib een beeld van dit Veluwse dorp geschetst.
Soms zal de lezer een glimlach niet kunnen onderdrukken. Er komen zaken in naar voren die voor sociologen wereldwijd in dorpsgemeenschappen herkenbaar zijn. In een kleine gemeen-schap moet men weer samen met elkaar verder en kan het bezwaarlijk zijn het achterste van je tong te laten zien. Een agra-rische gemeenschap heeft dan weer een ander karakter dan een sterk industriële gemeenschap.
Elspeet heeft zich na de Tweede Wereldoorlog tot een welvarend dorp ontwikkeld. Onder andere de zogenaamde bio-industrie heeft daartoe bijgedragen. Daarnaast moet het toerisme worden ge-noemd. De vele toeristen zorgen ervoor dat Elspeet meer winkels heeft dan elders in het land bij een dorp van een dergelijke omvang het geval is.
Bij de dagjesmensen ligt het anders, maar gaat het om hen die een huisje huren in Elspeet dan zijn velen van een kerkelijke achter-grond. Mensen uit het westen van het land vinden het heerlijk niet alleen om van de prachtige natuur te genieten maar ook om in Elspeet op te gaan onder de verkondiging van het Woord. Er is een slechtere vakantiebesteding denkbaa,.
Toen de Hervormde Kerk in de negentiende eeuw steeds veel-vormiger werd, bleef Elspeet een orthodoxe gemeente. Dat is het tot op de dag van vandaag gebleven, al zijn de accenten niet altijd gelijk gebleven en ligt ook nu binnen Elspeet de een toch andere accenten dan de ander.
Aan het begin van de twintigste eeuw had Elspeet niet alleen slechts één kerkgebouw maar telde het ook slechts één kerkelijke richting. Inmiddels zijn dat er vijf. Er is ook een groep Elspeters die buiten Elspeet kerkt en ook het omgekeerde is het geval. Dat de kerkelijke eenheid verloren ging is een verdrietige zaak. Met het feit dat er meer kerkgebouwen zijn ligt dat anders. Als we met Lodensteijn ervan uitgaan dat een gemeente niet meer dan vijfhonderd kerkgangers moet bevatten, wil een predikant echt herder voor zijn gemeente kunnen zijn, dan zouden er wel zes kerkgebouwen nodig zijn.
De geïnterviewde Elspeters hebben eerlijk verteld wat hen beweegt. Als gaat om geestelijke zaken, merk je dat het bij de een niet veel meer is dan een culturele code, maar bij anderen is dat beslist anders. Meer dan gemiddeld kan ik vanuit mijn ervaring bin-nen de hervormde gemeente van Elspeet zeggen dat gemeente-leden hun hart openden en vertelde van wat Gods genade in hun leven teweeg had gebracht.
Verheugend en herkenbaar is dat de kerkmuren de laatste jaren in Elspeet lager zijn geworden. Daaraan heeft de Oranjehof waarin alle kerken participeren een belangrijke plasts gehad. Daarnaast moet worden genoemd dat een nieuwe generatie elkaar meer dan een oudere geestelijke herkende.
Dat op dorpsniveau dit boek het geheel van de gereformeerde gezindte weerspiegelt, zoals de uitgever laat weten, durf ik hem niet na te zeggen. Dat geldt voor een deel maar niet volledig. Was dat wel het geval, dan was bij alle gebreken die de Elspeetse dorpgemeenschap aankleven de gereformeerde gezindte krach-tiger dan nu het geval is.
Een beperkt maar behoorlijk representatief aantal Elspeters komt in In Elspeet aan het woord. Waren nog meer of andere Elspeter aan het woord gelaten, dan was hier en daar een accent anders geval of een zaak uit de dorpsgeschiedenis iets anders belicht. Ik denk aan de dorpszonde van zwart geld.
Ik kan persoonlijk zo een aantal mensen noemen voor wie dit tot schuld werd en die er radicaal mee braken. In Elspeet is een zeer boeiend en leesbaar boek. Je hoort – zeker als je persoonlijk kent – de geïnterviewde Elspeters praten. In Elspeet zal ook niet-Elspeters aanspreken. Het feit dat daarvan al een tweede druk bewees is daarvan een bewijs.


H. de Vries, In Elspeet. Hoe het Veluwse hart van de Biblebelt veranderde, De Banier, Apel­doorn 2015, ISBN 9789462781917, 275 pp. prijs €14,95. 

woensdag 28 oktober 2015

Blijvend vergeving nodig

Wie de naam van prof. dr. J. van Bruggen hoort, denk aan het Commentaar Nieuwe Testament derde serie. Van deze serie die inmiddels al weer een aantal jaren geleden werd voltooid, was hij de eindredacteur. In de schriftelijke arbeid van werken van Van Bruggen blijkt zijn diepe eerbied voor de Schrift als het Woord van God. Dan denk ik niet alleen aan zijn commentaren in de genoem-de serie maar ook aan zijn boeken Het kompas van het christelijk geloof en Kroongetuigen van het evangelie.
In recensies die ik schreef over de delen uit de CNT op de brieven aan de Romeinen en de Galaten heb ik een aantal kritische kant-tekeningen geplaatst. Bij de brief aan de Romeinen ging het om de uitleg van roeping en verkiezing en wel vooral in Rom. 9-11. In de uitleg van beide brieven constateerde ik dat Van Bruggen de bete-kenis van de rechtvaar­diging eenzijdig heilshistorisch opvatte en geen recht deed aan gegevens in Paulus zelf die ons laten zien dat rechtvaardiging allereerst moet worden verbonden met Gods gericht en met de vrijspraak in dat gericht.
Juist vanwege die kritische kanttekeningen in recensies over de genoemde delen uit CNT door mij zijn geplaatst, wil ik aandacht vragen voor een bijdrage van Van Bruggen waarin hij zich van een andere zijde toont. Gerelateerd aan het boek Kroongetuigen van het evangelie heeft Van Bruggen al een aantal jaren een website met de naam www.meeroverkroongetuigen.nl. wie naar het menu bijlagen op deze website gaat, komt onder andere een Bijbelstudie tegen waarin Van Bruggen ingaat op de vraag of een christen nog altijd moet vragen om vergeving.
Die vraag wordt lang niet altijd door iedereen instemmend beant-woord. Men zegt dan: ‘Een ware christen is toch vrijgesproken in Gods gericht?! Wie om vergeving vraagt, staat niet echt in de vrijheid van de kinderen van God.’ Uitgaande van de vijfde bede van het Onze Vader: Vergeef ons onze schulden zoals ook wij vergeven onze schuldenaren.’
Van Bruggen wijst erop dat wanneer Paulus het over het volmaakt zijn van christenen in dit leven heeft, dat niet als zondeloos bedoeld is, maar als volwassen. Ook bij het volwassen geloofsleven behoort de belijdenis van schuld en de bede om vergeving. Dat blijkt duidelijk uit de eerste brief van Johannes. Daar lezen we: ‘Als wij zeggen dat wij geen zonde hebben, misleiden wij onszelf en is de waarheid niet in ons’ (1 Joh. 3:9)
Heel mooi brengt Van Bruggen naar voren dat een christen die verzoend is met God en volkomen vergeving heeft ontvangen, de vreugde van het geloof niet ervaart door terug te kijken op een bij voorbaat betaalde schuldnota maar door toegang tot God te zoeken door de volmaakte Hogepriester Die zit aan de rechterhand van de Vader. Bij Hem vinden we genade! Zo vaak wij die nodig hebben en daarom tot Hem naderen.
In de bewuste bijdrage lees ik zo mooi en terecht dat in vele toonaarden en op vele leeftijden Gods kinderen het gebed hebben vertolkt van de tollenaar uit de gelijkenis (Lucas 18:9-14): ‘O God, wees mij, de zondaar, genadig!’. Deze zaak bewerkt zich niet tot christenen van een bepaalde richting. In alle kerkelijke liturgieën hebben die gebeden een plaats.
Hieraan kan worden toegevoegd dat binnen de kloosters Psalm 51, de bekendste boetepsalm, dagelijks wordt gebeden. Ook al wijzen we het kloosterwezen af, met deze praktijk horen we geen moeite te hebben. Zou dat wel het geval zijn, dan hebben we alle reden ons af te vragen of wij wel echte zonen en dochters van de Refor-matie zijn.
Ik besluit met een aantal regels uit een gedicht dat in het begin van de negentiende eeuw door Bilderdijk is gedicht. Regels die Van Bruggen aanhaalt in zijn bijdrage op de genoemde website:
Genadig God, die in mijn boezem leest!
Ik vlied tot U, en wil, maar kan niet smeeken.
Aanschouw mijn nood, mijn neêrgezonken geest,
En zie mijn oog van stille tranen leken!

Ik smeek om niets, hoe kwijnend, hoe bedroefd.
Gy ziet me een prooi van mijn bedwelmde zinnen:
Gy weet alleen het geen uw kind behoeft,
En mint het meer, dan 't ooit zich-zelf kan minnen.

dinsdag 27 oktober 2015

A Review of Two Theologies of the New Testament

Introduction
When Christian people hear about biblical theology, most of them understand this expres­­sion to mean theology that has the Bible as its ultimate standard and source. In this sense all theology ought to be biblical. In theology as an academic discipline, bibli­cal theology has a somewhat different meaning. In theology as an academic discipline this part of the theology stands between exegesis and systematic theology.
Exegesis is the exposition of Scripture. Its focus is the single text or a single passage. Systematic theology reflects on the Bible as a whole. Under­stan­ding and recapitulating the content of the Bible is done in community with the church of all ages. Systematic theology is always confessional in character. The doctrinal content of the Bible is underlined.
Biblical theology focuses on the content of biblical revelation from the view point of its un­folding in history. The history of revelation or redemption is one of the leading viewpoints in biblical theology as an academic discipline. Biblical theology asks calls attention to the indi­vi­dual biblical witnesses and treats biblical themes in the context of the history of revelation and redemption. The emphasis falls on the diversity of the individual biblical witnesses within the greater unity of the Bible as a whole.
In biblical theology the great distinction is between theology of the Old and the New Testament. When we speak about the theology of the Old and New Testament the under­lying presupposition is, that the writings of the Old and New Testament, although diverse in character and each having its own accents and distinctive, ulti-mately form a con­sistent and coherent unity.
At the same time I must say that quite a lot of scholars, who have written an Old or New Testament theology, only accept the canon for pragmatic reasons. Then we are not writing biblical theology, but the history of religion. Actually, theology, in the strict and real sense of the word, is only possible, when the Bible is accepted as the infallible and inerrant Word of the living God.
I stress, that we cannot draw exact distinctions between exegesis, biblical theology and syste­matic theology. In fact, it is a spectrum and besides that, we must reckon with the so called hermeneutical spiral. It is a great misunderstanding if we think that exegesis and biblical theology can be done in a neutral way. The exegetes and scholars who suggest that neutrality is possible in biblical theology are unaware they are the most dogmatic scholars we have come across.
Finally, I state emphatically, that biblical theology can never replace systematic theology. The Bible as a whole confronts us with questions, which can never be solved solely by an appeal to biblical texts. I think about ques-tions with regard to the relation­ship between time and eternity and the relationship between the Creator and his creation. That was the reason that already some years ago, Carl Truman wrote an article with the somewhat provo­cative title ‘A Revolutionary Balancing Act Or: Why our theology need to be a little less biblical?’
When theologians want to restrict themselves to biblical theology at the expanse of systematic theology, you always see that they have an anti-metaphysical bias. They do not want to speak about God in himself, but only about God in his relationship to his creatures. But this is a very important dogmatic decision with far reaching conse-quences.
You use to see in that case, that the narratives of the Bible are in a certain sense read as dogmatic treatises. Because in the biblical narratives God reacts to the actions of man in many cases, the conclusion is drawn that you cannot speak about the immutability of God. But what actually is the case, is that the genre of narrative is not really taken seriously. I must add that when we take the Biblical narratives as a whole, their clear message is that God is completely in control of all history. History is his story. The whole reality depends on him and he himself is independent. In theology we have the term the aseitas Dei.
Having tried to make you aware of the limitations of biblical theology, I am convinced that studying the content of the Bible focusing on the history of redemption and on the specific con-tribution of each book of the Bible and each writer of the Bible to the complete revelation, can be very fruitful.
So after these important remarks by way of introduction, now I call your attention to two theologies of the New Testament that were published in the last years. The first one consists of two volumes and is written by the American New Testament scholar Ben Witherington III. The second is written by Udo Schnelle, an outstanding German New Testament scholar.

The Indelible Image
Witherington has given his two volume study the title The Indelible Image. By means of the concept of the image of God Witherington explains the relationship between theology and ethics in the New Testament. The first volume treats the individual witnesses of the New Testament and the second the collective witness. Witherington states that in quite a several of the studies of New Testament theology, ethics are not given its due emphasis. He wants to remedy this fault.
Witherington does not mention it, but in former days actually no separation was made between systematic theology and ethics. Gisbertus Voetius, the father of the Dutch Further Reformation, can serve as a good example here. Many of the disputations of Voetius centered around questions related to the practice of piety. The fostering of piety was seen as the end of (systematic) theology. So Witherington is not that new in his treatment, as he perhaps suggests.
Whiterington has a high view of the authority and historical reliability of the New Testament. He stresses that theology and history must not be seen as each others rival. The gospels must be seen both as theological and historical writings. In the case of the gospel of John the word ‘theological’ must be underlined and in the case of the synoptic gospels the words ‘writing of ‘historical’.
All four gospels are based on what eyewitnesses saw or heard. Witherington is convinced that also in the case of the fourth gospel, we are confronted with real history. Witherington also defends the historical reliability of Acts. In painting the portrait of early Chris-tianity, Luke gives a selection of the facts, but not an idealized story that is far from highly unrealistic. 
It is remarkable that in the gospels Matthew and John, both written by persons who belonged to the circle of the Twelve, the frequency of the use of the name of Father is much higher than in the other gospels. Among the synoptic gospels, Matthew in this respect most closely resembles the gospel of John.
The unity of the New Testament writings is seen in the way they speak about the person and the work of Christ. In almost all writing of the New Testament Jesus is called either Lord, Christ or/and Son of God. Only in 3 John do we not find any of these three words/expres­sions. But the reason is simple - its content as a letter of exhortation and its shortness. Jesus is everywhere portrayed as the one in whom redemption is found. He is the Savior.
Jesus himself and his activity and teaching while he was on earth, are the fountain of the expressions of faith with regard to his person. Witherington rightly makes this statement without denying that compared to the self revelation of Christ when he was on earth there is in the New Testament a further development in the pre-sentation of the person of Christ after his exaltation and after the outpouring of the Holy Spirit.
The witness of the writers of the New Testament not only when they record the teaching of Jesus when he was on earth, but also when they are instructed by the resurrected and glorified Christ, confronts us with the real Christ. We cannot make a distinction between the Christ of faith and the Jesus of history, but only between Jesus Christ when he was on earth and Jesus Christ as he is in heaven.
Wirtherington’s finding that according to Paul the gospel does not annihilate the order of creation but intensifies it, is very important. Homosexual behavior cannot be reconciled with the bearing of the image of Christ. Homosexual orientation – just as all sinful desires - can be seen as a result of the fall of man. Persons who have this orientation must be called to self denial in the light of the order of creation and the gospel of Christ and never be given the impression that homosexuality can be allowed under certain conditions. Witherington denies that Paul or other New Testament witnesses can be seen as defenders of the view of sinless perfection. There are mature believers, but also a mature believer has reasons to confess his sins and shortcomings.
According to the new perspective, justification has only to do with the boundaries of the community of faith. It is an ecclesiological and not a soteriological doctrine. The new perspective denies the rightness of the view of the Reformation on justification. Withe-rington cannot be seen as a defender of the new perspective on Paul, but he does not sufficiently highlight the great importance of the message of justification in Paul’s writings. Rightly he states that Paul and James do not really contradict each other with regard to justification and faith. They each use both the word ‘justification’ and the word ‘faith’ in different ways.
As you understand, I think that the two volumes of Witherington are very valuable. They are goldmines full of useful information and useful insights. Honestly I must point to what I consider as a very serious defect, a defect that is seen again and again in the way Witherington presents the message of the New Testament.
Witherington is a thoroughgoing Arminian. He denies the particular nature of the atonement, although nowhere in the New Testament it is ever said to unbelievers/persons outside the Christian church that Christ died for them. A complete Savior is preached and must be preached to unbelievers, both Jews and gentiles.
Not just a blessing connected with the work of Christ (Christ died for you) but Christ himself must be presented to unbelievers. The message that we will never be separated from the love of God in Christ, because Christ died for us and prays for us, is a message of consolation for believers. It makes clear to them the depth and the total character of Christ’s love for them.
Witherington cannot give a satisfying explanation about the sayings in the New Testament about election and predestination. Final election depends in his view of man’s faith. But in the New Testament we read just the reverse. This is the main reason that I bring attention to another work in the field of New Testament Theology published within the last couple of years.

Theology of the New Testament
The study of Udo Schnelle, originally written in German and translated in English, has its own defects and shortcomings, but Schnelle makes clear that in the New Testament faith is seen as a gift of God. Faith completely rests on God’s grace and that is the reason that the fountain of faith is personal election. Especially in John’s gospel and the Pauline epistles the unconditional and personal nature of election is stressed.
It is impossible for the language of election to refer only to the election of the congregation and not the election of individuals. It contrary to the central tenets of the witness of Paul, that the final salvation of believers depends on his own perseverance and is not guaranteed by the predestination and covenant loyalty of God.
The study of Schnelle can also be praised for other reasons. The fact that the history of Jesus and his church is not treated in a neutral way in the New Testament, does not mean that the information cannot be seen as reliable. All writing of history is selective and is done out of a certain perspective. Schnelle underlines that Jesus himself, while he was on earth knew that he had a unique relationship to God and had a unique place in the history of salvation.
I would make an even stronger statement, but as such we can agree with Schnelle. He emphasizes the continuity between what happened before and after Easter. He is convinced that the resurrect­tion of Christ is real history and not a myth. Schnelle has no patience with the view that originally there was a low Christology and that a high Christology points to a later date in development of presentation of the person of Christ.
At the same time we must say that Schnelle does not have a very high view of Scripture. He thinks that the gospel of John can only be accepted in a very small measure as a source of historical information. He thinks that the Pastoral Epistles and the epistle to the Ephesians were not written by Paul. His argument is not only the style in which these letters are written but also their theological content are different.
He thinks that Paul cannot have written these letters, because both the Pastoral Epistles and the letter to the Ephesians are less charismatic than Paul’s correspondence with the Corinthians. This is a circular argument. The emphasis on the gifts of the Spirits in the two letters to the Corinthians is related to the problem in the congregation of Corinth. Besides that, it is perhaps no coincidence that in later letters this problem is not so acute.
The extra ordinary gifts of the Spirit became more and more accidental. The differences in style can related to differences in content. In addition, we know that Paul made use of secretaries. Perhaps he gave them more freedom in the framing of his later letters. The fact that Schnelle thinks that there is a real disagreement between Paul and James, must perhaps, at least partly, related to his Lutheran background.
With regard to his view of Scripture, we have to prefer Witherington, but it is a remarkable that Schnelle although he has a lower view of Scripture, does much more justice to the full implications of the New Testament teaching of grace defending the personal and unconditional character of God’s election. So finally, I think that we can learn from both of them and must at the same time read their studies with critical discernment.

Udo Schelle, Theology of the New Testament, trans. M. Eugene Boring, Baker Academic, Grand Rapids, Michigan 2009; ISBN 978-0-8010-3604-0; hb. 910 pp.

Ben Witherington III, The Indelible Image: The Theological and Ethical Thought World of the New Testament: Volume One. The Individual Witnesses, IVP Academic, Downers Grove, Illinois 2009; ISBN 978-978-8308-3861-5; hb. 856 pp.

Ben Witherington III, The Indelible Image: The Theological and Ethical Thought World of the New Testament: Volume Two. The Collective Witness, IVP Academic, Downers Grove, Illinois 2010; ISBN 978-978-8308-3862-2; 838 pp.


zaterdag 17 oktober 2015

De historiciteit van Adam

Was Adam werkelijk een historisch persoon of gaat het in de paradijsgeschiedenis om een sym­bolische verwoording van een bovenhistorische werkelijkheid? Beginnend bij de kerkvaders en eindigend in het heden, laat VanDoodewaard, hoogleraar kerk-geschiedenis aan het Puritan Reformed Seminary in Grand Rapids, Michigan, zien dat tot de Verlichting vrijwel unaniem de paradijs­ge­schiedenis als historisch is opgevat.
Bij de uitzonderingen behoort Origenes. In navolging van Philo meent hij dat in Genesis 1 de schep­ping van de geestelijke mens en in Gen. 2 de val van de mens in het lichaam wordt beschre­ven. Over de histo­ri­citeit van de paradijsgeschie­denis zijn de gedach-ten van Origenes voor meerder uitleg vatbaar.
Voor vrijwel alle andere theologen in de Vroege Kerk staat de historiciteit van de paradijs­ge­schie­­denis buiten discussie. Dat geldt al voor de eerste kerkvader Irenaeus. Origenes meent dat God de wereld feitelijk in één moment schiep, maar dat ter wille van ons bevattingsvermogen over zes dagen wordt gesproken.
Daarin volgt Augustinus, Origenes. Augustinus wijst echter de gedachte af dat de paradijsgeschiedenis symbolisch mag worden opgevat. De zondeval als histo­ri­sche feit behoort voor Augustinus tot de kern van het christelijk geloof. Zonder dit feit verliest immers de leer van de erfzonde haar basis.
VanDoodewaard laat zien dat tot aan de zeventiende eeuw deze gedachte dat de wereld in zes gewone dagen werd geschapen, vrijwel algemeen aan­vaard was. Het standpunt van Augustinus wordt door Calvijn en Luther resoluut van de hand gewezen. Pas in de negentiende eeuw zijn er ook ortho­doxe theolo­gen die ruimte houden voor een aarde die ouder is dan zesduizend jaar. Dan neemt men aan dat in de geslachtsregisters namen zijn over-geslagen.
In Amerika menen onder andere Hodge en Warfield dat de scheppingsdagen niet als gewone dagen hoeven te worden opge­vat. Vooral theologen uit de Zuidelijke Staten hebben hierop kritiek gehad. Voor Hodge en Warfield is de histo­riciteit en boven-natuurlijke herkomst van Adam en Eva als de eerste mensen evenwel onop­geef­baar. Warfield houdt binnen beperkte grenzen evolutie voor een mogelijkheid.
In onze eigen land zien we bij Kuyper, Bavinck en G.Ch. Aalders openingen voor de gedachte dat in ieder geval de eerste drie scheppingsdagen geen gewone dagen waren. G. Wisse heeft nog in de tijd dat hij tot de Gerefor­meerde Kerken behoorde, aan-gegeven dat hij hen daarin niet kon bijvallen. Ook prof. J.J. van der Schuijt liet zich in De Wekker op dit punt kritisch over genoemde theologen uit.
De studie van VanDoodewaard is een zeer grondige historische studie die allerlei ge­­kleurde voorstellingen ontzenuwt. Vooral wordt duidelijk hoe theologen over Gen. 1-3 hebben gedacht. Het zou een aanvulling als breder aan de zienswijze van christelijke geo-logen en biologen aan­dacht was geschonken. 
Dan was naar voren gekomen dat het zogenaamde jonge-aarde crea­tio­nisme dat de schepping van de wereld in zes gewone dagen wetenschappelijk wil fun­deren, een uitbouw is van inzich-ten die zich in de negentiende eeuw begonnen te ontwikkelen. Een uitbouw die ook zelf een veelkleurig karakter draagt en meer dan eens niet onweersproken is gebleven door hen die aan het volstrekt histo-risch karakter van Genesis 1-3 willen vasthouden.
Zelf zou ik iets meer benadrukt hebben dat de vraag naar de aard van de scheppingsdagen toch van een ander theologisch gewicht is dan die van de histor­ic­i­teit van Adam. Van belang is wel dat VanDoodewaard nog in een epiloog opmerkt dat gedurende de kerkgeschiedenis men ervan uit­ging dat de aarde in een staat van volwassenheid werd ge­scha­pen
Wie dat wetenschappelijk ver­dis­conteert, moet ook rekenen met schijnbare ouder­dom. Min­der aantrekkelijk acht VanDoode­weerd de gedachte dat de fossielen door God meege­schapen zouden zijn. Hij wijst erop dat vanaf de negentiende eeuw een enkeling deze gedachte verde­digt, maar dat die terecht toch als weinig steekhoudend wordt gezien. Wat mij betreft was VanDoo­dewaard nog iets nader ingegaan op de verhouding tussen het fossie-lenbestand en de inhoud van Genesis 1-3.
Zeer belangrijk is het concluderende slothoofdstuk. Daarin laat VanDoodewaard zien dat het al dan niet aanvaarden van de histo-riciteit van Adam en van de lichamelijke dood als gevolg van de zondeval tot een essentiële aanpassing van de bijbelse bood-schap moet leiden. Dit gegeven kan – en naar ik meen hoort – voor mensen die anders tegen de zaken aankijken dan VanDoodewaard aanleiding geven zijn boek te lezen.
Het gaat hier om een boek van hoog niveau. Wie een grondige docu­mentatie zoekt hoe in de kerk­geschiedenis wordt gedacht over de eerste hoofdstukken van Genesis, kan zondermeer niet om dit boek heen. R. Albert Mohler, president van Southern Baptist Theological Seminary, schreef een woord vooraf waarin hij dit boek zeer hartelijk aanbeveelt.


William VanDoodewaard, The Quest for the Historical Adam: Genesis, Hermeneutics, and Human Origins (Grand Rapids: Heritage Books, 2015), 359 p., $30,-- (ISBN 9781601783776) 

dinsdag 13 oktober 2015

De ware schat van de Kerk

De rechte bediening van het Woord: het voornaamste kenmerk van de kerk
Eén van Luthers 95 stellingen luidt: ‘De ware schat van de kerk is het evangelie van Gods eer en genade.’ Met deze stelling houdt de reformatorische en voluit bijbelse gedachte verband dat de kerk in haar zichtbare vorm overal te vinden is waar het Woord van God recht wordt bediend. De rechte bediening van het Woord maakt de kerk tot kerk. Waar die te vinden is, is het wezen van de kerk aanwezig en waar die ontbreekt, ontbreekt het wezen van de kerk.
De eeuwen door heeft Christus naar Zijn trouw verbond Zijn kerk in stand gehouden. Er zijn tijden geweest dat de kerk in haar uiterlijk verschijningsvorm bijna verdwenen was, hoewel er nog genoeg kerkgebouwen waren met vele kerkgangers. Dat geldt voor die tijden dat de rechte bediening van het Woord zo goed als verdwenen was. Je kunt dan denken aan de kerk van de Mid-deleeuwen.
De Heere gedacht echter aan Zijn kerk. Er kwam een Reformatie. De kerk kreeg een nieuwe verschijningsvorm waarin het wezen van de kerk veel helderder naar voren kwam. Vrijwel direct vanaf het begin viel de kerk van de Reformatie uiteen in een lutherse en gereformeerde richting. De (Anglicaanse) Kerk van Engeland is naar haar oorsprong als een bijzondere verschijningsvorm van de gereformeerde reformatie te zien.
We mogen geloven dat de gereformeerde belijdenis de diepste samenvatting is van de leer van het Oude en Nieuwe Testament. Daarmee ontkennen we niet dat de getrouwe bediening van het Woord ook in lutherse en anglicaanse kerken werd gevonden. In de loop der eeuwen is het protestantisme steeds veelvormiger geworden. Als ik nog een aantal hoofdstromingen mag noemen dan zijn dat het baptisme en methodisme. Onder methodisten en met name onder baptisten heeft de Heere Zijn kerkvergaderend werk willen verrichten.

De inhoud van de rechte bediening van het Woord
Waarin bestaat de rechte bediening van het Woord? Heel een-voudig kan dat als volgt worden samen­gevat: Er is één God, één Middelaar en één Geest, er zijn twee wegen en drie stukken. Een ware christen worden we door het vernieuwende werk van de Heilige Geest. Deze Geest overtuigt ons allereerst van zonden om zo in ons hart behoefte te scheppen aan de Middelaar, de Heere Jezus Christus.
Wie hem door een waar geloof wordt ingelijfd, wordt ook gewillig gemaakt om God te dienen. Langs deze weg gaat een mens over van de brede op de smalle weg en leert Hij de ene Naam tot zaligheid belijden en de drie-enige God als God van volkomen zaligheid te verheerlijken. Niet alle stukken van de geloofsleer zijn van hetzelfde gewicht. Overal waar deze zaken worden beleden en gepredikt, vergadert Christus Zijn kerk. Dat geldt niet alleen daar waar er kerken zijn die de gehele gereformeerde belijdenis onder­schrijven, maar bijvoorbeeld ook voor baptistische gemeen-ten of anglicaanse gemeenten. Overal waar Christus Zijn kerk vergadert wordt beleden dat Hij het Lam is dat ons vrijgekocht heeft met Zijn bloed en dat Zijn Geest Heere is en levend maakt.
De volmaakte eenheid van de kerk wordt hier op aarde niet gevonden. Bij alle variëteit is er toch een eenheid in het geloof. Dan gaat het met name over de leer van zaligheid. De geestelijke eenheid van de kerk valt niet met de structurele of uiterlijke eenheid samen. Ook al mogen we de Reformatie als een wonder Gods begroeten, dat betekent niet dat we aan de kerk van de Middeleeuwen de naam van kerk volledig ontzeggen.
De tegenwoordigheid van Christus beperkt zich niet tot één uiterlijke manifestatie van de kerk en is ook niet per definitie blijvend gebonden aan een bepaalde uiterlijke manifestatie van de kerk. In de Geloofsbelijdenis van Westminster staat zo veelzeg-gend dat ware kerken kunnen verworden tot synagogen van de satan.
De volmaakte eenheid van de kerk zal hier op aarde niet komen. Ik denk aan een punt als de doop. Baptisten als Spurgeon en Philpot hebben de kinderdoop onbijbels geacht. Zij wensten ook niet te behoren tot een kerk waarin alleen al maar die moge-lijkheid werd geboden. Wij daarentegen zijn ervan overtuigd dat de kinderen van christenouders gedoopt behoren te worden.
Toch voelen we ons met vele geestelijke banden aan mannen als Spurgeon en Philpot verbonden. Wij wijzen bijvoorbeeld in tegen-stelling tot de anglicanen het ambt van bisschop af. Toch her-kennen wij ons in de prediking van een anglicaanse bisschop als J.C. Ryle. Wie naar de volkomen eenheid van de kerk verlangt (en welke ware christen zou dat niet doen) dient dagelijks te smeken: ‘Kom, Heere Jezus, ja kom haastiglijk.’

De kerk: de gemeenschap der heiligen
Naar haar uiterlijke verschijningsvorm is de kerk daar waar het Woord recht wordt bediend. Als het gaat om de kerk naar haar innerlijke zijde dan wordt zij gevormd door allen die door een levend geloof Christus als de Koning en het Hoofd van de kerk zijn ingelijfd. Samen vormen alle ware gelovigen de gemeenschap der heiligen.
Het zou van sektarisme getuigen als wij zouden menen dat waarachtige christenen slechts binnen één openbaringsvorm van Christus’ kerk te vinden zijn. Een ware christen wenst een vriend en metgezel te zijn van allen die Gods Naam ootmoedig vrezen. De kracht van een plaatselijke gemeente ligt allereerst in het gepre-dikte Woord, maar daarnaast toch ook in het getal van Gods kinderen. Gods kinderen zijn degenen aan wie het Woord van God waarvan Jezus Christus de hoofdsom is, is toegepast aan het hart.
Ik denk in dit verband aan een voorval uit de kerkgeschiedenis. In het begin van de vorige eeuw stond in St. Philipsland in Zeeland ds. Lourens Boone. Hij was oud-gereformeerd predikant. In die dagen was de oud-gereformeerde kerk de volkskerk van het dorp. Het overgrote deel van het dorp behoorde ertoe. Boone was een zeer markant man die ook buiten eigen kring respect afdwong. Op een zeker dag bracht de commissaris van de koningin in Zeeland een bezoek aan St. Philipsland. Uiteraard hoorde daarbij een ontmoeting met Boone.
Toen de commissaris van de koningin de kerk van Boone zag, sprak hij daarover zijn verwondering en teleurstelling uit. Het was niet meer dan een grote schuur. Boone heeft echter geantwoord. Als er dienst gehouden wordt dan is de kerk gemeubileerd. De sierstukken van mijn kerk zijn de levende kinderen van God.
Ik hoop dat ook wij, wat er ook verder de toekomst van de kerk van Nederland is, zo mogen weten dat de Heere in ons midden is. Laten we toch vurig bidden dat de prediking van het Woord gezegend wordt en het getal van Gods kinderen onder ons vermeerdert. Dan zullen we ook zeker naar anderen toe uitstralen: ‘Kom ga met ons en doe als wij.’

maandag 5 oktober 2015

De betekenis van doordeweekse Bijbellezingen

Al in mijn eerste gemeente ben ik begonnen met het houden ervan hetzij in de vorm van een doordeweekse kerkdienst hetzij in de vorm van een Bijbelavond. Dat laatste komt dan neer op een preek waarover vervolgens vragen kunnen worden gesteld. Je zou kun-nen zeggen een preek gecombineerd met een pree-bespreking. Mijn uitgangspunt is daarbij dat afgezien van de zomermaanden er elke twee weken een samenkomst behoort te zijn voor de gehele gemeente. Op dat laatste wil ik allereerst ingaan.
Ik ben er diep van overtuigd dat het voor het geestelijk welzijn van de gemeente van groot belang is ook doordeweeks rondom het Woord bijeen te komen. De eerste christenen deden het zelfs dagelijks. Met Spurgeon zeg ik dat het onbestaanbaar is dat een levende christen genoeg zou hebben aan de zondagse samen-komsten van de gemeente, al vormen die ongetwijfeld het hoogte-punt van het gemeenteleven vanwege het bijzondere karakter van de eerste dag van de week als de dag des Heeren. Een christen kenmerkt zich door honger naar het Woord.
Ongetwijfeld kan men op allerlei wijze samen met anderen het Woord bestuderen, maar niets gaat uit boven een samenkomst voor de gehele gemeente. Daar komt het meest tot uiting tot het Woord er is voor mensen van welke achtergrond en welke leeftijd dan ook. In een kerkdienst is het God Die door middel van één van Zijn knechten tot de gemeente spreekt. De gemeente participeert door te luisteren naar de stem van de levende God.
Als er zo geluisterd mag worden is de kerkdienst echt een feest. Midden in de week worden we even uitgetild boven alle beslom-meringen. Als dat het mogelijk is, is het een goede zaak om met een aantal anderen na afloop van de dienst bij elkaar te komen om met elkaar te spreken over wat gehoord werd. Dan wordt de kerkdienst vervolgt door een gezelschap of hoe men  het ook noemen wil.
Op de dag des Heeren moet iedereen zoveel mogelijk naar de kerkelijke gemeente gaan waartoe hij behoort. Dat geldt ook als er doordeweeks in eigen gemeente een dienst wordt belegd. Nu pleegt dat in de meeste gemeenten niet elke week te zijn. Ik acht het een goede zaak als men dan elders kerkt. Wat mij betreft behoeft er dan ook niet naar kerkmuren gekeken te worden. Het gaat om de boodschap die gebracht wordt. Waar de boodschap van vrije genade, van verzoening door Christus’ bloed en weder-geboorte door Gods Geest wordt gebracht, is Gods kerk.
Het is een goede zaak als wij in onze gebroken kerkelijke situatie concreet leren betrachten: ‘Ik ben een vriend, ik ben een metgezel van allen die Gods Naam ootmoedig vrezen.’ Ik denk aan de woorden William Cowper over Olney in de achttiende eeuw. Hij schreef aan een vriend dat in Olney de anglicanen er geen last van hadden dat de kerkgebouwen van de afgescheidenen geen toren hadden en de afgescheidenen omgekeerd er geen moeite mee hadden dat het anglicaanse kerkgebouw er wel een had. Over en weer werden in Olney de doordeweekse diensten bezocht.
Nu over het aspect van Bijbellezing dat aan menige doordeweekse kerkdienst is verbonden. In elke dienst is één van de bedoelingen dat de gemeente het Woord van God beter leert verstaan en dat opdat God verheerlijkt wordt in het leven van de leden van de gemeente. ‘Al de Schrift is van God ingegeven, en is nuttig tot lering, tot  wederlegging, tot verbetering, tot onderwijzing, die in de rechtvaardigheid  is; opdat de mens Gods volmaakt zij, tot alle goed werk volmaakt toegerust.’ (2 Timotheüs  3:16-17).
Juist een doordeweekse kerkdienst leent zich er bijzonder voor om extra aandacht aan de uitleg van de Schrift te geven. De aandacht pleegt vaak groter te zijn dan op de dag des Heeren. Degenen die komen zijn, plegen echt bereid te zijn om te luisteren. Opdat mensen meer zicht krijgen op de inhoud van de Bijbel, is  het goed een geheel Bijbelboek of een deel van een Bijbelboek te behan-delen. Zo wordt in de prediking de structuur van een Bijbel-hoofdstuk en de daaraan verbonden voortgang van de gedachte-ontwikkeling duidelijk.
Ik zou een pleidooi willen voren om in doordeweekse Bijbel­lezingen allereerst te denken aan de nieuwtestamentische brieven. Die hebben in het licht van de voortgang van de openbaring een bijzondere plaats in de Schrift. Terugziende op het volbrachte werk van de Heere Jezus Christus wordt in de nieuwtestamentische brieven de betekenis van Christus’ dood, opstanding en hemelvaart ontvouwd.
De bijbelse leer in haar uiteindelijke vorm wordt er ons in geopen-baard. Als de brieven in de prediking vers na vers of gedeelte na gedeelte behandeld worden, wordt de gemeente met dezelfde ontwikkeling van gedachten geconfronteerd als de eerste lezers. Het is een  middel om te voorkomen dat Schriftwoorden fout wor-den verstaan omdat het verband waarin zij staan niet helder voor ogen staat. 
Tenslotte: het gaat erom dat de prediking wordt toegepast aan het hart, dat wij de kracht van het ene ongetwijfelde christelijke geloof mogen kennen waarvan Jezus Christus, de van God gegeven Middelaar, de hoofdsom is.


zaterdag 26 september 2015

Rowland Hill: een tweede Whitefield (1744-1833)

Aan het einde van zijn driedaagse bezoek aan de pastorie van James Spurgeon nam Richard Knill, een deputaat van de London Missionary Society, diens toen tienjarige kleinzoon Charles Haddon op zijn knie en zei: ‘Dit kind zal eens het Evangelie prediken en hij zal het prediken tot grote menigten. En ik ben ervan overtuigd dat hij nog eens zal preken in het kerkgebouw van Rowland Hill.’
Knill liet toen de kleine Charles beloven dat als het ooit zover zou zijn hij het lied van William Cowper zou laten zingen: ‘God gaat Zijn onbegrepen gang vol duist’re ma­jesteit, Die in de zee Zijn voetstap zet en op de wolken rijdt.’ Deze profetie is inderdaad in vervulling gegaan. 
Charles Haddon Spurgeon was al een aantal jaren predikant van New Park Street Baptist Church in Londen, toen hem werd gevraagd een collega die plotseling ziek was geworden te vervan-gen en de jaarlijkse preek voor de kinderen te houden. Spurgeon was daartoe bereid op voorwaarde dat de kinderen het bewuste gezang zouden zingen. En zo is het inderdaad gebeurd.
Rowland Hill die in het kerkelijke leven van zijn tijd in Enge­land een zo grote plaats innam, had naam zowel vanwege zijn godzaligheid als excentriciteit. Een voorbeeld van het laatste is dat hij op een gegeven moment die twee paarden die zijn koets trokken (kerk)-orde en deco­rum liet noemen. Zijn motief was dat als men zei dat hij een loopje nam met orde en decorum het zo niet op de ene dan toch wel op de andere wijze waar was.
Selina Hastings, gravin Huntingdon, noemde hem een tweede Whitefield. Hij was één van de zes zonen van sir Rowland Hill, baron van Hawkstone. Zijn vader evenals later zijn oudste broer waren lid van Lagerhuis. Zijn ouders behoorden tot de Anglicaanse kerk, maar waren bepaald geen voor­standers van de leer vrije genade. Integendeel zij waren vijandig naar hun kinderen die de kracht daarvan leerden verstaan. Dat was bij meerderen van hun kinderen het geval
Zijn oudste broer Richard en zijn oudste zuster Jane waren voor Rowland het middel hem tot de zaligmakende kennis van Christus te leiden. In de tijd dat Rowland het Eton College bezocht placht Richard, wanneer hij Rowland ontmoette, zijn handen op diens schouder te leggen en te zeggen: ‘Rowland, Rowland als je je niet bekeert en gelooft in de Heere Jezus Christus, ga je voor eeuwig verloren’
Bijzonder getroffen werd hij door een preek van bisschop Beveridge die Richard hem gaf, over de tekst: ‘Zie het Lam Gods Dat de zonden der wereld wegdraagt.’ Op achttienjarige leeftijd kwam hij tot waarachtige bekering. Graag vergeleek hij zich met de neger die van zijn nieuwe meester die hem had gekocht hoorde dat hij vrij was en mocht gaan en staan waar hij wilde. Deze neger antwoordde: ‘Meester, u wil ik altijd dienen, want een betere mees-ter krijg ik nooit.’
Dansen, kaarten en het bezoeken van theaters waren nu voor Rowland verleden tijd; iets wat hem in het adellijke milieu waartoe hij behoorde, tot een uitzondering maakte. Zowel in Eton als ver-volgens aan de universiteit van Cambridge getuigde Rowland van de zaligheid die in Christus is te vinden.
Rowland ging naar Cambridge met de uitdrukkelijke bedoeling om na afsluiting van zijn studie de Anglicaanse Kerk als predikant te dienen. Omdat zijn vader het benoemingsrecht had van een aantal parochies waarbij als restrictie gold dat zij alleen aan fellows van St. John’s College mochten worden aangeboden, ging hij aan dit college studeren.
Vanuit Cambdrige zat Rowland regelmatig onder het gehoor van John Berridge, de Angli­caanse predikant van Everton. Zijn leven lang zou Rowland met vreugde terugdenken aan datgene wat hij onder dienst preken aan geestelijke zegeningen ontving. Berridge zelf was pas tijdens zijn predikantschap tot bekering gekomen.
Op advies van Berridge ging Rowland buiten de officiële samen-komsten het evangelie prediken in boerderijen en in de open lucht. Toen het verzet daartegen steeds groter werd vroeg hij schriftelijk advies aan Whitefield. Deze gaf hem het advies er onverschrokken met door te gaan; een advies dat Rowland van ganser harte heeft opgevolgd.
Dit alles leidde ertoe dat hij tot zesmaal toe tevergeefs een beroep deed op een bisschop om een wijding in de Anglicaanse Kerk te ontvangen. Tenslotte was dr. Wills, de bejaarde bisschop van Bath en Wells, hem bereid tot diaken te ordenen waarbij hij werd verbonden aan de parochie van Kingston in Somerset. Deze wijding vond plaats op 6 juni 1773, een tweetal weken na zijn huwelijk.
Gedrongen door de begeerte om mensen die anders niet werden bereikt met het evangelie in contact te brengen liet Rowland aan in Wotton en later ook aan Surrey Road in Londen chapels, dat wil zeggen kerkgebouwen die geen parochiekerk waren, bouwen. De liturgie van deze chapels was die van de Anglicaanse Kerk. Als gastpredikanten liet Rowland zowel Angli­canen als afgescheidenen voorgaan.
Wat hem aan Whitefield verbond was zowel diens kerkelijke visie als het feit dat hij niet alleen in de gemeenten waaraan hij was verbonden, maar overal waar hem de gelegenheid werd geboden, het Evangelie verkondigde. Met instem­ming haalde hij een Angli-caanse collega aan die zei dat als het Evangelie niet de parochie-kerk werd verkondigd, men naar een gebouw van samenkomst van de afgescheidenen moest gaan en als het ook daar niet werd verkondigd, desnoods naar een kolenmijn moest gaan, als daar maar gewezen werd op Christus als de enige en volkomen Zaligmaker.
Voor Rowland stond vast dat wij wet en evangelie nooit mogen vermengen. De mens hoeft niet zelf eerst aan bepaalde voor-waarden te voldoen alvorens hij tot Christus mag gaan. Wie dat denkt, kent nog weinig zowel van de verdorvenheid van zijn eigen hart als van de genade van God in Christus. 
Rowland heeft bij zijn leven meer dan eens betuigd dat hij niet kon be­grij­pen dat Christus op hem had neergezien, maar ook zeker wist dat Hij nu dit het geval was, hem zeker in heerlijkheid zou opnemen. Dat laatste mocht 11 april 1833 gebeuren.

Over Rowland Hill verscheen in 2008 bij Evangelical Press een uitgebreide biografie van de hand van Tim Shenton, ouderling van Lansdowne Baptist Church, met de titel The Life of Rowland Hill: ‘The second Whitefield’; ISBN 978-0-85234-610-5

vrijdag 4 september 2015

De betekenis van de apostel Paulus en zijn brieven binnen het Nieuwe Testament

Thomas E. Philipps, Paul, His Letters and Acts, Hendrickson Publishers, Pea­body, Massachusetts 2009; ISBN 978-1-59856-001-5; pb. 243 pp.; prijs $24,95.

In deze studie gaat de auteur in op de vraag hoe het portret van Paulus dat vanuit de door hem zelf geschreven brieven tot ons komt, verenigd kan worden met het portret dat Lukas van Pau­lus geeft in het boek Handelingen. Hij beklemtoont dat noch de brieven van Paulus nog het boek Handelingen geschreven zijn met het oog op deze vraagstelling. 
Zowel brieven als Han­de­­­lingen bevatten verschillende gezichts-punten. Uit de brieven is af te leiden dat Paulus na zijn bekering minstens driemaal een bezoek aan Jeruzalem bracht, terwijl in Handelingen vijf be­zoeken worden vermeld.
In het boek Handelingen wordt de relatie tussen Paulus en de ande­­­re apostelen onderstreept (voor Paulus zelf wordt trouwens in dit Bijbelboek slechts een­maal het woord ‘apostel’ gebruikt), terwijl in de brieven vooral de zelfstandigheid van Paulus naar voren komt. De conclusie van Phillips is dat er tal van parallellen zijn tussen de gegevens uit de brieven en die uit Handelingen maar dat de gegevens soms divergeren. Dan nog is har­mo­­nisatie is mogelijk, maar dat is niet altijd gemakkelijk.
Phillips meent dat niet altijd sprake is van ge­gevens die elkaar louter aanvullen. Dat heeft me­de te maken het feit dat hij Han­de­lin­gen laat dateert. Phillips wijst er ook op dat wie de brief aan de Galaten voor het in Han­de­lin­gen 15 beschreven apostelconvent dateert, gemak­ke­lijker de gegevens uit Handeling en de brie­ven kan harmoniseren dan wie de brief na het apos­tel­con­vent plaats.
Volgens Phillips biedt Han­de­lingen een gereviseerd portret van Paulus om hem voor christenen in rond het einde van de eerste eeuw na Chr. acceptabel te maken. Ik meen dat puur academisch tegen deze visie meer­dere bezwaren zijn aan te voeren. Het boekje van Phillips is evenwel bijzonder waar­­devol, om­dat Phillips de feiten en eigen interpretatie er­van vrij nauwkeurig van elkaar onderscheidt en zo laat zien dat ook andere interpretaties mo­­gelijk zijn.

Mark D. Given (red.), Paul Unbound: Other Perspectives on the Apostle, Hendrickson Pu­bli­shers, Peabody, Massachusetts 2010; ISBN 978-1-59856-324-5; pb. 210 pp.; prijs $24,95.
Deze bundel biedt een aantal bijdragen over diverse aspecten van de boodschap van de apostel Paulus. Terecht waarschuwt Jery L. Sumney ertegen om een reconstructie van de tegen­stan­ders van Paulus - een reconstructie die altijd een hypothetisch karakter draagt - te laten heer­sen over wat er metterdaad in de tekst staat. Steven J. Friesen laat zien dat uit de ana­lyse van de sociale positie van de lezers van Paulus’ brieven blijkt dat zij veelal niet erg bemiddeld ge­weest moeten zijn. Ik merk wel op dat wij vanuit Handelingen daarbij een kleine correctie bij kunnen plaatsen.
Heel belangwekkend is wat Charles H. Cosgrove vermeld over dispen­sa­tio­nalisme; een ziens­wijze die in de negentiende eeuw ontstond. Volgens de dispensa­tiona­lis­ten mag Israel niet op de christelijke kerk worden betrokken en zelfs niet op joodse belijders van Jezus als de Chris­tus maar op slechts het Joodse volk als geheel. Opvallend is dat Barth in zijn visie op Israël beïn­vloed is door een dispensationalistisch commentaar op de brief aan de Ro­mei­nen.
Het pro­bleem van deze visie is dat het geen recht doet aan de continuïteit tussen Israël en de kerk en geen plaats geeft aan de gedachte van een gelovige rest onder het volk. Door de hele sterke scheiding van de bedelingen heeft het dispensationalisme welis-waar wel een heel hoge ver­wachting van de toekomst van het Joodse volk, maar kan het moeilijk een plaats geven aan Joden bin­nen de Chris­te­lijke kerk in haar huidige gestalte.
De meeste aandacht ver­dient mijns inziens de bijdrage van de Joodse geleerde Mark D. Nanos. Deze betoogt dat Pau­lus wel de christenen uit de heidenen van de mozaïsche wet wenste te ontslaan maar niet de joodse christenen. Zeker is dat in het boek Handelingen Pau­lus zelf zich gedraagt als een wet­ge­trouwe Jood. Ik meen dat Nanos een belangrijk punt maakt. Een punt dat blijft staan ook als Paulus - in tegenstelling tot wat Nanos stelt - de wet als weg van zaligheid afwijst voor zowel Jood als heiden.

Douglas A. Campbell, The Deliverance of God: An Apocalyptic Reading of Justification in Paul, Eerdmans, Grand Rapids, Michigan/Cambridge 2009; ISBN 978-0-8028-3126-2; hb. 1218 pp.; prijs $60,--.
Douglas A. Campbell, universitair hoofddocent Nieuwe Testament aan Duke Divinity School, schreef een studie van indrukwekkende omvang over de boodschap van de rechtvaardiging bij de apostel Paulus. Teksten uit de brieven uit de Romeinen, de Galaten en de Filippenzen wor­den door hem uitvoerig geanalyseerd. Zijn stelling dat de apocalyptiek zeer wezenlijk is voor Paulus is onbetwistbaar. De apocalyptiek is een uitbloei van de profetie. Binnen het Oude Testament draagt het boek Daniël een apocalyptisch karakter.
In de apocalyptiek wordt aan­dacht gevraagd voor de werkelijkheid boven en achter deze zichtbare werke­lijk­heid. Heel de ge­schiedenis wordt gezien vanuit het perspectief dat God reddend ingrijpt om de Zijnen van alle onderdrukkende machten te verlossen. Paulus leerde Jezus als Heere en Christus erken­nen, omdat het God behaagde Jezus als Zijn Zoon in hem te openbaren. De komst van Chris­tus naar deze wereld betekende de overwinning op en verlossing van verdrukkende machten.
Wanneer Campbell voor deze zaken aandacht vraagt, heeft hij het gelijk aan zijn zijde. Het grote bezwaar tegen zijn studie is dat hij geen recht doet aan het feit dat bevrijding van de wet als onderdrukkende macht ook te maken heeft met zonde als schuld waarvoor moet worden voldaan. Ten onrechte betrekt Campbell ook ‘het geloof van Christus’ op de trouw van Chris­tus en niet op het geloof in Christus van de gelovige. Hij doet daarmee geen recht aan de cen­trale betekenis van geloof in Christus verbonden met zelfveroordeling in de brieven van Pau­lus. Campbell verzet zich tegen een dogmatisch lezen van Paulus. Echter, dat doet hijzelf ook, alleen moeten ernstige bedenkingen worden geuit tegen de dogmatiek die hijzelf hanteert.

Rodney Reeves, Spirituality According to Paul: Imitating the Apostle of Christ, IVP-USA, Downers Grove, lllinois 2011; ISBN 978-0-8308-3946-9; pb. 253 pp.; prijs $16,--.
Reeves laat zien hoezeer voor Paulus bepalend was dat hij met Christus was gekruisigd en opgewekt. Daarin wist Paulus zich een model en voorbeeld voor anderen. Daarom kon hij ook schrij­­ven: ‘Merk op degenen die alzo wandelen, gelijk gij ons tot een voorbeeld hebt’ en ‘Weest mijne navolgers gelijk ik van Christus.’ De studie van Reeves is geen puur aca­de­mische studie maar wil de relevantie van de navolging van Paulus voor de christelijke kerk in het heden onder de aandacht brengen.

Thomas R. Schreiner, Luke Timothy Johnson, Douglas A. Campbell en Mark D. Nanos, Four Views on the Apostle Paul, Zondervan, Grand Rapids, Michigan 2012; ISBN 978-0-310-32695-3; pb. 236 pp.; prijs $17,99.
In de serie Bible and Theology geeft Zondervan studies uit waarin een aantal auteurs die in zienswijze van elkaar verschillen licht werpen op een bepaald bijbels onderwerp. In Four View on the Apostle Paul gaat dat om een evangelical (Thomas Schreiner), een rooms-katho­liek (Luke Timothy Johnson), een neo-orthodoxe protestant (Douglas A. Campbell) en een libe­rale Jood (Mark D. Nanos). Ieder geeft in het kort weer wat hij de kern acht van de bood­schap van Paulus en de andere drie reageren daarop. Michael F. Bird, de redacteur van de serie, heeft deze bundel van een inleiding en conclusie voorzien.
Het zal niet bevreemden dat de bijdrage van Schreiner naar mijn diepste overtuiging het meest recht doet aan de apostel Paulus, hoewel ook die van Johnson zeer waardevol is. Schreiner maakt duidelijk dat Paulus na zijn bekering de persoon van Christus leerde stellen op de plaats waar voor hem de wet stond.
Johnson beklemtoont dat alle dertien brieven die op naam van Paulus staan, ook met­ter­daad door de apostel zijn geschreven. Door de dood en opstanding van Christus is in prin­cipe een nieuwe werkelijkheid aangebroken. Door het ontvangen van de Geest van Christus mo­gen wij in die nieuwe werkelijkheid delen. Dit ont-vangen van de Geest is een zaak die ook met ervaring is verbonden.

donderdag 20 augustus 2015

De onfeilbaarheid van de Schrift

De leer van de onfeilbaarheid van de Schrift is niet alleen klassiek gereformeerd, maar ook klassiek christelijk. Helaas merken we dat in steeds bredere kring bij het volstrekte gezag van de Schrift vraagtekens worden gezet. Meer dan eens wordt opgemerkt dat het niet om de Bijbel gaat, maar om Christus. Echter, we kunnen en mogen Christus niet van Zijn Woord scheiden. Wie Christus is en wat Hij gedaan heeft, weten we alleen uit de Bijbel. De Bijbel is geen boek met feilbare visies van mensen, maar Gods onfeilbaar Woord.
Reeds de kerkvaders zeiden dat wij de Bijbelschrijvers als secre-tarissen van de Heilige Geest moeten zien. Soms wordt ook wel beweerd dat de gedachte dat de Bijbel, ook als het gaat om historische feiten, volstrekt betrouwbaar en onfeilbaar zou zijn, in de kerkgeschiedenis een vrij nieuwe gedachte is. Zo zou het pas voor het eerst in de twintigste eeuw door Amerikaanse funda-mentalisten zijn gesteld. Ik geef nu een citaat door met de vraag: ‘Wie schreef dit?’ Wie ik het ook voorlegde, nooit kreeg ik het juiste antwoord.
Dan nu eerst het citaat: ‘Het is volstrekt verkeerd om de inspiratie van de Schrift tot bepaalde delen te beperken of te stellen dat de heilige schrijver zich heeft vergist. Het is onmogelijk dat het voor-komen van een vergissing kan samengaan met de inspiratie van de Schrift. Inspiratie is niet alleen onverenigbaar met vergis-singen, maar sluit het uit en verwerpt het absoluut en nood-zakelijker wijze. Het is namelijk onmogelijk dat God Zelf, Die de hoogste wijsheid is, iets kan zeggen dat niet waar is.’
Dan nu het antwoord op de vraag naar de schrijver. De bewuste passage staat in een geschrift dat in 1893 het licht zag en komt voor in de encycliek Providentissimus Deus van paus Leo XIII. Deze paus was verontrust over de toenemende Schriftkritiek en wilde daarvoor door mid­del van deze encycliek een dam tegen opwerpen.
Als het gaat om de verhouding tussen Schrift en kerkelijke traditie scheiden de wegen van Rome en de Reformatie. Volgens Rome kun­nen we de Schrift alleen maar goed verstaan als we luisteren naar het levend leergezag van de rooms-katholieke kerk.Dat heeft de Reformatie volstrekt afgewezen. Alleen de Schrift is de uitein-delijke regel van het geloof.
Echter, Rome heeft nooit ontkend dat de Schrift het on­feil­bare Woord van God is. Het is te wensen dat de woorden te vinden in Providentissimus Deus wereldwijd door christenen, van welke achtergrond ook, van harte worden aanvaard.
Calvijn noemde de Schrift het gewaad van Christus. Als wij vragen gaan stellen bij het gezag en de betrouwbaarheid van het gewaad waarin Christus tot ons komt, benemen wij onszelf de mogelijkheid het juiste zicht op Christus Zelf te krijgen.


woensdag 19 augustus 2015

Geschiedenis van de studie van het Oude Testament

Een van de grote vragen waar de Vroege Kerk mee werd gecon-fronteerd, is haar verhouding tot het Oude Testament. De gnostiek en Marcion wilden een christelijk geloof zonder het Oude Testament. Dat heeft de Vroege Kerk resoluut van de hand gewezen. Het Oude Testa­ment werd christologisch en typologisch gelezen vanuit de overtuiging dat het Oude Testa­ment de weg bereidde naar het Nieuwe Testament.
Met het aanbreken van de Ver­lichting werden vragen gesteld bij de wijze waarop niet alleen de christelijke kerk, maar ook de syna­goge het Oude Testament eeuwenlang had gelezen. Er kwam een groeiende aandacht voor de historische context waarbinnen het Oude Testament ontstond. Vaak, hoewel niet altijd, ging dat samen met de visie dat het Oude Testament niet als openbaringsgetui-genis moet worden gelezen.
Een groot aantal theologen heeft invloed gehad en heeft bijge-dragen aan discussies die nu nog het veld van de oudtestamen-tische wetenschap beheersen. Mark S. Gignilliat, universitair docent Oude Testament aan de Beeson Divinity School van Samford University in Birming­ham, Alabama, schreef een beknopt overzicht-werkje waarin hij een aantal representatieve personen behandeld. Zo geeft hij inzicht in de achtergronden van belangrijke trends in de uitleg van het Oude Testament. Het is vooral voor theologie-studenten bedoeld en is voor deze doelgroep ook zeer geschikt.
Gignilliat begint met Baruch Spinoza, de man over wie de ban werd uitgesproken door de Portugese synagoge in Amsterdam vanwege zijn boek Tractatus theologico-politicus en die vanaf die tijd de naam Benedictus aannam.
Nieuw was niet dat Spinoza betwijfelde of de gehele Pentateuch wel door Mozes was geschreven. Dat was wel het geval met zijn zienswijze dat de Schrift niet gebruikt kan worden om filo­sofische vragen te beantwoorden, omdat zij tal van contradicties bevat. De daarin beschreven wonderen kunnen nooit werkelijk zijn gebeurd. 
Voor ‘filosofische vragen’ kunnen wij ook ‘weten­schappe­lijke vra­gen’ lezen. De Bijbel moet niet als Goddelijke openbaring worden gelezen, maar bij het licht van de autonome rede. De blijvende betekenis van het Oude Testament ligt op het gebied van de ethiek. 
De tweede persoon is De Wette. De man van wie Karl Barth zei dat onder andere historische omstandigheden wellicht hij in plaats van zijn collega Schleiermacher bekend zou zijn geworden als de grootste theoloog van de negentiende eeuw. De Wette was zeer begaafd. Hij publiceerde niet alleen op het terrein van het Oude Testament, maar ook op dat van andere theologische disciplines. 
W.M.L. de Wette sluit aan bij Spinoza, maar wij zijn bij hem in een heel ander klimaat. Hij is een man van de Romantiek. Hij leest het Oude Testament als het getuigenis van de godsdienst van het oude Israël. Nadrukkelijk onderscheidt hij de canonieke geschiedenis van Israël van haar werkelijke geschiedenis.
Na De Wette bespreekt Gignilliat Julius Wellhausen en Herman Gunkel. Wellhausens naam is onlosmakelijk verbonden met de these dat de Pentateuch uit vier bronnen is opgebouwd. Een these waarbij niet alleen kanttekeningen zijn geplaatst maar waarop ook fundamentele kritiek is gekomen, maar die in vaak wat gewijzigde vorm nog altijd voor velen wordt aangehangen. Gunkel is van de ‘Form-Geschichte’. Hij gaat op zoek naar de kleinere eenheden die aan bepaalde literaire kenmerken voldoen en vraagt zich af in welke situatie deze eenheden con­creet ontstonden en functio-neerden.
Uiteraard ontbreekt in het overzicht van Gignilliat Gerhard von Rad niet. Terecht is hij als een van de grootste oudtestamentici van de twintigste eeuw beschouwd. Barth heeft de invloed van Von Rad op zijn verstaan van het Oude Testament volmondig erkend. Von Rad vraagt naar de mondeling overgeleverde tradities achter de geschreven tekst. 
Een zeer belangrijk uitgangspunt bij de traditie is voor hem de uittocht uit Egypte. Hij meent dat deze traditie oorspronkelijk los stond van die van de Sinaï. Von Rad ziet als heel wezenlijk voor het Oude Testament het geloof van Israël dat God handelt in de geschiedenis. De historische werkelijkheid is voor hem van veel minder belang.
Dat lag anders, zo laat Gignilliat zien, bij W.F. Albright. Albright was veelzijdig begaafd, maar verstond zichzelf allereerst als archeoloog en wel een Bijbels archeoloog. Hij was ervan doordrongen dat archeologisch onderzoek de historische houdbaarheid van veel oudtestamentische gege­vens aantoont. 
De feitelijkheid van de geschiedenis van Israël heeft voor hem veel meer gewicht dan voor Von Rad. Terecht stelt Gignilliat dat Albright teveel ervan uitging dat archeo­lo­gische gegevens in tegenstelling tot literaire geen interpretatie nodig hebben. Beter is te stellen dat archeo­logische gegevens licht kunnen werpen op Bijbelse gegevens en achter­gronden.
De laatste oudtestamenticus die Gignilliat bespreekt is Brevards Childs. Childs verwerpt de historisch kritische methoden niet, maar wil ze aanvullen met een canonieke benadering. De Schrift in haar uiteindelijke gestalte moet het uiteindelijke voorwerp van onderzoek zijn. Zo wordt ze ook door kerk en synagoge gelezen.
Gignilliat wijst erop dat noch bij Albright noch bij Childs het geloof in de Schrift als Gods openbaring een methodische plaats heeft. Hij noemt in het slotwoord namen van Duitse en Angelsaksische oud-testamentici uit de negentiende en twintigste eeuw bij wie dat wel het ge­val is. Zijn overzicht had aan waarde gewonnen als hij een daarvan nader had besproken als een voorbeeld van academisch onderzoek vanuit de houding dat het geloof begrip zoekt.


Mark S. Gignilliat, A Brief History of Old Testament Criticism: From Benedict Spinoza to Brevard Childs (Grand Rapids: Zondervan, 2012), 186 p., $16,99 (ISBN 9780310325321)