dinsdag 6 juni 2017

De inhoud van het Evangelie van Gods genade. Naar aanleiding van de nieuwe missie van Tot heil des volks

Orthodoxie en vrijzinnigheid
De kern van het Evangelie van Gods genade is dat Jezus Christus God bleef en mens werd om zo de toorn van God plaatsvervangend weg te dragen. Het Evangelie van Gods genade is onlosmakelijk verbonden met de realiteit van Gods heiligheid en majesteit. God is zo heilig Hij kan en wil de zonde niet ongestraft laten. In Zijn liefde zond God Zijn Zoon naar deze wereld opdat Hij zou doen wat God van de mens vraagt. 
Een Bijbeltekst waarin dat duidelijk is verwoord is Joh. 3:16: ‘Want alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn enig-geboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe.’
Het grote verschil tussen orthodoxie (rechtzinnigheid en dat in de Bijbelse en positieve zin) en vrijzinnigheid is de kijk op God, op Christus, de mens en de ernst van de zonde. Terwijl de orthodoxie Jezus als God en mens in één persoon belijdt, ziet de vrijzinnigheid Jezus slechts als mens. De vrijzinnigheid ontkent dat God in Zijn heiligheid de zonde niet ongestraft kan laten. Verzoening door voldoening is dan ook niet nodig. Als een mens berouw heeft over de zonde, is dat genoeg.
De vrijzinnigheid ziet geen verband tussen Gods genade en het kruis. Volgens de orthodoxie wordt een mens in zonden ontvangen en geboren en is hij een kind des toorns, tenzij hij wedergeboren wordt. De vrijzinnigheid belijdt dat God ons aller Vader is en Christus als aller broeder. Een bekend vrijzinnig lied is: ‘Kinderen van één Vader zijn wij alle­maal.’ Voor de vrijzinnigheid is ieder mens niet slechts een (gevallen) beeld-drager van God maar een kind van de hemelse Vader.
Terwijl de klassieke vrijzinnigheid grotendeels verdwenen is, is een groot deel van de recht­zinnigheid steeds meer in vrij-zinnige richting opgeschoven. De prominente Duitse missio-loog Peter Beyerhaus, die inmiddels een zeer hoge leeftijd heeft bereikt, signaleerde deze ont­wik­keling al een aantal jaren ge­leden. Het is ene ontwikkeling die niet alleen wereld-wijd maar ook in Nederland zichtbaar is.
Ook bij mensen die zich als orthodox zien, zo constateerde Beyer­haus, wordt de inhoud van het Evangelie ‘transformatie van het leven in de richting van meer vrede en gerechtigheid op deze wereld. Christenen moeten zich bezighouden met het oprich­ten van Gods Koninkrijk in de zin van een politieke en maatschappelijke orde voor de samen­leving. (..) Juist de zaken waartegen de evangelicalen zich hebben verzet, wor-den nu door hen omarmd.’

De aard van Gods koninkrijk
Kenmerkend voor de klassieke theologie is dat Gods konin-krijk niet van deze wereld is. Een christen heeft als rent-meester een taak in deze samenleving, maar is allereerst pelgrim. Als pelgrim is zijn diepste dat mensen om hem heen medepelgrims worden. Daarom staat Evan­gelieverkondiging als verzoening met God en redding van de toekomende toorn in het centrum. Augustinus maakt in zijn hoofdwerk De stad van God een nadrukkelijk onderscheid tussen de geestelijk en de aardse vrede.
De geestelijke vrede is een zaak van de stad van God. Zij wordt alleen binnen de Kerk gevonden en in deze bedeling is zij niet het deel van allen die tot de Kerk behoren. De aardse vrede is een zaak van de aardse stad. Augustinus ziet het als een grote zegen als een overheid aardse vrede tot stand kan brengen. Ook christenen kunnen en mogen bij de overheid en breder in de samenleving een taak hebben om de aardse vrede te realiseren. Veel dieper gaat echter de geestelijke vrede. Alleen het bezit daarvan telt als het gaat om de ingang in het nieuwe Jeruzalem.
Aansluitend bij de genoemde gedachten van Augustinus maakt Calvijn in het slothoofdstuk van zijn uiteindelijke uitgave van de Institutie onderscheid tussen de geestelijke gerechtigheid en burgerlijke gerechtigheid. We moeten die twee niet met elkaar vermengen. Geestelijke ge­rechtigheid wordt alleen ontvangen in geloofsvereniging met Christus. 
Uiteraard stempelt dat het gehele leven van hem of haar die zo met Christus is verbonden. Ordening van de samen­leving in het licht van Gods heilzame gehouden verbindt Calvijn echter niet met de geestelijke maar met de burgerlijke gerechtigheid. Het is geen zaak van het Evangelie maar van de wet als regel voor het maatschappelijke leven.
In de liberale theologie wordt transformatie van de samen-leving met de realisatie van het ko­nin­krijk van God gelijk ge-steld. Het koninkrijk van God is wel van deze wereld. Evan-gelicals zijn de laatste jaren gaan spreken over het oprichten van het tekenen van Gods koninkrijk in deze werkelijkheid. Dan moeten we denken aan bestrijding van armoede, alfabetise-rings­pro­gramma’s, het meewerken aan meer sociale cohesie in een buurt.
Nu zijn die zaken als zo­­danig niet verkeerd. Allesbehalve dat. Echter het is heel bedenkelijk als deze zaken rechtstreeks met de komst van Gods koninkrijk worden verbonden. Dat laatste zien we in ons vaderland ook bij mensen die zich reformato-risch noemen. Meer dan men zelf in de gaten heeft, is menig-een behoorlijk beïnvloed door het gedachtegoed van liberale theologieën.
In onderscheid met klassiek vrijzinnigen belijdt men de godheid van Christus en de realiteit van Zijn opstanding, maar als het gaat om Zijn werk staat men veel dichter bij de klassieke vrijzinnigheid dan bij de klassieke orthodoxie. Het werk van Christus wordt vooral in aardse termen verstaan. Over de toekomende toorn wordt niet of nauwelijks gesproken. 
Daarom kan al helemaal niet duidelijk worden dat de kern van Christus’ werk daarin bestaat dat Hij plaats­vervangend de toorn van God heeft weggedragen en zo allen die in Hem geloven daarvan verlost. Daarom mag een christen onbe-vreesd uitzien naar de wederkomst van Christus. Een christen is een mens die overgegaan is uit de dood in het leven. Daarom is zijn wandel is in de hemel.
In de vier evangeliën wordt over tekenen, wonderen en krachten gesproken in het kader van de komst van de Heere Jezus Christus. Zij tonen ons dat Hij de beloofde Verlosser is. Zij laten ons ook iets zien van datgene wat Hij tot stand wil brengen. Echter, de tekenen die Hij verricht hebben geen betekenis op zichzelf. Zij zijn bedoeld om degenen die deze tekenen ontvangen of aanschouwen tot het geloof in Hem en het ingaan in het koninkrijk van God te bewegen. Dat is geen automatisme.
Tien melaatsen werden gereinigd en slechts één keerde terug om God de eer te geven (Lukas 17:18). Een grote schare werd door Johannes op wondervolle wijze gespijzigd. Echter, de meesten die het vermenigvuldigde brood hadden gegeten, keer­den zich vervolgens af van Hem Die het brood verme-nigvuldigd had en Die kon zeggen dat Hij het levende Brood was dat uit de hemel was neergedaald (Joh. 6:51)

Een hartenkreet van Bart Jan Spruijt
Ik kom mede tot deze uiteenzetting omdat Bart Jan Spruijt enige tijd geleden een artikel schreef in het RD waarin hij de koerswijziging besprak die de stichting Tot Heil des volks heeft ge­maakt. Hij zag een zelfde ontwikkeling als bij het Leger des Heils
Hoe voorbeeldig de hulp­verl­ening door het Leger des Heils verricht ook mag zijn, ze is losgemaakt van het klassieke Evangelie. Zeker in Nederland past de atmosfeer van het Leger des Heils beter bij de vrij­zinnigheid dan bij de ortho-doxie; ook als wij die breed nemen.
De wortels van Tot Heil des volks liggen in het negentiende-eeuwse Reveil. Het Reveil heeft altijd onomwonden beleden dat de verzoening door voldoe­ning het hart is van het christe-lijke geloof. Het ging er de mannen en vrouwen van het Reveil om dat mensen deze waarheid met het hart beleden. Zij wisten dat hij of zij die zelf mag weten uit enkel genade door Christus’ bloed te zijn verzoend en van de toekomende toorn te zijn verlost, niet anders dan bewogen kan zijn met mensen om hem heen die daarvan niet weten.
Tot Heil des volks was een vereniging (in de tweede helft van de twintigste eeuw werd het een stichting) die verbreiding van dit klassieke Evangelie paarde met het geven christelijk onder-wijs, maat­schap­pelijke hulpverlening en een profetisch geluid in de samenleving. Tot Heil des volks was niet specifiek gereformeerd maar wel klassiek orthodox in het belijden van het Evangelie van verzoening.
Een aantal jaren geleden werd de vrijgemaakt gereformeerde predikant ds. Gert Hutten als directeur benoemd. Van een afstand riep bij meerderen deze benoeming vragen op. De Gere­formeerde Kerken Vrijgemaakt zijn heel sterk in bewe-ging. Dat merk je als het gaat om de visie op het Schriftgezag, de centrale betekenis van verzoening door voldoening. de realiteit van de toekomende toorn, de aanvaardbaarheid van homoseksuele relaties. Waar zou deze ds. Hutten staan? 
Al heel spoedig werd duidelijk dat intern zijn benoeming tot grote ver­deeld­heid leidde. Tien medewerkers onder wie Krijn de Jong en Hans Frinsel vertrokken. Twee leden van de raad van toezicht trokken zicht terug. Twee managers van belangrijke projecten (het Scharlaken Koord en Different) plus de complete redactie van het tijdschrift De Oogst namen afscheid. Ook oud-directeur Johan Frinsel heeft zich na de benoeming van Hutten uitdrukkelijk van het Heil gedistan-tieerd. 
Er kwam een commissie van onderzoek en de leden van de Raad van Toezicht maakten lang­zaam maar zeker plaats voor andere personen. Voorzitter van die raad werd prof. Frank van der Duijn Schouten. Hij beloofde in een interview met het ND (januari 2016) een ‘stevig be­zin­ningstraject’, een ‘zekere ruimte’ voor de nieuwe directeur om zich waar te maken en zijn inzet om het Heil herkenbaar te houden voor de orthodox-evangelische en reformatorische ach­terban. 
Zo’n belofte verplicht. Spruijt legde er de vinger bij dat deze belofte niet is nagekomen. In een interview aan het begin van dit jaar met Groot Nieuw Radio gaf Hutten aan: ‘Wij hebben een nieuwe missie. Onze nieuwe identiteit is: Zie Jezus, leef vrij. In al onze projecten zijn we bezig met vrijheid. We zeggen niet: Verkondig Jezus. Dat vinden we ook belangrijk. Maar ik geloof dat Jezus Zichzelf zichtbaar maakt, op heel onver-wachte manieren, zelfs in een prostituee en een dakloze.’

Een teleurstellende reactie
Het artikel kwam hem wel op een bijzonder felle reactie Van der Duijn Schouten te staan. Die ging vrijwel uitsluitend op formele kanten in. Het enige wat hout sneed was zijn opmer-king dat het Heil meer is dan Hutten. Als er nog altijd mede-werkers zijn die vanuit de oorspronkelijke doelstelling hun werk doen is dat alleen maar verblijdend.
Ik denk ook niet dat Spruijt dat heeft willen ontkennen. In een ver­volg gaf hij aan dat zijn artikel een pleidooi is om terug te keren naar de oorspronkelijke koers. Die wordt bepaald door Hutten niet uitgedragen en Hutten is naar buiten toe wel het gezicht van het Heil. Daar gaat Van der Duijn Schouten in zijn reactie geheel niet op in.
Wie de Bijbel ter harte neemt, ziet in mensen om zich heen mensen die allereerst verzoening met God nodig hebben. Het zijn mensen aan wie Christus als enige Zaligmaker bekend moet worden gemaakt. Dat mag en moet in woord en daad. Iets anders is dat Christus in mensen om ons heen zichtbaar zou zijn, als zij niet getrokken zijn uit de duisternis tot God wonderbare licht. En dat laatste beweerd Hutten nu juist wel. Daarin verschilt zijn positie niet van de klas­sieke vrijzinnig-heid.
Ik laat de dakloze even liggen, maar als Hutten beweerd dat Christus ook zichtbaar wordt in een prostituee die God aan het einde van de dag dankt voor haar cliënten, staat dat haaks op 1 Korinthe 6:10: ‘Dwaalt niet; noch hoereerders, noch afgo-dendienaars, noch overspelers, noch ontuchtigen, noch die bij mannen liggen, noch dieven, noch gierigaards, noch dron­kaards, geen lasteraars, geen rovers zullen het Koninkrijk Gods beërven.’ Wij kennen allen ten dele. Het heeft dat wij bepaalde elementen van de Bijbelse boodschap niet goed hebben verstaan, houdt ons op zich niet buiten het koninkrijk van God. Echter, er zijn zowel als het gaat om de leer als het leven zaken waarvoor dat wel geldt.
Bij de leer kunnen we denken aan het belijden van de Drie-eenheid en van de realiteit van de opstanding van Christus uit de doden en bij het leven aan het belang van seksuele reinheid. Als Hutten ook in een prostituee het beeld van Christus kan zien, moeten wij hem in het licht van de Schrift als een dwaalleraar typeren. Dat is iemand die hen die op de brede weg zijn naar de rampzaligheid voorspiegelt dat zij toch op de smalle weg zijn. In de reactie van Van der Duijn Schouten is de ernst van deze zaak volstrekt afwezig.
Van der Duijn Schouten noemt in zijn reactie onder andere dat hij Spruijt had kunnen vertellen dat de raad van toezicht van het Heil inmiddels weer voltallig is: zeven personen, onder wie drie uit de reformatorische gezindte. Buiten dat Van der Duijn Schouten voorzitter is, ken ik de nam van geen van de mensen die in deze raad zitting hebben. 
Niemand hoeft het zich persoonlijk aan te trekken, maar de opmerking van Van der Duijn Schouten zegt alleen iets over de sociologische achtergrond van deze leden. Stemmen deze mensen van harte in met de gereformeerde belijdenis en dan denk ik heel in het bijzonder aan zondag 1 van de Heidel-bergse Catechismus.
Hutten, wiens kritiek van Spruijt op hem door Van der Duijn Schouten niet wordt weersproken laat staan weerlegd, is er een voorbeeld van dat iemand tot de reformatorische gezindte kan behoren en niet alleen ver van de gereformeerde belijdenis afstaan maar ook van de klassieke orthodoxie in brede zin van het woord. Met heimwee denk ik dan terug aan de tijd dat Johan Frinsel naar buiten het gezicht van Tot heil des volks bepaalde.
Hij behoort niet tot de reformatorische gezindte en neemt ook een aantal elementen van de gereformeerde belijdenis niet voor zijn rekening. Hij belijdt wel zonder reserve de belang-rijkste kernen van die belijdenis: de verzoening met God door het plaatsvervangend lijden en sterven van Christus, de noodzaak van een levend geloof tot uiting komend in een wandel gericht op en genormeerd aan het Woord van God. Ik wil maar zeggen dat ik veel liever zie dat evangelische men-sen het gezicht naar buiten bepalen die klassiek orthodox zijn dan reformatorisch of gereformeerde die van de kern van de boodschap van de Reformatie zijn vervreemd.
Op de digitale media werd gereageerd zowel op de bijdrage van Spruijt als van Van der Duijn Schouten. Opvallend was dat Spruijt meer kritiek dan bijval kreeg. Bijval was er vooral van leden van de Gerefor­meerde Kerken Vrijgemaakt die met verdriet ontwikkelingen in eigen kring constateren en zich helemaal in de analyse van Spruijt herkenden. Kritiek was er niet in de laat­ste plaats van leden van allerlei andere kerken en kringen die reformatorisch zeggen te zijn.

Een koerswijziging die mogelijk werd omdat kerkelijk Nederland van koers wijzigt
Hoe is het mogelijk dat een pleidooi om het klassieke Evan-gelie van zonde en genade, van verzoening door vol-doening, van wedergeboorte, geloof en bekering zo weinig bijval krijgt ook van menigeen die gereformeerd of refor-matorisch noemt?! Hoe komt het dat ook in evan­ge­li­sche kring zich hier de laatste decennia grote verschuivingen hebben voor-gedaan?!
Dan moe­ten we antwoorden dat de kijk op God en op de mens zowel in reformatorische als evan­ge­li­sche kring bij velen fun-damenteel is veranderd. God wordt louter als barmhartige Vader gezien en niet als een heilig en rechtvaardig God Die de zonden niet door de vingers kan zien en ongestraft kan laten.
Lang in alle kerken die de gereformeerde belijdenis erkennen wordt bij de bediening de doop het klassieke doopsformulier nog voorgelezen. In nieuwere formulieren is de zin dat wij van nature allen kinderen des toorns zijn en daarom aan allerhande ellende, ja aan de verdoemenis zelf onderworpen zijn ver-dwenen. 
Dat raakt de kern van het Evangelie. Als wij geen kind des toorns zijn, hebben we ook geen redding van de toekomende toorn nodig. In nieuwe formu­lie­ren wordt gezegd dat wij in een door de zonde verscheurde wereld zijn geboren. De nadruk valt op leed en onrecht. Daarvan verlost Christus. Zo kom je bij de nieuwe koers van het Heil.
Ik denk ook aan het in evangelische en reformatorische kring veel gezongen lied ‘Je bent een parel in Gods hand.’ Voor dat lied is geen Bijbels fundament. Het Evangelie Zelf is een parel en Christus mogen we een parel noemen, maar wij zijn het niet. We zijn van huis uit kinderen des toorns en ook als wij wedergeboren zijn, zijn we bepaald nog geen parel. Bij het lied je bent een parel in Gods hand is de focus de natuurlijke capaciteiten van de mens en niet de noodzaak en realiteit van verzoening met God.
Ik wijs ook op ontwikkelingen in de rooms-katholieke kerk. Tussen Rome en de Reformatie was en is een kloof. Met het Tweede Vaticaanse concilie gaf Rome aan meer open te willen zijn niet alleen naar christenen buiten haar, maar ook naar de wereld. De genade is verbonden met de schepping. Rome dacht vanouds veel meer in termen van natuur en genade dan van zonde en genade.
Dat is sinds Vaticanum II alleen nog meer versterkt. Volgens Vaticanum II is ieder mens feitelijk potentieel al een kind van God. Niet de breuk tussen God en mens staat centraal, maar dat de mens aangelegd is op genade en daar op zijn minst in potentie al in deelt. In een interview in De Oogst, een uitgave van Tot heil des volks, gaf de evangelische voorganger Wilkin van der Kamp aan dat hij juist op dit punt de eigentijdse rooms-katholieke theologie waardeert en bijvalt.
Via internet preken beluisterend van Amsterdamse predi-kanten die tot de Gereformeerde Bond behoorden, moest ik constateren dat ook in hun preken de realiteit van de toe-komende toorn en van verzoening door voldoening met Christus’ bloed geen plaats heeft. 
De betekenis van Christus dat Hij in deze door leed en zonde verscheurde werkelijkheid is ingedaald en heel die werke-lijkheid door Zijn dood en opstanding teruggebracht heeft bij God. Dat dit werkelijk is mogen wij en moeten wij geloven. Dat ben je wel in een heel ander geestelijk wereld dan die van de Reformatoren en van mannen als Groen van Prinsterer, Da Costa en ds. Jan de Liefde, de oprichter van Tot heil des Volks.
Er kan ook gewezen worden op de geweldige verschuivingen die de EO sinds haar oprichting heeft gemaakt. Allerlei zaken waartegen men zich bij de oprichting keerde, worden nu ver­breid. Heel nadrukkelijk wil de EO ook de vrijzinnigheid vertegenwoordigen. Vóór de  Tweede Oorlog werd naast de NCRV de Vrijzinnig) Protestantse Radio Omroep (VPRO) opgericht omdat de NCRV geen ruimte aan de vrijzinnigheid wilde geven. Die moeite heeft de NCRV allang niet meer en inmiddels de EO ook niet. Trouwens al langer is in vele pro­gram­ma’s van de EO is geloof meer een kwestie van gevoel en emotie en wanneer die weg wordt inge­slagen wordt de overstap van orthodoxie naar vrijzinnig klein.
Heel opvallend vond ik dat minister Plasterk, die de rooms-katholieke kerk en het christelijke geloof de rug toekeerde, in het programma Adieu God tegen programmamaker Tijs van de Brink op een gegeven moment de opmerking maakte: ‘Waar hebben we het dan nog over?!’ Van de Brink wilde namelijk niet zeggen dat hij zeker wist dat het christelijke geloof universeel waar is. Daar zegt hij helemaal niet mee bezig te zijn. Hij wist alleen dat iets van Jezus merkte.
Voor zover hij in gesprek met mensen in zijn programma de inhoud van het christelijke geloof ter sprake zijn dat deugden en normen die christenen en niet-christenen zo niet gemeen­schappelijk hebben, die toch op zijn minst kunnen hebben. De werkelijke inhoud van het Evan­gelie, namelijk verzoening van een schuldig mens met God komt nooit ter sprake. Dan geldt inderdaad ‘Waar hebben we het dan nog over?!’
Wat ik wil aangeven is dat de koerswijziging van Tot heil des volks niet op zichzelf staat. Zij weerspiegelt wat breed in kerkelijk Nederland. Als in de kerken lang niet overal een Bijbels, getuigend en profetisch geluid klinkt, moet het ons niet bevreemden dat organisaties hoe bijbels en gereformeerd hun grondslag ook mag zijn, daarvan gaan vervreemden.

We moeten niet mismoedig maar getrouw zijn
Wat is de slotsom? Niet dat wij mismoedig moeten of mogen zijn. Allereerst wordt er in Neder­land nog op meer dan één plek en in meer dan één kring Bijbels gepreekt. Er zijn nog altijd belijdende christenen die hun belijdenis met een god-zalige levenswandel paren. Dat is al helemaal wereldwijd het geval.
Wel moeten we zeggen dat op het zuidelijke halfrond, als we afgaan op wat publiek naar buiten komt, meer belijdende christenen zijn te vinden dan in Europa en Noord-Amerika. Wat God van ons vraagt, is dat wij getrouw zijn. Dat kunnen wij alleen zijn als wij tot in het diepst van ons hart overtuigd zijn van het Evangelie van verzoening met God door Christus’ bloed. Die zekerheid wordt bewerkstelligt door de Heilige Geest. Zo worden we ook gedrongen dit Evangelie te belijden en te verbreiden.
Van belang is mensen niet te beoordelen aan de hand van een label. Of dat nu ‘reformatorisch’ of ‘evangelisch’ is, maar aan de hand van datgene wat zij metterdaad geloven en uitdragen. Dan weet ik wel dat de gereformeerde belijdenis een middel is ons bij de kernen van het Evangelie te bewa-ren. In geen belijdenis wordt het christelijke geloof zo diep vertolkt als daar. 
Dat neemt niet weg dat wij dankbaar mogen zijn als christenen het hart van het Evangelie belijdenis zonder dat zij de gehele gereformeerde belijdenis voor hun rekening nemen. Laat iedereen die dit leest, vragen om genade, getrouwheid en vrijmoedigheid. Het geloof is uit het gehoor.
Laten we de Heere smeken of Hij alom in Nederlands Kerk getrouwe dienaren van het Evan­gelie geeft. De kerkge-schiedenis kan ons leren dat de Heere machtig is plotseling en onge­dacht een keer te bewerkstelligen. Dan kan Hij ook daar beginnen waar wat het niet zouden hebben verwacht. Hier geldt de wind blaast waarheen Hij wil. 
Bart Jan Spruijt gaf in een reactie op Van der Duijn Schouten dat een terugkeer naar de oorspronkelijke wortels van Tot heil des volks juist hetgeen is waarnaar hij uitziet. Wat is het verheugend als mensen elkaar gaan bevragen op de kern van het Evangelie en elkaar aansporen het Evangelie van zonden en genade, van schuld en vrijspraak van harte te belijden.
Zeker is dat het werk van Gods Geest altijd gelijk blijft en aan dezelfde zaken herkenbaar is. Waar Gods Geest werkt worden zondaren verslagen van hart. Door een levend geloof worden zij aan Christus verbonden. Zij leunen dagelijks op Hem tot vergeving van zonden en om meer aan Hem gelijk­vor­mig te worden. In woord en daad zoeken zij hun naaste voor Christus te winnen.
Het is aan de Heere Zijn Kerk tot bloei brengen. De Heere vraagt ons dat wij getrouw zijn. Dat mogen we zijn in de wetenschap dat het Evangelie de kracht van God tot zaligheid is en nooit leeg zal weerkeren. God vervult in de geschiedenis Zijn raad. Het bloed van Christus zal kracht houden totdat de laatste die door de Vader aan Christus gegeven is, zal toe-gebracht zijn. Dan breekt de jongste dag aan en leidt Christus Zijn vrijgekochte Kerk het nieuwe Jeruzalem binnen. Wie zou die de kracht van dit bloed kent, niet welgemoed zijn en dat aan anderen betuigen?!

maandag 5 juni 2017

An Outstanding Study on Leviticus

L. Michael Morales, professor on Biblical Studies at Greenville Presbyterian Theological Seminary, Taylors, South Carolina wrote a impressive study on the book of Leviticus. This book of the Pentateuch is of utmost importance to understand not only the Pentateuch but finally the whole Bible. 
Morales explains that the fundamental question of Old Testament cult is how sinful men can become members of the household of God. That is the reason that he gave his study on Leviticus the apt title based on Psalm 24:3 Who Shall Ascend the Mountain of the Lord? This entrance liturgy is at the heart of the book Leviticus- and I would add – it makes also clear how the cult actually functioned in the religious practice and faith of the people of Israel under the Old Testament
The last decennia Old Testament scholars have begun to realize that the Jewish Medieval expositors of the Old Testament rightly saw a connection between the creation narrative and the narrative of the building of the tabernacle. The tabernacle is a repre-sentation of the cosmos and the paradise and God meant the cosmos and the paradise as a sanctuary. 
Morales points to the fact that the seven-day structure of the creation account is mirrored by the tabernacle instructions in Exodus 25-31. Both the end of the first creation account and the instructions of the building of the tabernacle conclude with the Sabbath (Gen. 2:3; Ex. 31:12-18). Man’s chief end is to serve God and to find rest in God.
Morales thinks that the paradise can be compared to the holy of holies of the sanctuary. I would prefer to compare the paradise to holy of the sanctuary among other because we can see a parallel between the tree of life and the golden candlestick. The land of Eden which I distinguish from the paradise, can be compared in my view with the court of the tabernacle and the earth outside land of Eden with the era outside the sanctuary.
I think that the holy of holies is the heaven as the dwelling place of God. The new paradise transcends the old one that the whole new reality according to the book of Revelation can be compared with the holy of holies (Rev. 21:16). I realize the tentative nature on my proposal, because of the limited nature of the evidence, but that is also true for the other view.
In the way he shows the relationship not only between the service of tabernacle and the expulsion from the paradise of our first parents Adam and Eve, Morales surpasses in what has already been written by other authors about the relationship between the cult and the first chapters of Genesis. Morales argues that the cult is God’s remedy to undo the Fall. 
The cult is the reversal of the expulsion from Eden. Eden’s eastward orientation corresponds to the east­ward entrance of the tabernacle. When Adam and Eve were expelled from the paradise they went in eastward direction. Cherubs made it impossible for them to re-enter the paradise.
By the cult the way to communion with God is re-opened for fallen men. In the cult can be seen as a returning to Eden. Certainly worshippers under the Old Testament dispensation experienced that sanctuary as a kind of restored paradise. 
Quite often it has been stated that the Fall of man is not very important for the Old Testament believers, because with perhaps Hos. 6:7 as an exception the Fall is never mentioned apart from Genesis 3. The study of Morales teaches us that the Fall and the resulting alienation between God and man is the rationale for the Old Testament cult. The sanctuary and the cult are the centre the heart of the covenant of God with Israel.
Adam was a kind of priest in the paradise. Already directly after the expulsion of the paradise is re-installed as priest. In the Pentateuch both for the vestments Adam received after the Fall and the vestments of priests the verb ‘to clothe’ (lābaš) and the noun ‘tunics’ (kuttōneth) are used.
I would add that in the service of the sanctuary with the just the reserve direction compared with the expulsion from the paradise. Now the direction is not from the west to the east but from the east to the west. On the Day of Atonement the direction goes most to the west when the high priest enters the holy of holies. Communion with God disrupted by the Fall is only possible through the service of the tabernacle.
And as Morales of course notices: the Day of Atonement is the climax of this service. Leviticus 16 being the centre not only of the book Leviticus but of the whole Pentateuch. Morales detects a chiastic structure in Leviticus with Lev. 16:16-20a – the verses in which the actual rite of atonement is described –as the centre.
Morales rightly defends that the leaning of the hand of the worshipper on the head of the animal of sacrifice signifies that the animal is a vicarious substitute. I am not so sure whether only in the case of the scapegoat, on whom the high priest lays both hands, we can speak of a transfer of sin. The argument of Morales is that the scapegoat was send away from God’s presence, while the flesh of the sacrificial animal is considered most holy and the one, who incinerates the carcass in a clean place, requires no further purification.
I think that it was regarded that by the sprinkling in front of the veil and putting it on the horns on the altar of incense or burnt offering, the sin transfer to the animal was transferred to the altars and broader the sanctuary. In my opinion that was the reason that the flesh of the animal whose blood was put on the horns of the burnt offering altar was considered most holy. We can add that by eating the most holy the priests also had a part in purifying the people of sin.
On the Day of the Atonement by means of the sprinkling of the blood first in the holy of holies and the in the holy and on the burnt offering altar and by the putting of the blood on the altars of incense and burnt offering was removed from the sanctuary and now ritually transferred to the carcasses. That was the reason that the one who incinerates the carcasses on the Day of Atonement in a clean place, requires after that purification. I think that on the Day of Atonement the sins ritually transferred to the priests by eating the most holy
Morales underscores that living holy before God as demanded in the Holiness Code (Leviticus 17-26) is only possible because of the service of the tabernacle described in Leviticus 1-16 including the learning of the distinction between clean and unclean (Leviticus 11-15). The climax of this first part of the book of Leviticus is the description of the ritual of the Day of Atonement. That God’s people is a holy people living for Him and walking in his ways is the final aim of the service of sanctuary.
In the final chapter Morales explains that the Levitical cult of the tabernacle and later temple, it priesthood and rituals is all fulfilled in the incarnation, suffering, death, resurrection and ascension of our Lord Jesus Christ. The coming down from heaven of the New Jerusalem, as the holy of holies with the Lamb as its temple, is the final fulfillment.
I agree fully with the endorsement of Donald A. Carson that this volume will spawn some excellent sermons on Leviticus. Research of the Bible in this way shows that academic study of the Bible stands in the service of the devotion of God.

L. Michael Morales, Who Shall Ascend the Mountain of the Lord? A biblical theology of the book Leviticus,  New Studies in Biblical Theology 37 (Nottingham/Downers Grove: Apollos/IVP-USA, 2015) 347 p., £16,99 (ISBN 9781783593682)

donderdag 1 juni 2017

Een mooi commentaar op de eerste acht hoofdstukken van de brief aan de Romeinen

Als studenten of predikanten mij vragen naar een commen-taar dat zowel academisch is als behulpzaam voor de predi-king noem ik altijd de Concordia Commentary. Hoge acade-mische kwaliteit paart zich hier met bruikbaarheid voor de prediking. De auteurs van deze serie zijn allen lutheranen die de Bijbel als Gods stem erkennen en zich van harte ver-bonden weten met de lutherse belijdenis. 
Nu hebben de lutherse en gereformeerde belijdenis veel gemeen­schap­pelijk. Verschillen zijn er vooral als het gaat om de sacramenten.Van Luther zelf kunnen we zeggen dat zijn leer het potentiële gevaar van sacramentalisme heeft. Bij menige navolger van Luther is dat gevaar groter of zelfs een realiteit. 
Wie de com­men­taren uit deze serie Concordia Commentary gebruikt, moet zich hiervan bewust zijn. Het geldt zeker voor de delen over de nieuwtestamentische brieven. Gedoopt zijn en gelovig zijn lijken soms samen te vallen. Dan nog blijft er veel goeds over voor wie dit sacramentalisme uitfiltert. 
Temeer omdat in de Concordia Commentary in de lijn van Luther naar voren komt dat het verbonden zijn met Christus een existentieel karakter heeft. Beide zaken zijn terug te vinden in het commentaar dat Michael P. Middendorf op de brief aan de Romeinen schreef. Een commentaar dat in twee delen verscheen en waarvan in het eerste deel de hoofd-stukken Ro­meinen 1-8 worden behandeld. 
In deze recensie beperk ik mij tot het eerste deel. Dit deel bevat ook een uitvoerige inleiding op deze zo belangrijke brief van Paulus. Zoals de meeste exegeten gaat Middendorf ervan uit dat de lezers van deze brief in meer­derheid christenen waren van heidense achtergrond met een substantiële Joodse minderheid. Dat verklaart de aandacht van Paulus voor de blijvende betekenis van het Joodse volk in het licht van het ongeloof van het grootste deel ervan in het heden.
Van belang is wat Middendorf in zijn inleiding schrijft over her-meneutiek. Hij wijst de moderne arrogantie van een autonome rede van de hand. Tegen het postmodernisme houdt Midden­dorf vast aan een objectieve betekenis. Taal maakt commu-nicatie mogelijk. Dat geldt ook voor teksten uit het verleden en zeker de Bijbeltekst. 
De exegese heeft als doelstelling datgene wat de Bijbel-schrijver bedoelde – en dat is in het geval van de brief aan de Romeinen Paulus – op het spoor te komen. Als wij de fun-damentele uitgangspunten van Paulus over God en de mens en het geloof in Christus delen, verruimt dat zeer onze moge-lijkheden om Paulus op de juiste wijze te verstaan.
Zonder waarheidselementen in het nieuwe perspectief op Paulus te ontkennen, houdt Midden­dorf vast aan de klassiek reformatorische visie dat de rechtvaardiging door het geloof een soteriologische categorie is. Van fundamenteel belang is het juiste zicht op de plaats van de wet bij Paulus. De wet is bovenal een belichaming van waarheid, maar ze geeft aan de zondige mens niet de mogelijkheid rechtvaardig te zijn. 
De brief aan de Romeinen maakt ons duidelijk dat het recht-vaardig zijn voor God te maken heeft met vrijspraak in Gods gericht en daarmee verbonden persoonlijke toegang tot God. Dit goddelijke perspectief is gerelateerd aan de verlorenheid van de mens als een universele categorie. In dit verband spreekt Middendorf terecht over het antropologisch pessi-misme van Paulus. Een pessimisme dat hem onder­scheidt van het (proto)rabbinale Jodendom.
Met betrekking tot de gerechtigheid van God waarvan in de brief aan de Romeinen sprake is, stelt Middendorf dat wij aller-eerst moeten denken aan het goede nieuws van Gods recht-vaardigheid in actie. Dat is Gods heilrijk handelen. Het woord hislatèrion in Rom. 3:25 wordt door de auteur opgevat als verzoenend offer en dan verzoenend in de zin dat de toorn van God erdoor wordt weggenomen. Hij wijst erop dat dit woord in de Septuaginta de vertaling is van het verzoendeksel. 
Met instemming constateer ik dat Middendorf meer dan menig ander nieuw­testamenticus het belang van de offerdienst voor het verstaan van de boodschap van Paulus onderstreept. Ik noem in dit verband ook zijn verstaan van de uitdrukking peri hamartias in Rom. 8:3. Zonder te bestrijden dat dit ‘vanwege de zonde’ of ‘omwille van de zonde’ kan betekenen, brengt hij onder de aandacht dat hiermee in de Septuaginta het zondoffer wordt aangeduid. Hij bepleit dan ook de vertaling ‘als een zondoffer.’
In de brieven van Paulus neemt de uitdrukking ‘het geloof van Christus’ een belangrijke plaats in. De eeuwen door is deze uitdrukking verstaan als het geloof in Christus. De Griekse geniti­vus van Christus wordt als een genitivus objectivus opgevat. In de twintigste eeuw is door meer­dere nieuwtesta-mentici gepropageerd dat het om een genitivus subjectivus gaat. Dan betekent de uitdrukking ‘het geloof van Christus’ ‘de trouw van Christus’. 
Middendorf wijst erop dat de kerkvaders voor wie Grieks de eerste taal was en die in de tijd veel dichter bij de apostelen stonden dan wij, nooit die gedachte hebben gehad. Het feit dat in de brieven van Paulus het geloof als geloof in Christus steeds tegenover de werken van de wet staat, is een door-slaggevende reden om aan een genitivus objectivus de voorkeur te geven. 
Nergens laat het Nieuwe Testament zich expliciet uit over de vraag of kinderen gedoopt mogen worden. Is het dopen van kinderen een ontwikkeling die hoe oud ze ook mag zijn, pas in de na-apostolische tijd is opgekomen? Deze veel voor-komende gedachte wordt door Middendorf bestreden. Ook kinderen van gelovigen werden bij de gemeente gerekend en konden daarom de doop als sacrament van intrede in de kerk ontvangen. 
De doop van kinderen sloot aan bij de besnijdenis van jongetjes op de achtste dag. Daarom is de doop van kinderen nooit een dis­cussiepunt in de Vroege Kerk geweest. Ik wijs er nog op dat als Tertullianus zijn voorkeur uitspreekt kinderen normaal gesproken ongedoopt te laten, dat niet te maken heeft met be­zwa­ren tegen het dopen van kinderen als zodanig, maar met zijn vrees dat de doop die tot een heilige wandel verplicht, ontheiligd zou worden. Daarom achtte hij uitstel beter.
Romeinen 6-8 laten ons zien dat een christen niet meer onder de macht van de zonde, de wet en de dood is, maar dat die de gelovigen toch nog beïnvloeden. Gelovigen zijn bevrijd van de slavernij van de wet en de zonde, maar toch moeten zij tot hun dood toe tegen de zonde strij­den. 
Vooral vanwege de goede bespreking van Romeinen 7 is de commentaar van Midden­dorf de moeite waard. Hij weerlegt dat het 'ik' in Rom. 7:7-26 niet op Paulus zelf zou slaan. In Rom. 7:7-13 kijkt Paulus vanuit het christelijke heden terug op zijn farizese verleden. Rom. 7:14-26 tekent de strijd van Paulus als christen.
Middendorf sluit hier aan bij James D.G. Dunn. Dunn is één van de verdedigers van het nieuwe perspectief, maar geeft als het gaat om Romeinen 7 een zeer klassiek geluid. In onder-scheid van Dunn verbindt Middendorf het woord nomos in alle gevallen waar het voorkomt, met de Pentateuch en de mozaïsche wetgeving. 
Als het gaat om het feit dat Paulus in Rom. 7:14-26 spreekt als christen noemt Middendorf ook de uitdrukking ‘inwendige mens’. De manier waarop Paulus elders deze uitdrukking gebruikt, laat zien dat het gaat om een mens die met Christus verbonden is. 
Middendorf laat zien dat Rom. 8:1-4 zowel het voorafgaande afsluit, als het erna opkomende inleidt. De commentaar van Middendorf op het eerste deel van de brief aan de Romeinen loopt uit op een bespreking van Rom. 8:31-39. De passage die bekend staat als het zegelied van de apostel Paulus. 
Met betrekking tot ‘deze dingen’ in Rom. 8:31 merkt Middendorf op dat wij daarbij moeten denken aan alles wat aan deze passage vooraf is gegaan. Hij brengt ook naar voren dat de uitdrukking ‘voor ons’ in Rom. 8:31, 32 en 34 in alle ge-vallen een forensische klank heeft. God neemt het als Rechter Die ons heeft vrijgesproken voor ons op. 
Nogmaals: Middendorf biedt een diepe uitleg van de brief aan de Romeinen. Het eerste deel eindigt, zo geeft hijzelf aan, op een bergtop in de brief aan de Romeinen. Zoals het eerste lezers nieuwsgierig zal hebben gemaakt naar wat nu nog volgt, kan het ons nieuwsgierig maken naar het tweede deel van de commentaar van Middendorf op de brief aan de Romeinen.

Michael P. Middendorf, Romans 1-8, Concordia Commentary (Saint Louis: Concordia Publi­shing House, 2013), hb. xxxix + 802 p., $54,99 (ISBN 978-0-7586-3882-3)

maandag 22 mei 2017

An excellent commentary on Hebrews

The New International Greek Testament Commentary is a series of high academic quality. Already a couple of years ago Paul Ellingworth wrote in this series an excellent commentary on the Epistle to the Hebrews. In 2015 a paperback edition was published. The commentary of Ellingworth starts with a broad introduction in in which the circumstances in which Hebrews was written, its canonization, structure, theology and purpose are analyzed.
Although already in the Early Church the letter was ascribed to Paul, Ellingworth rightly follows Origin who stated that only God knows who has written this epistle. Following Luther Ellingworth thinks that Apollos is the most likely candidate, although his authorship cannot be proven.
I agree with Ellingworth that we must assume that most of the readers of Hebrews were converted Jews who formed a part of a greater Christian community. It is more likely to under-stand the phrase ἀπὸ τῆς Ἰταλίας as referring to people who left Italy. Supposing that the readers of Hebrews were a predominantly but not exclusively Jewish-Christian group but not including all member of the Christian community Rome must be preferred as the place where the readers lived.
Ellingworth prefers to date Hebrews before the fall of Jeru-salem in 70. Although the use of the present time when des-cribed the sacrificial system could be rhetorical and just be related to rituals described in the Old Testament, is seems almost impossible that the author would not have alluded to the destruction of the Temple when he wrote after 70.
The final admission of Hebrews into the canon was linked with that of its attribution to Paul. Initially the western church understood Hebrews to teach that those who had sinned after baptism could not be forgiven and readmitted in the church. That delayed its canonical status in the West. 
Finally both the Eastern and Western parts of the church accepted its canonicity being convinced of its apostolic con-tent. In the West the positive views of Jerome and even more Augustin played a decisive part, although Augustin became more and more reluctant about Pauline authorship.
The background of Hebrews is primarily the Old Testament in the form of the Septuagint. In several places his argument depend on the Septuagint. The author is convinced that the Old Testament speaks about Christ and sees it as his central task to discover with clues provided in the Old Testament itself to clarify the meaning of Christ’s person and work and that in order to encourage his readers to persevere in the faith they profess.
Regarding the relationship to the first century Jewish philo-sopher Philo of Alexandria Ellingworth makes the cautionary remark that the author of Hebrews is first and foremost a Christian, secondarily a Christian steeped in the Old Testa-ment, and no doubt in the third place a man affected by lin-guistic habits and intellectual traditions similar to those which contributed to Philo’s development. 
A direct influence of Philo on the author of Hebrews is very unlikely, because the writings of Philo cannot have been so familiar and influential on the author of Hebrews just a decade or two after their publication. More than Ellingworth I would unite the first points he observes. I think that Ellingworth is right when he says that the presentation of Melchizedek in Hebrews may have been stimulated by the ideas about him in Qumran and elsewhere.
The structure of Hebrews can be made by analyzing its content or on formal grounds. Ellingworth prefers the latter approach, because it points to features which lie clearly present on the surfaced of the text. Writing about the theology of Hebrews Ellingworth states that in Hebrews the historical and theological continuity of the people of God before and after the ministry of Christ on earth is stressed very empha-tically. The most distinctive feature of the christological lan-guage of Hebrews is its use of the name Jesus. 
There are thirteen occurrences and in most of them (Hebrews 4:14 and 10:10 are exceptions) it is used alone. Where Jesus is used alone, except in Hebrews 13:12, it occurs at the end of a clause. Ellingworth does not mention it, but I am sure that this use of the name Jesus does not only point to the cen-trality of Jesus for the message of Hebrews, but also of the great privilege of the New Testament believers. In distinction to believers under the Old Testament dispensation they know the personal name of the Messiah and Son of God and may address him by using this name.
The conclusion of Ellingworth is that Hebrews was written to a predominantly Jewish-Christian community living in Rome where Judaism (but not Christianity) was well established and officially tolerated. There was the constant temptation to de-emphasize, conceal, neglect and abandon the distinctively Christian features of their faith. Nowhere does the author of Hebrews states that his readers apostatize but is a real danger. 
It is true that the readmission to the church of Christians who denied the faith in times of persecution or the question of the final perseverance of the saints is not the concern of the author of Hebrews when he wrote this letter of encourage-ment and warning with its sermonic elements. Nevertheless these questions must be answered on the level of systematic theology and then the question is whether in Hebrews seeds are to be found for the readmission of lapsed Christians to the church and for the doctrine of the final perseverance of the saints. I would answer both questions positively. 
The give arguments for it would require at least an article of moderate length and it is not the place to do that here. I can point to the commentaries of man like John Calvin, John Owen, John Brown and Philip E. Hughes.With regard to the perseverance of the saints I can also point to the contri-butions of Buist. M. Fanning and Randall C. Gleason in Herbert W. Bateman IV (ed.), Four Views on the Warning Passages in Hebrews (Grand Rapids: Kregel Academic, 2007).

Paul Ellingworth, The Epistle to the Hebrews, The New International Greek Testament Commentary (Grand Rapids: Eerdmans,1993), paperback xcviii + 764 p., $62,-- (ISBN 978-0-8028-7407-8 )

woensdag 17 mei 2017

Wat kunnen wij van J.C. Ryle (1816-1900) leren?

Inleiding
Dit is jaar is het tweehonderd jaar geleden dat John Charles Ryle, de eerste Anglicaanse bisschop van Liverpool werd geboren. Ryle werd door genade een belijder van Jezus Christus en een dienaar van het Evangelie. De Heere heeft hem de gave gegeven om de boodschap van het Evangelie op eenvoudige wijze te ver-woorden. Daarop legde Ryle zich ook toe. Hij merkte dat weinig zaken zo moeilijk zijn dan eenvoudig preken.
Vanaf zijn benoeming tot bisschop van Liverpool maakte Ryle deel uit van het Hogerhuis. Het was gemakkelijk in het Hogerhuis een toespraak te houden, zo zei hij, dan in een boe­ren­gemeente op zondagmiddag de aandacht te houden. Dit is stond voor Ryle vast dat naarmate wij zelf het Evangelie beter leren verstaan, wij het aan anderen eenvoudiger kun­nen uitleggen.
Al bij zijn leven viel het anderen op dat Ryle de dingen eenvoudig kon verwoorden. In zijn derde gemeente Helmingham liet hij voor het eerst een traktaat het licht zien. De traktaten die hij publi-ceerde waren bewerkingen van preken. Vervolgens verschenen deze in boek­vorm. Vooral de laatste jaren zijn meerdere werken van Ryle in het Nederlands vertaald. Prof. dr. Baars en ds. K. ten Klooster voorzagen de vertaling van Old Paths (Het hart van het Chris­te­lijk geloof) van een inleiding.
Al in de jaren zeventig van de vorige eeuw vertaalde ds. C. Smits die toen oudgereformeerd predikant was, Warning to the Churches (Waarschuwing aan de kerken) en liet aan die verta­ling een voor-woord voorafgaan. Smits voelde zich eensgeestes met Ryles waar­schu­wing dat uiterlijke kerkelijke betrokkenheid waar-onder deelname aan de sacramenten, geen garantie zijn van een levend geloof.
Naast traktaten die bewerkingen waren van preken, schreef Ryle een uitleg op de vier evan­geliën en ook nog een aantal boeken met schetsen van personen uit de Engelse kerkge­schiedenis. Hij vroeg aandacht voor de Engelse reformatoren, de puriteinen en niet te vergeten de Anglicaanse Evangelicals die door God werden gebruikt in de ‘Evangelical Revival’ (herleving van het Evangelie).
Ik heb daar wel eens meer op gewezen maar in de Engelse taal betekende zeker vroeger Evangelical dat men het Evangelie ver-stond en wenste uit te dragen naar haar diepste betekenis. Die vond men terug bij Reformatoren en puriteinen. In die zin komt trouwens ook in de kanttekeningen van de Statenvertaling het woord ‘evangelisch’ voor.

De afkomst van Ryle
Ryle was de oudste zoon van John Ryle jr., een schatrijke bankier. De grootvader van Ryle, die ook John heette, had fortuin gemaakt in de zijde-industrie. Hij was een man die contact heeft gehad en zich aangesproken wist door de prediking van John Wesley, de grote methodistische prediker uit de achttiende eeuw. Voor de vader van Ryle lag dat anders. Door het vroeg overlijden van John sr. was hij op 24-jarige leeftijd erfgenaam geworden van diens vele bezittingen. De rijkdom had hem van God vervreemd.
De ouders van Ryle bezochten met regelmaat de diensten van de Anglicaanse parochiekerk van Macclesfield, maar hun godsdienst was louter uiterlijk. Nooit heeft Ryle onder zijn ouder­lijk over de noodzaak en inhoud van het levende geloof en van bekering horen spreken. Vanaf zijn zevende levensjaar bad hij niet meer persoonlijk en hij was al eenentwintig toen hij voor het eerst zelf de Bijbel ging lezen.
De middelbare school was voor hem Eaton College, een kost-school voor de upper ten van Engeland. Hij leerde er onder andere leden van de koninklijke familie kennen. Daarna ging hij naar Oxford. In het voetspoor van zijn vader die naast bankier ook politicus was, wilde hij de politiek in.

De omkeer en weg naar het ambt
Vanaf 1836 ontstond er in het hart van de student een toe-nemende geestelijke onrust. In de zomer van 1837 bracht een ziekte hem op de rand van de dood. Toen hij in de kerstdagen van dat jaar naar huis kwam, werd meteen duidelijk dat Ryle een nieuw mens was geworden. Hij ging nu onder zijn ouderlijk dak bij de maaltijd hardop voor in gebed. Op het precieze tijdstip en de exacte toedracht hij het tot geloof kwam, heeft Ryle zich niet uitgelaten. Hij vond dat noch in zijn eigen leven noch in het leven van anderen belangrijk. Het ging hem om de natuur en de vruchten van het waarachtige geloof.
Zijn overgang van de dood naar het leven heeft Ryle als de belangrijkste gebeurtenis en ver­an­dering in zijn leven getypeerd. Was hij vòòr zijn eenentwintigste levensjaar gestorven, dan had hij, zo heeft hij zelf betuigd, de eeuwigheid in de rampzaligheid moeten doorbrengen. Drie jaar na deze gebeurtenis ging de vader van Ryle failliet. Naar Ryle’s eigen woorden werden zij op die dag in juni 1841 wakker als een van de rijkste families van Engeland en gingen zij slapen, voor zover zijn de slaap nog konden vatten, als een van de armste. Dat laatste is niet helemaal waar. Het eerste wel.
In ons geld omgerekend lag het jaarinkomen van John Ryle jr. ergens tussen de twaalf en vijftien miljoen euro en het landgoed dat zij bewoonden, zou in onze tijd op zo’n vijfenveertig miljoen euro worden geschat. Als oudste zoon zou Ryle het overgrote deel van zijn vaders bezitting erven. Om de politiek in te gaan was geld nodig. Dus die weg was afgesloten. Ryle moest nu voor zijn inkomen gaan werken.
Was ik geen christen geweest, zo zei Ryle, dan had ik wellicht zelfmoord gepleegd. Zelfs zijn hond waaraan hij zo zeer gehecht was, werd verkocht. Ryle vestigde zich in New Forest. Een bevriende kolonel die zelf een oprecht christen was, heeft zijn naam onder de aandacht van een Anglicaanse predikant gebracht. Deze vroeg hem hulpprediker te worden. Een aanbod dat Ryle aanvaardde.
Van de buitenkant gezien leek zijn roeping tot het ambt niet een bijzonder geestelijke zaak. De vruchten – en daar gaat het toch om – lieten anders zien. In huiselijk opzicht is Ryle leed niet bespaard. Driemaal is hij getrouwd geweest en tweemaal weduwnaar geworden. Heel verdrietig dat zijn zoons niet bij het geloof bleven waarin zij waren opgevoed. Kerkelijk eindigde Ryle zijn loopbaan als bisschop van Liverpool. Belang­rij­ker dan een bouw van een kathedraal vond hij dat in alle districten van Liverpool het Evangelie kon worden gehoord.

De inhoud van zijn prediking
Ryle bracht het Evangelie ernstig nodig en indringend. Ik besluit met een citaat dat typerend mag heten. ‘Wanneer ik spreek over wasdom in de genade, bedoel ik op geen en­kele wijze dat het aandeel van een christen aan Christus kan groei­en. Ik be­doel niet dat hij kan groeien in de genadige aanne­ming door God. Ik be­doel niet dat hij ooit meer gerechtvaardigd kan zijn, meer verge­ven kan zijn en meer vrede met God hebben dan op het moment dat hij eerst ge­looft. Ik ben er ten diepste van over­tuigd dat de recht-vaardiging van de gelovige een volkomen werk is en dat ook de zwakste in de genade, ook al weet hij het niet en voelt hij het niet, niet minder gerechtvaardigd is dan de sterkste gelovige. Onze verkiezing, roeping en toegang tot God laten geen standen toe. Er is daarin geen afname of toename mogelijk. Ik ging liever dan de brand­stapel dan af te doen aan de waarheid dat elke gelovige in Christus volmaakt rechtvaar­dig voor God is. Wanneer ik spreek over wasdom in de genade bedoel ik slechts dat de gena­dega­ven die de Heilige Geest in ons hart gelegd heeft groeien in kracht, sterkte en intensiteit. (...) Wanneer ik van iemand zeg dat hij groeit in de genade bedoel ik heel eenvoudig dat zijn schuldbesef ver­diept, zijn geloof sterker wordt, zijn hoop helder­der, zijn liefde vuriger, zijn geeste­lijk gezind zijn meer aan de dag treedt. Zo iemand voelt meer van de kracht van de godzaligheid in zijn eigen hart. Het komt ook meer tot openbaring in zijn le­ven.’

Ian H. Murray, J. C. Ryle. Prepared to Stand Alone, Banner of Truth, Edinburgh 2016; ISBN 978-1-84871-679-7; pb. 273 pp., prijs £8,50.
Ter gelegenheid van het feit dat in 2016 tweehonderd jaar geleden was dat Ryle werd geboren, schreef Iain H. Murray, de oprichter van de uitgeverij The Banner of Truth, een nieuwe biografie over hem. Murray schrijft met grote betrokkenheid. Zonder de feiten geweld aan te doen geeft hij de boodschap van de feiten door. Dat laatste kan niet op neutrale wijze gebeuren. Het gaat Murray over om dat wij van Ryle leren belijders van Gods genade in Christus te zijn.

Andrew Atherstone, Bishop J.C. Ryle’s Autobiography. The Early Years, Banner of Truth Edinburgh 2016; hb. prijs £15,50 (ISBN 9781848716865)
Deze uitgave is een kritische editie (dat wil zeggen met aan-tekeningen) van de autobiografie van Ryle die hij in 1873 heeft gedicteerd aan zijn derde vrouw. Ryle deed dit met oog op zijn kinderen. Andrew Atherstone kreeg in 2005 het originele manus-cript onder ogen. Deze Banner uitgave is daarop gebaseerd. Ze bevat ook meerdere foto’s uit de familiealbum van Ryle die nooit eerder zijn gepubliceerd.



dinsdag 11 april 2017

Gemeenschap met de triomferende kerk

Wanneer God een zondaar trekt, krijgt hij niet alleen een band met Christus maar ook een band met de heiligen, met Gods kinderen. In Hebreeën 12:23 wordt van de gelovigen op aarde onder andere gezegd dat zij gekomen zijn tot de geesten van de volmaakt rechtvaardigen. Dat slaat op de ontslapen kinderen God. Mede op grond van deze tekst  mogen wij, als het gaat om de gemeenschap der heiligen, daarbij ook de heiligen voor Gods troon betrekken.
Wat de heiligen voor Gods troon precies weten van Gods kerk hier op aarde is ons niet bekend. In ieder geval hebben wij hun voorbede niet nodig. Dat sluit echter niet uit dat wij een band met hen mogen hebben. Dan denk ik niet alleen aan de bijbelheiligen, aan mannen en vrouwen uit de kerkgeschiedenis maar ook aan kinderen van God die wij persoonlijk hebben gekend en inmid-dels in Christus zijn ontslapen.
Bij het gebruiken van het Heilig Avondmaal maar ook op een be-grafenis van één van Gods kinderen kan het heimwee om samen met de heiligen voor Gods troon Gods lof te bezingen soms heel groot zijn. Dan wordt de band met die heiligen bijzonder gevoeld. Het kan ook bij andere gelegenheden. Zelf deed ik deze ervaring eens op bij een preekbeurt in Schoonrewoerd inmiddels al weer een behoorlijk aantal jaren geleden.
In Schoonrewoerd heeft van 1927 tot 1940 dhr. Van Leeuwen ge-staan. Dat was een getrouw godsgezant. Ik heb nog meerdere oudere mensen gekend die nog onder zijn prediking hebben gezeten en daar ook een zegen onder hebben ontvangen. Dhr. Van Leeuwen spreekt ook nog door de geschriften die hij heeft nagelaten.
In een dagboek uit zijn geschriften samengesteld kwam ik onder andere de volgende zin tegen: ‘Alle dingen bewegen zich naar de vaste lijnen in dat gemaakt bestek. Niets uit de mens, die viel overal buiten, maar al wat tot zaligheid dient in roeping, geloof en liefde.’
Dhr. Van Leeuwen was niet alleen een godvruchtig, maar ook een markant man. In de crisis­tijd moest hij eens doordeweeks ergens een spreekbeurt leiden. De penningmeester van de vereniging haalde hem op van de trein en sprak zijn verontschuldiging uit dat Van Leeuwen was uitgenodigd. Ik vrees, zo zei hij, dat wij u nau-welijks de reiskosten kunnen betalen. 
Van Leeuwen antwoordde dat de man nergens over in behoefde te zitten. ‘Als de Heere niet over­komt,’ zo zei hij, ‘is de preek die ik houd geen cent waar en als Hij wel overkomt is hij on­be­taalbaar.’ Dat laatste mocht overigens het geval zijn.
In de kerkdienst waarnaar ik reeds verwees, sprak over Efeze 3:18-19: ‘Opdat gij ten volle kondet begrijpen met al de heiligen, welke de breedte, en lengte, en diepte, en hoogte zij, En be­kennen de liefde van Christus, die de kennis te boven gaat, opdat gij vervuld wordt tot al de volheid Gods.’ 
Nadat ik over de breedte, lengte diepte en hoogte van de liefde van Christus als zo­danig had gesproken, bracht ik naar voren dat zelfs de heiligen van alle eeuwen tot in alle eeuwigheid deze liefde niet kunnen omvatten. Denkend aan de heiligen voor Gods troon werd ik toen krachtig bepaald bij dhr. Van Leeuwen die zo getrouw in de gemeente van Schoonre­woerd had gearbeid en nu al zovele jaren juichte voor Gods troon. 
Hoewel ik hem nooit pers­oonlijk had ontmoet – hij was al overleden toen ik werd geboren – voelde ik die zondagavond tijdens de genoemde dienst een bijzondere band met hem. Zelfs zo dat ik niet zoals wel eens het geval is langer preekte dan normaal wanneer de Heere zo kennelijk aanwezig is, maar nu juist rond 19.45 uur de dienst besloot zo’n tien minuten eerder dan gebruikelijk.
Ik was zo overweldigd door de heerlijkheid van de dingen die ikzelf in mijn preek besprak, dat ik voelde dat hij verstandig was om te besluiten voordat ik echt niet verder zou kunnen. Als hier op aarde de ervaring van Gods liefde in Christus en de gemeen-schap der heiligen al zo groot is, wat moet het dan zijn om in het nieuwe Jeruzalem al Gods heiligen in heerlijkheid te zien. Het grootste zal zijn dat al de heiligen samen het Lam zullen mogen zien zoals Hij is.

zaterdag 1 april 2017

Arthur Hildersham: Prince among Puritans

Puritanism was a mighty movement of spiritual renewal in the Church of England. It arose among the Protestants who were critical of the Elizabethan Settle­ment of Religion. For con-science sake they could not confirm to certain ecclesiastically prescribed ceremonies as wearing the surplice, receiving the Lord’s Supper kneeling and making the sign of the cross at baptism. Puritan preachers desired not only a further refor-mation of the Church of England but also that the members of parochial churches would be godly Christians who manifested in their lives the marks of the children of God.
In the years between 1640 and 1660 not only episcopacy, but also monarchy was abolished. Now the government favored the Puritan movement. At the same time internal tensions among the Puritans especially with regard to church govern-ment came to the foreground. In 1662 most of the then living Puritans left the Church of England. The newly adopted Act of Uniformity made it impossible for them to remain. This so called Great Ejection marks the end of Puritan­ism as an ecclesiastical movement within the Church of England.
One of the great Puritans living before the period of the Civil War was Arthur Hildersham (1563-1632). He was related to the royal family. For that reason queen Elizabeth I spoke about him as ‘cousin Hilderham ’.In his own time he was ranked in the top of the godly ministers. His influence extended far beyond his pulpit and parish.
Through his writings - some of the published posthumously – this influence also went beyond his own lifetime. Several of them were translated in Dutch and strengthened the cause of the Dutch Further Reformation: a movement which aim was to promote experiential godliness in the Reformed Church of the Netherlands.
Until recently never a book length study of the life of Arthur Hildersham was written. Dr. Lesley A. Rowe, an associate fellow in the history department of the University of Warwick, remedied this deficiency. She has offered a well written and congenial account of her subject. She closes her biography with ten lessons form Hildersham for today. 
Hildersham was brought up in a staunch Roman Catholic family. He was an unlike convert. Certainly unaware of the spiritual convictions of its master, John Disborow, who was a committed Protestant and godly man, his parents send him to send to Saffron Walden School in Essex because of its high reputation.
When he was thirteen years Hildersham went to Christ College in Cambridge. Again Hilderham’s parents must have been unaware of the strong Protestant and Puritan influences in Christ College. In the 1570s and 1580s Christ College had a succession of godly masters: Edward Dering, William Perkins and Laurence Chaderton. 
The latter became a close friend of Hildersham. It seems likely that Hildersham was part of the group that met weekly with Chaderton for Bible study, prayer and discussion. Only fifteen years old Hildersham resisted the will of his father to train for the Roman Catholic priesthood in Rome.
We can see in the conversion of Hildersham the importance of godly educators but above all the strength of God’s grace. The same things are true in the 21th century. Hildersham started his career as lecturer in Ashby-de-la-Zouch (1587-1593). After-wards he became the vicar of St. Helen’s Church in Ashby (1593-1605). Just at the beginning of the reign of James I when stricter conformity of the ecclesiastical rules was encouraged, Hildersham was deprived of his benefice. He finally also lost his license to preach.
Three months after the death of James I he was relicensed, Again he became a lecturer in Ashby until his death in 1632. Rowe rightly notices that we can learn from the life of Hilderham that a minister of the gospel has not to despair when he is prevented from preaching (in our situation the causes can be entirely different). God used Hilderham mightily though the witness of his personal life as he continued to live among the people of Ashby.
Hildersham’s opinions on matters as wearing the surplice, receiving the Lord’s Supper kneeling and making the sign of the cross at baptism were not shared by all godly ministers. In the sixteenth and seventeenth century several ministers of the Church of England were Calvinist in doctrine, but did not share all Puritans emphazises.
Hilderham regarded these men as brethren in Christ and conversed with them in a gracious and generous spirit. The same was true for the separatists who felt you ought to leave the Church of England. He opposed separatism but urged all holding the Reformed faith to maintain spiritual unity in the gospel of grace. In this really catholic attitude Hildersham is an example for today.
Rowe closes her biography of Hildersham with the following words: ‘His watchword was soli Deo Gloria. Ours should be the same.’ I heartily agree with that. 

Lesley A. Rowe, The Life and Times of Arthur Hildersham. Prince among Puritans (Grand Rapids: Reformation Heritage Books, 2015) 210 pp., hardcover, $28,-- (ISBN 978-1-60178-222-9).

vrijdag 17 maart 2017

Jonathan Edwards over het christelijke leven

Jonathan Edwards wordt als de grootste Amerikaanse theo-loog gezien. Bij een breder publiek is hij vooral bekend om zijn preek ‘Zondaren in de hand van een toornend God’  over Deut. 32:35, Met grote ernst spreekt Edwards daar over de realiteit van de eeuwige rampzaligheid. Minder bekend is dat hij ook een preek heeft gehouden met de titel ‘De hemel: een wereld van liefde.’ Feitelijk is die tweede preek nog veel type-render voor Edwards dan de eerste.
Een christen is voor Edwards niet alleen iemand die verlost is van de toekomende toorn maar ook iemand die hier op aarde reeds de hemelse liefde en blijdschap in beginsel mag sma-ken. Een christen dient God met vreugde. Niet alleen als hij denkt aan het einddoel van zijn reis: het hemelse Jeruzalem, maar ook als het gaat om het dienen van God als zodanig. In de wedergeboorte wordt een mens op een allesomvattende wijze vernieuwd. Vanaf dat moment ligt zijn diepste vreugde en blijdschap in God.
Wie naar een verbindend thema zoekt in de boodschap en theologie van Edwards komt uit op het begrip schoonheid. Een zaak die hij allereerst verbindt met God en Zijn majesteit. Gods majesteit is vol van schoonheid. Gods schoonheid wordt zichtbaar in de schepping maar zien wij toch allereerst en allermeest in de persoon van de Middelaar de Heere Jezus Christus.
Gods schoonheid wordt ook weerspiegelt in het leven van Zijn kinderen. Voor een christen geldt van zijn kant dat dit zijn diepste begeerte is. Heel concreet noemt Edwards de vrucht van zachtmoedigheid als het gaat om het weerspiegelen van Gods schoonheid. Onze liefde tot God, onze ijver voor God, ons belijden van Zijn Naam dient met zachtmoedigheid te worden gestempeld.
Edwards is niet alleen een theoloog van de schoonheid van God, maar ook een theoloog van opwekking. Zijn boekje A Faithful Narrative of the Surprising Work of God in the Con-version of Many Hundred Souls in Northampton, Massachu-setts  is een verslag van een opwekking in zijn eerste ge-meente in 1737 plaatsvond. Een opwekking die nog vooraf-ging aan de zogenaamde ‘Great Awakening’. Edwards zag in deze opwekking en ook in opwekkingen verbonden met de ‘Great Awakening’ het werk van de Heilige Geest.
Meer dan aanvankelijk raakte hij er wel van doordrongen dat het niet alles goud was wat er blonk. Edwards benadrukt dat het waarachtige werk van de Heilige Geest nooit buiten het gevoel omgaat. Echter of gevoelens van de Heilige Geest zijn, blijkt niet in het sterk emotionele of buitengewone karak-ter ervan maar in de vrucht. 
In dat licht moeten de volgende werken die hij schreef worden gezien: Distinguishing Marks of a Work of the Spirit of God, Some Thoughts Concerning the Present Revival in New England and the Way it Ought to be Acknowledged and Promoted  en A Treatise Concerning Religious Affections. Het laatste werk is ongetwijfeld zijn meest gerijpte werk als het gaat de betekenis en het karakter van het werk van Gods Geest in het hart van een mens.
Van Edwards kunnen wij leren wat het betekent nabij God te zijn en omgang met God te hebben. Dat betekent niet dat er geen zwakheden in zijn benadering zijn aan te wijzen. Archi-bald Alexander schreef in zijn Thoughts on Religious Expe-rience: ‘En als er een tekort is in de ge­schriften van deze grote en goede man op het terrein van de bevindelijke gods­dienst, ligt het daarin dat zij de indruk wek­ken als­of ver-nieuwde per­sonen allereerst de deugden van God met ver­heuging overdenken, zon­der aan de Middelaar te denken.’
In samenhang daarmee kan worden opgemerkt dat Edwards zozeer de nadruk legt op nauwe omgang met God dat de blijvende betekenis voor het geloofsleven van de rechtvaar-diging door het geloof alleen wat in de schaduw komt te zijn. Hier vormen de geschriften van vooral Luther en Kohlbrugge een heilzame correctie. Wie dit bedenkt, kan echter zeer veel van Edwards leren. Waarachtig geloof zet het hart in brand en geeft ons vreugde in God.

Dane C. Ortlund, Edwards on the Christian Life. Alive tot the Beauty of God (Wheaton: Crossway, 2014), pb. 207 pp., $18,99 (ISBN 978-1-4335-3505-5)
In de serie ‘The Theologians on the Christian Life’ schreef Dane C. Ortlund een deeltje over Jonathan Edwards. Ortlund onderstreept het diepe inzicht van Edwards in de natuur van het christelijke leven. Vanuit dit gezichtspunt is zijn boekje een goede introductie tot de theologie van Jonathan Edwards. 
Edwards leerde heel nadrukkelijk de rechtvaardiging door het geloof alleen. Toch staat deze boodschap bij hem niet zo cen-traal als bij Luther. Alle nadruk valt bij hem op de gevoelvolle omgang met God. Daarbij heeft Edwards heel sterk onder-streept dat door Gods Geest gewerkte gevoelens ons gelijk-vormig maken aan Hem in Wie wij ons verheugen en Wie wij dienen.

donderdag 2 maart 2017

De gekruisigde Christus. De betekenis van de verzoening

Donald Macleod was van 1978 tot 2011 als hoogleraar systema-tische theologie aan het Free Church College te Edinburgh ver-bonden. Na zijn emeritaat schreef hij een uiterst belangrijke studie over de verzoening. Het is een voorbeeld van een geslaagde syn-these van een bijbels-theo­lo­gische en systematische benadering. Dat maakt dit werk bijzonder belangwekkend.
Macleod onderstreept dat de Kerk der eeuwen beginnend met de kerkvaders de verlossende betekenis van het kruis van Christus heeft beleden en geproclameerd. Als het gaat om het antwoord op de vraag wat het verlossend werk van Christus aan het kruis inhoudt, begint Macleod met de plaatsvervanging. Terecht bestrijdt MacLeod de opvatting dat de gedachte van plaats-vervanging pas bij Anselmus of Luther zou zijn te vinden. We vinden die immers al in de Vroege Kerk, onder andere bij de kerkvader Athanasius.
Macleod had hier ook nog naar de Brief aan Diognetes kunnen verwijzen. Een zeer belangrijke aan­wijzing in het Nieuwe Testa­ment zelf dat de kruisdood van Jezus plaatsvervangend is, is het feit dat deze als offer kan worden getypeerd. Niet alleen het voor-zetsel anti in Markus 10:45 maar ook het voorzetsel huper in 1 Timotheüs 2:6 wijzen erop dat de kruisdood van Jezus een plaats­ver­vangende losprijs was. Zonder de notie van plaatsvervanging blijft de betekenis van het kruis van Christus onbegrij­pe­lijk.
Tegelijkertijd stelt Macleod dat de plaatsvervanging niet de volle-dige verklaring van de betekenis van het kruis is. Het kruis bevrijdt ons ook van de macht van de zonde en van de satan. De hele lijdensgang van Christus en in het bijzonder Zijn dood aan het kruis is een daad van gehoorzaamheid. Het kruis als offer en daad van gehoorzaamheid is de grond van toegang tot God en van de rechtvaardiging. 
De vijandschap die door het kruis werd weg­ge­nomen, is niet alleen de vijandschap van de mens ten opzichte van God, maar ook de toorn van God ten opzichte van de mens. Door het kruis maakt Gods toorn plaats voor vrede. Daarbij dienen we altijd te bedenken dat Degene op Wie de verzoening is gericht, Zelf tot de weg van verzoe­ning heeft besloten, aldus Macleod.
De Engelse taal biedt de mogelijkheid om bij het woord hilastèrion in Romeinen 3:25 zowel expiation als propitiation als vertaling te kiezen. Omdat met het woord hilastèrion ook op het verzoen-deksel wordt gezinspeeld, geeft MacLeod de voorkeur aan expiation zonder dat hij wil af­doen aan de notie van het weg-nemen van Gods toorn. Zelf prefereer ik de omgekeerde keuze, omdat propitiation expiation insluit, terwijl het omgekeerde niet het geval is.
MacLeod meent dat de vraag voor wie Christus stierf teveel aan-dacht kan krijgen. Toch houdt hij vast aan de particuliere ver-zoening. Het Nieuwe Testament maakt namelijk duidelijk dat Jezus met Zijn kruisdood meer dan de mogelijkheid van zaligheid tot stand bracht. Het kruis van Christus is de daadwerkelijke grond van de zaligheid.
Wie dat vasthoudt, moet het particuliere karakter van de ver-zoening onderkennen. De algemene verzoening doet ook geen recht aan het coherente karakter van het verlossende handelen van de Drie-enige God. De verkiezing door de Vader, het kruis van Christus en het toe-eigenende werk van de Heilige Geest hebben dezelfde strekking.
MacLeod meent dat wij sprekend over het kruis van Christus ook over het lijden van de Vader kunnen spreken. Hij beroept zich op het feit dat een vader meelijdt als een zoon lijdt. Echter, in het Nieuwe Testament wordt deze gedachte nergens zo verwoord. Hier spreekt hij al te men­selijk over God. Wie het lijden ook op de Vader betrekt, doet af van de betekenis en het wonder van de incarnatie. Laten wij met de Vroege Kerk vasthouden aan de ver-woording dat Hij Die niet lijden kon toch geleden heeft.
Ik val Macleod bij in zijn kritiek op de negentiende-eeuwse Schotse theoloog John MacLeod Campbell. De laatste stelde dat niet alleen Gods liefde, maar ook Gods vergeving universeel is. Het kruis is voor hem niet de grond van de verzoening, maar de openbaring van Gods vaderlijke liefde. 
Wij kunnen slechts verloren gaan door de vergeving waarin wij reeds delen af te wijzen. Campbell wees de gedachte van ver-zoening door vol­doening af. Zonder de uit­drukking te gebruiken, is zijn zienswijze dat Christus plaatsvervangend berouw heeft ge­toond.
De gebroeders Torrance waren beiden vurige bewonderaars van Campbell. Christus is voor hen de representatieve Mens in Wie de gehele mensheid heeft geleden. Niet toevallig is dat de gebroeders Torrance de theologie van Barth in Schotland hebben gepropageerd. De waar­derende woorden die Macleod aan Barth wijdt, staan op gespannen voet met het feit dat Barth, hoewel hij gebruik maakt van orthodoxe formuleringen, met zijn conclusies heel dicht Campbell nadert.

Donald Macleod, Christ Crucified: Understanding Atonement (IVP, Nottingham 2014), 272 p, £16,99 (ISBN 9781783591015)