maandag 11 augustus 2014

Bijbellezen met de Vroege Kerk

Michael Graves, The Inspiration and Interpretation of Scrip-ture: What the Early Church Can Teach Us, Eerdmans Publishing Co., Grand Rapids, Michigan/Cambridge, U.K. 2014; ISBN 978-0-8028-6963-0; pb. 201 pp., prijs €24,--.
 
De Schrift dient zichzelf aan als het door Gods Geest geïnspi-reerde Woord van God. Zij ont­leent haar gezag aan zichzelf en ontvangt dat niet van andere gezagsinstanties. Tegelijkertijd geldt dat wij als het goed is de Schrift lezen in gemeenschap met de Kerk der eeuwen. Wij kun­nen leren van de Schriftomgang van vorige generaties christenen, al moet ook die Schrift­omgang ten-slotte aan de Schrift zelf worden getoetst. Michael Graves, uni-versitair hoofd­docent Bijbelse studies aan het Wheaton College te Illi­nois schreef een belangrijk­wek­kende studie over de zienswijze op de inspiratie en uitleg van de Schrift in de Vroege Kerk.
In meer dan één handboek valt te lezen dat bezinning op de Schriftleer pas plaats kon vinden en plaats vond nadat er in de vierde eeuw na Chr. een kerkbrede consensus ontstond over de om­­vang van de canon van het Nieuwe Testament. De studie van Graves kan ons leren dat deze zienswijze geen recht doet aan de feiten.
Als de christelijke Kerk in de tweede eeuw na Chr. de regel van haar geloof formuleert – een regel die zakelijk overeenkomt met de Apo­stolische Geloofsbelijdenis – doet zij dat in de wetenschap dat zij hiermee recht doet niet alleen aan het profetische Woord (het Oude Testament) maar ook aan het apostolisch getuigenis zoals dat in geïnspireerde geschriften in haar midden was. Het feit dat nog niet volstrekt duidelijk was voor welke geschriften dit gold, betekent niet dat er enige twijfel was aan het feit dat een apos-tolisch geschrift per definitie een geïnspireerd geschrift was.
Graves laat zien dat de Vroege Kerk de gedachte van door god-delijke inspiratie gegeven geschriften overnam van het Jodendom van de Tweede Tempel. Zij weet dat in de aposto­lische geschrif-ten God door Zijn Geest tot ons spreekt. Of men vroeg louter aandacht voor de godde­lijke Auteur of men sprak over de men-selijke auteurs als secretarissen van de Heilige Geest.
Explicieter dan Graves dat verwoordt, zou ik willen aangeven  dat het daarbij dan niet om de modus maar om het resultaat van de inspiratie gaat. De woorden van de Bijbel­schrij­vers zijn de woor-den van de Heilige Geest afgezien van de wijze waarop de Hei-lige Geest de Bijbelschrijvers in dienst nam.
Meer nog dan het woord ‘geïnspireerd’ of ‘van God ingegeven’ uit 2 Tim. 3:16 vinden we bij de kerkvaders het woord ‘nuttig’ uit 2 Tim. 3:17. De Schrift is gegeven opdat wij God leren ken­nen en een godzalig leven leiden. Ik wijs erop dat de aandacht voor het ‘nuttige’ karakter van de Schrift één van de kenmerken’ is van het puritanisme. Of wij de Schrift ver­staan, blijkt niet alleen uit de (theoretische) kennis die wij van haar inhoud hebben maar of wij het beeld dragen van Hem Die de hoofdinhoud van de Schrift is, namelijk Jezus Christus.
Vooral na de Verlichting zijn het goddelijke karakter van de Schrift en het feit dat de Schrift middel is om God te leren kennen vaak uit elkaar getrokken. Zij die afstand namen van de klassieke inspi-ratieleer zeiden dat het alleen ging om het tweede. De Schrift zou geen bron va een kennis zijn. Zij die na de Verlichting de inspi-ratie hebben verdedigd hebben soms het tweede verwaarloosd. Hier zou Graves explicieter hebben kunnen aangeven dat wij beide zijden van het getuigenis van de Vroege Kerk moeten vasthouden. Ook hij heeft de neiging alleen bij het tweede te blijven staan.
Hoe moet de Schrift worden uitgelegd? Voor heel de Vroege Kerk stond het buiten discussie dat Schriftuitleg een geestelijke zaak was. Naast het woord ‘geestelijk’, kon ook het woord ‘allegorisch’ worden gebruikt. Daarbij is het gevaar groot dat wij latere con-notaties in die woorden teruglezen.
Vanaf het begin van de twintigste eeuw pleegt men onderscheid te ma­ken tussen typologie en allegorie. In het eerste geval wordt bij het zoeken naar een gees­telijke les wel recht gedaan aan de oorspronkelijke context en aan de heilshistorische ver­banden en in het tweede geval niet. In de Vroege Kerk wordt echter in beide gevallen het woord alle­gorie gebruikt.
Het ging de kerkvaders erom dat wij in de Schrift Christus ont-dekken. In hun overtuiging dat Hij werkelijk in het Oude Testa-ment aanwezig is en niet erin teruggeprojecteerd wordt, vol­gen zij de Schriftomgang van het Nieuwe Testament met het Oude Testament. Zo is de strijd van David met Goliath een strijd tussen Christus en de duivel en daarnaast kunnen we van deze geschie-denis leren dat wij David in geloofstrouw moeten volgen.
Voor een dergelijke Schrift­verstaan is meer nodige dan filolo-gische begaafdheid. Wij moeten vragen om de verlichting door de Heilige Geest. Met Graves zou ik hierbij de vinger willen leggen. Veel orthodoxe christenen zijn veel rationalistischer in hun om-gang met en verstaan van de Schrift dan zij zelf door hebben. De Reformatie maakte wel een einde aan de uitwassen van alle­go­rese maar heeft nooit gebroken met de zienswijze dat uitleg van de Schrift een gees­telijke zaak is die geestelijk inzicht vraagt.
De kerkvaders konden dan betekenis toekennen en getallen en namen zonder dat er grond voor is. Ook konden zij de letterlijke betekenis wegallegoriseren. Origenes ziet niet alleen de Kanaä-nieten als een beeld voor onze zonden – en kan daarom zonder moeite instemmen met het feit dat alle  Kanaänieten  gedood moeten worden, maar leest Hebron In Jozua 10:23  in re­­la­­tie met het Hebreeuwse woord chabeer en concludeert daaruit dat het bondgenootschap tussen onze ziel en de duivel moet worden beëindigd. Met deze toepassingen hoeven we geen moeite te hebben, maar hier zijn de kerkvaders niet voorbeeldig in hun uitleg.
Graves gaat nog in op de vraag hoe de kerkvaders omgingen met de historiciteit van bijbelse geschiedenissen. Meer nog dan Graves aangeeft, zou ik willen stellen dat Origenes één van de heel weinigen is in de Vroege Kerk die kan aangeven dat iets waar kan zijn, maar niet echt ge­beurd.
Of het Adam, Noach of Jona was, zij werden zonder enige twijfel als historische per­sonen gezien. Wanneer Ambrosius de paradijs-rivieren ziet als beelden voor de christelijke deug­den mag daaruit niet worden geconcludeerd dat hij het paradijs niet als een historische plaats ziet. Zijn geestelijke leerling Augustinus zegt in De Stad Gods én het een én het ander.
De kerkvaders zochten bij historische discrepanties naar har-moniserende oplossingen. Soms kunnen zij een fout aannemen, maar evenals bij Calvijn gaat het dan om een overschrijffout. Dat laatste wordt bij Graves niet helemaal duidelijk. Ik val Graves bij dat de geloofsregel het kader is voor de rechte uitleg, maar zou expliciet aandacht willen vragen voor het feit dat de geloofsregel ook leesvrucht is van de apostolische geschriften.