zaterdag 26 oktober 2013

De belangrijkste levensvraag 4

Rechtvaardiging en heiliging
Prediking moet ook praktisch zijn en niet alleen ingaan op de verzoening met God en de recht­­­vaardiging. Die woorden worden vaak gehoord. Nu is het zo, dat wij, als het goed is, ver­zoe­ning met God en rechtvaardiging door geloof als uitermate praktische zaken ervaren die ons dagelijks leven stempelen. Dan behoef ik alleen maar te denken aan het besef dat wij dagelijks falen. Wat is het dan telkens weer een troost te mogen weten:
Vaste Rots van mijn behoud,
als de zonde mij benauwt,
laat mij steunen op Uw trouw,
laat mij rusten in Uw schaûw,
daar het bloed door U gestort,
mij de bron des levens wordt.
Dat is en blijft de bede en belijdenis van de verst gevorderde christen, zowel in zijn leven als in zijn stervensuur.
Dat neemt niet weg dat bij echte vertolking van het bijbelse leven de dagelijkse levenspraktijk heel duidelijk onder de koepel en norm van Gods Woord wordt gesteld. Echte bijbelse pre­di­king heeft niet alleen een bevindelijke, maar ook een praktische of zoals men in de zeven­tiende eeuw zei een practicale spits. Dat laatste woord is feitelijk nog dieper. Bij praktisch gaat het om de praktijk van de godzaligheid.
Wie echt een christen is, belijdt Jezus niet alleen met de lippen als Heere, als God Die mens werd, maar doet ook de wil van de Vader Die in de hemelen is. Calvijn heeft telkens weer be­na­drukt dat rechtvaardiging en heiliging, vergeving en vernieuwing onlos-makelijk met el­kaar zijn verbonden. Hij sprak van een tweevou-dige genade (gratia duplex). God roept een zondaar uit genade tot gemeenschap met Christus en vanuit die gemeen-schap wordt zowel recht­vaar­diging, dat wil zeggen vrijspraak van schuld en straf, als heiliging, vernieuwing van het leven geschon-ken en bewerkt.
Een echte christen begeert het beeld van God te dragen. Wat houdt dat in? Dan kunnen we zo­wel naar de Tien Geboden, de Bergrede en de apostolische vermaningen kijken. Je begeert je geest, je lichaam, je verstand, je tijd, je geld en wat er verder ook maar te noemen valt, aan God te wijden. Dat beheerst alle levensrelaties. De relatie tot je (toekomstige) man of vrouw, tot je ouders, je vrienden, degenen bij wie je werkt, onder wiens leiding je studeert. Je begeert een goede reuk van Christus te ver-spreiden. Je wenst een kind van het licht te zijn te midden van een krom en verdraaid geslacht (Filip. 2:15).
Omdat de heiliging altijd ten dele blijft, zullen we ons laatste hou-vast nooit kunnen vinden in onze liefde tot God, maar in Zijn liefde tot ons geopenbaard in Christus en uitgestort in het hart door de Heilige Geest. Denk aan de woorden van Paulus in Galaten 2:20: ‘Ik ben met Christus gekruist; en ik leef, doch niet meer ik, maar Christus leeft in mij; en hetgeen ik nu in het vlees leef, dat leef ik door het geloof des Zoons van God, Die mij liefgehad heeft, en Zichzelven voor mij overgegeven heeft.’
De grote puriteinse theoloog John Owen zinspeelde op deze woorden toen hij vanuit zijn landgoed te Ealing twee dagen vóór zijn dood in een brief aan Charles Fleetwood (een schoonzoon van Oliver Cromwell) schreef: ‘Ik ga naar Hem, Die ik van harte heb liefgehad, of nog beter, naar Hem, Die mij heeft liefge­had met een eeuwige liefde; dat is de volkomen grond van al mijn troost. (...) Ik verlaat het schip van de kerk in een storm, maar wan­neer de grote Loods aan boord is, zal het verlies van een arme onder­roeier van weinig betekenis zijn.’
In dit verband wijs ik ook op het slot van artikel 24 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis: ‘Laat ons dan letten op hetgeen dat er geschreven staat, Lukas 18:10: Wanneer gij zult gedaan hebben al hetgeen u bevolen is, zo zegt: Wij zijn onnutte dienstknechten, want wij hebben maar gedaan hetgeen wij schuldig waren te doen.Intussen willen wij niet loochenen, dat God de goede werken beloont; maar het is door Zijn genade dat Hij Zijn gaven kroont. Voorts, al is het dat wij goede werken doen, zo gronden wij toch onze zaligheid niet daarop; want wij kunnen geen werk doen, of het is besmet door ons vlees en ook straf-waardig; en al konden wij er één voortbrengen, zo is toch de gedachtenis van één zonde genoeg, dat het van God zou ver-worpen worden. Alzo dan zouden wij altijd in twijfel staan, herwaarts en derwaarts drij­vende, zonder enige zekerheid, en onze arme gewetens zouden altijd gekweld worden, indien zij niet steunden op de verdiensten van het lijden en sterven van onze Zaligmaker.