zaterdag 21 september 2013

Hermanus Hofman (1902-1975): een wegwijzer naar Sion 9

Wedergeboorte en kennis van Christus
Heel nadrukkelijk verbond Hofman in zijn prediking de weder­ge­boorte aan de kennis van Christus. Ik geef een kenmer­ken­de uitspraak weer: ‘Als we nu in ellende en armoede de toevlucht nemen tot Jezus Chris­tus, dan zijn wij door deze geloofsvereniging precies zoals wij moeten zijn.’ Iemand, die zijn zalig­heid grondt op iets buiten Chris­tus, bedriegt zichzelf voor de eeuwig­heid.
Het leunen op tranen over de zonde, kennis van zonde, liefde tot Gods volk, zag hij als een be­vindelijke variant van de leer van de veronderstelde wedergeboorte. Hij waarschuwde er keer op keer te­gen daarop het vertrouwen te stellen. Zware godsdienst kon hij soms nog wel zo gevaarlijk achten als lichte. Want zware godsdienst lijkt nog iets te zijn, terwijl alles buiten de kennis van Christus niets is.
Ik geef een aantal citaten uit zijn preken, waarin helder naar voren komt wat Hofman bedoelt. ‘Als Nicodemus zegt: “Rabbi, wij weten, dat Gij zijt een Leraar van God gekomen,” gaat de Koning hem niet inzege­nen door te zeggen: “Je neemt, man, een aparte, bijzondere plaats in onder je collega's, want de één voor de ander verwerpt Mij, dus er is wel wat goeds in je, wat de na­tuur niet werkt.” Neen, daar spreekt Je­zus niet van. Wat heb ik, wat hebt gij, en wat had Nicodemus nodig om in herstel, verkeer en gemeen­schap met God te geraken? Dáár spreekt Jezus over.’
‘Wij zien de uitnemendheid van de prediking van het Evange­lie. De pre­diking van het Evangelie is geen mensenwerk, waarin een voorganger zijn in­zichten en zijn eigen ideeën de vergadering of de gemeente op­legt. Maar de predi­king van het Evangelie is, dat God ons openlijk de werke­lijkheid be­kend laat maken, zoals de zaken bij Hem staan: dat wij bui­ten Christus de eeuwige dood zijn onderworpen, maar dat Jezus Christus de enige Uitkomst is, in Wie de zaligheid is. De inhoud van de verkon­diging van het Woord is, dat de zondaar niet ge­bouwd wordt, maar in zichzelf afge­broken wordt, opdat het fundament Christus voor de dag zou komen en wij dáárop gebouwd worden.’
‘In Gethsemané en op Golgotha heeft de Koning Zich naakt laten uitschudden, om ellendigen aan Zijn Middelaarshart te kunnen drukken, om hen alles te kunnen geven wat zij tot zaligheid nodig hebben. Is het dan zo verschrikkelijk dat hij ons alles ontneemt en ons van vat tot vat ledigt, zodat er geen scherf overschiet om vuur uit de haard of water uit de gracht te scheppen? Dat is toch zo erg niet!? Hij is voor ons tot zonde gemaakt, laten wij dan zondaren zijn. Hij heeft Zich van alle heerlijkheid ontdaan, laten wij dan alle geestelijke sieraden afleggen.
In Gods oog is het toch maar ijdelheid, het telt niet mee tot zaligheid. Als wij zondaar voor God worden, krijgt het woord van Paulus waarde voor ons: “Dit is een getrouw woord en alle aanneming waardig dat Christus Jezus in de wereld gekomen is om zondaren zalig te maken.” Zijn wij zondaren voor God, dan kunnen we echt ervaren wie Jezus is. Als wij genade en aanneming bij God hebben gekregen, moeten wij ons ervoor hoeden om “geestelijke” mensen te worden. Anders komen wij zover van God af te staan, dat wij het moeten doen met de wetenschap dat wij een bekeerd mens zijn.
Gebeurt dat toch, dan moet God ons een klap geven en soms wel meer dan één om ons weer op onze plaats te krijgen. Paulus zegt: “De wet is geestelijk, maar ik ben vleselijk, verkocht onder de zonde.” Wij kunnen niet aan de eis van Gods wet voldoen, ook niet als tot God bekeerde mensen. Christus alleen heeft het gedaan. Het is alles genade en alleen genade. Door genade worden wij verenigd met Christus in het geloof. Zo vinden we alles wat we in onszelf missen in Hem. Hij is ons leven.
Kunnen wij zelf het geloof werken of werkzaam maken? In geen geval. Hoe wordt het ontvangen en wie ontvangen het? Het wordt ontvangen waar armoede en schuld is. In het niets van de mens wordt het alles van God openbaar om te leren: “Ik leef, doch niet meer ik, maar Christus leeft in mij; en hetgeen ik nu in het vlees leef, leef ik door het geloof des Zoons van God, Die mij heeft liefgehad en Zich voor mij heeft overgegeven.”
O zoete, zalige zaak: wel armoede bij onszelf, maar wegens de rijkdom van Gods genade in Christus toch aangenomen tot Gods kinderen om te mogen zeggen: “Abba, Vader.” Dat de Heere ons dan allen Zijn Geest moge schenken, opdat wij niet hoog gevoelend zijn, maar vrezen en verstaan: ik sta allicht te hoog, nooit kan ik te gering, te onbeduidend zijn, want juist dan ben ik het dichtst bij Jezus. Dat Hij ons daartoe uit Zijn rijkdom gedenke, om Zijns verbonds wil.’