Inleiding
Sinds
de Verlichting wordt de historische betrouwbaarheid van de evangeliën
betwijfeld. De wonderen daarin beschreven zouden nooit echt gebeurd zijn. Op
grond van kritische analyse wordt het een gereconstrueerd beeld van Jezus
gegeven. Deze beelden blijken echter van onderzoeker tot onderzoeker te
verschillen. Dat laat zien dat onderzoekers de claim dat zij door kritische
analyse een objectief beeld van Jezus geven, niet kunnen waarmaken.
Waarom
zou het door kritische analyse beschreven beeld van Jezus betrouwbaarder zijn
dan het beeld dat de evangeliën van Jezus geven? Wie stelt dat de evangelisten
geen neutraal verslag hebben gegeven van Jezus’ leven heeft volkomen gelijk.
Echter geen enkele vorm van geschiedschrijving is waardevrij. Als ergens de
uitspraak van Groen van Prinsterer waar is dat alleen hij die bevooroordeeld
is, objectief kan zijn is het wel hier.
De vormkritiek
In
de twintigste eeuw gaf vooral de zogenaamde vormkritiek argumenten voor de
gedachte dat de evangeliën geen betrouw-baar beeld van Jezus geven. De vormen
waarin de inhoud van het evangelie tot ons komt, zouden allen terug te voeren
zijn tot situaties in het leven van de eerste christelijke gemeenten na Pasen.
De inhoud van de evangeliën zou gevormd zijn door het gebruik ervan door de eerste christenen. De inhoud van het evangeliën zou zijn ontstaan binnen de gemeenschappen waarbinnen de tradities er achter werden overgeleverd. Het zou om anonieme tradities gaan.
De inhoud van de evangeliën zou gevormd zijn door het gebruik ervan door de eerste christenen. De inhoud van het evangeliën zou zijn ontstaan binnen de gemeenschappen waarbinnen de tradities er achter werden overgeleverd. Het zou om anonieme tradities gaan.
Inmiddels
is gebleken dat meerdere uitgangspunten van de vorm-kritiek ondeugdelijk zijn.
Bijvoorbeeld dat er oorspronkelijke zui-vere vormen zijn. Hieruit werd
bijvoorbeeld geconcludeerd dat gelijkenissen met allegorische trekken niet
door Jezus Zelf zo zouden zijn uitgesproken.
Echter
uit rabbijnse parallellen blijkt dat meerdere gelijkenissen van meet af aan
allegorische trekken konden hebben. Ook is de gedachte dat één bepaalde vorm
één bepaalde situatie voor-onderstelt, onjuist. Dezelfde tradities kunnen
verschillende func-ties hebben en binnen een en dezelfde context kunnen
verschil-lende vormen functioneren. Historische informatie blijkt ook mon-deling
te worden overgeleverd ook al heeft de gemeenschap die deze informatie
overlevert dat er geen direct nut van.
Uit
sociologisch onderzoek blijkt dat samenleving waarin mon-delinge overlevering
een fundamentele rol speelt, onderscheid plegen te maken tussen verhalen en
historische informatie. Met het overleveren van het eerste genre pleegt men
vrijer om te gaan dan het tweede. Bij het tweede plegen we niet te zien dat
informatie wordt toegevoegd, maar eventueel overbodige infor-matie verdwijnt.
Zeker
is dat de eerste christenen zeer goed het onderscheid aan-voelden tussen hun
eigen situatie na Hemelvaart en die tijdens het verblijf van Jezus op aarde. Zo
maakt Paulus nadrukkelijk onderscheid tussen wat Jezus bij Zijn verblijf op
aarde over echtscheiding heeft geleerd en zijn eigen apostolische inzichten
daarover met betrekking tot situaties waarin het onderwijs dat Jezus op aarde
heeft gegeven, niet voorzag.
De voorrang van ooggetuigen boven
verslagen uit de tweede hand
Wanneer
gesteld wordt dat de inhoud van de evangeliën oor-spronkelijk mondeling is
overgeleverd, pleegt door vormcritici geen betekenis te worden toegekend dat
nog bij de opschrift-stelling ervan ooggetuigen van de overgeleverde
gebeurtenissen en uitspraken leefden. In dit verband is het onderscheid tussen
‘oral tradition’ en ‘oral history’ van belang.
‘Oral
tradition’ gaat over de grenzen van generaties heen. Bij ‘oral history’ gaat
het om gebeurtenissen die nog te verifiëren zijn bij hen die daarbij betrokken
waren. In de antieke wereld werd met betrekking tot geschiedschrijving aan
ooggetuigen een bijzondere waarde toegekend. Een antiek geschiedschrijver beschreef
bij voorkeur gebeurtenissen waarbij hij óf zelf betrokken was óf waar-over
ooggetuigen hem rechtstreekse informatie konden geven.
In
dit licht moet de door Eusebius geciteerde uitspraak van Papias, een christen
uit Klein-Azië die geboren is in de tweede helft van de eerste eeuw na Chr. en
gestorven in de eerste helft van de tweede eeuw na Chr., worden gezien dat hij
mondeling getuigenissen prefereert boven schriftelijke verslagen.
Dat betekent niet dat hij een schriftelijk verslag als zodanig lager aanslaat dan een mondelinge overlevering, maar dat hij aan ooggetuigenverslagen voorrang geeft boven verslagen uit de tweede hand. Papias kende niet alleen personen die ooggetuigen van Jezus’ optreden op aarde hadden gekend, maar ook een tweetal ooggetuigen zelf van wie één Johannes de ouderling was.
Dat betekent niet dat hij een schriftelijk verslag als zodanig lager aanslaat dan een mondelinge overlevering, maar dat hij aan ooggetuigenverslagen voorrang geeft boven verslagen uit de tweede hand. Papias kende niet alleen personen die ooggetuigen van Jezus’ optreden op aarde hadden gekend, maar ook een tweetal ooggetuigen zelf van wie één Johannes de ouderling was.
De evangeliën als verslagen van
ooggetuigen
In
2006 verscheen een uitgebreid gedocumenteerde studie van de hand van de Schotse
nieuwtestamenticus Richard Bauckham waarin hij uitgaande van het citaat van Papias
de betekenis van de ooggetuigen voor het verstaan van de evangeliën aanwijst.
Van Papias weten we dat het evangelie naar Markus een neer-slag is van
herinneringen van Petrus.
Bauckham
toont ons dat het evangelie van Markus zelf de betekenis van Petrus als
ooggetuige aangeeft. Hij is niet alleen de discipel die als eerste in het
evangelie naar Markus wordt genoemd, maar ook als laatste. (Vgl. Markus 1:16;
16:7). Daar-mee voldoet hij aan door Petrus zelf in Handelingen 1:20-21
geformuleerde eis dat degenen
die ooggetuigen geweest zijn van het optreden van Jezus vanaf de doop van
Johannes tot Zijn opstanding een bijzondere plaats hebben in de kerk.
Het
evangelie naar Lukas volgt daarin dat van Markus. Ook bij Lukas is Petrus de
discipel die zowel het eerst als het laatst wordt genoemd. (Vgl. Lukas 4:38;
24:34). Naast het getuigenis van Petrus en de andere discipelen als ooggetuigen
heeft Lukas kennelijk toegang gehad tot het getuigenis van de vrouwen die Jezus
volgden.
Uit
Lukas weten dat Maria Magdalena, Johanna en Susanna Jezus reeds volgden in
Galilea. (Vgl. Lukas 8:3). Maria Magda-lena en Johanna komen we na de opstanding
tegen als oog-getuigen van het lege graf. Kennelijk wil Lukas onderstrepen dat
deze vrouwen een niet onbelangrijk deel van het openbare optreden van Jezus van
nabij hebben meegemaakt.
De betekenis van de in de evangeliën
genoemde personen
Het is
ontegenzeggelijk dat de inhoud van de evangeliën aan-vankelijk in mondelinge
vorm werd overgeleverd. Daarbij moeten we echter niet vergeten dat ooggetuigen
deze mondelinge over-levering op de betrouwbaarheid ervan konden toetsen.
Daarbij hebben de twaalf apostelen een bijzondere plaats gehad. De mondelinge
overlevering kon zich niet autonoom ontwikkelen, maar stond onder hun toezicht
als ooggetuigen.
De vele namen die in
de evangeliën worden genoemd, zijn, zo betoogt Bauckham, voor een niet
onbelangrijk deel namen van hen die bij het schrijven van de evangeliën nog in
leven waren. Uitgaande van de gedachte dat het evangelie naar Markus het oudste
evangelie is, kunnen we verklaren waarom daarin relatief de meeste namen
voorkomen.
We moeten aannemen
dat Bartimeüs bij het schrijven van het evangelie naar Markus nog in leven was.
Men kon eventueel zelf met Bartimeüs over zijn genezing contact opnemen. Toen
de inhoud van het evangelie naar Mattheüs en Lukas op schrift werd gesteld,
moet Bartimeüs reeds overleden zijn en was het daarom niet meer nodig was zijn
naam te noemen.
Hoe moeten we echter
dan verklaren dat in het laatste evangelie, namelijk dat naar Johannes een
aantal personen met name worden genoemd die in de andere evangeliën anoniem
blijven. Dan denken we in het bijzonder aan Petrus als degene die Malchus het
oor afsloeg en aan Maria van Bethanië als de vrouw die Jezus zalfde.
Het antwoord dat
Bauckham op deze vraag geeft, acht ik zeer overtuigend. Hij stelt dat in de
andere evangeliën hun namen ter bescherming niet zijn genoemd. Toen de
synoptische evangeliën op schrift werden gesteld, kon deze informatie tegen de
genoemde personen worden gebruikt. Dat speelde niet meer bij het schrijven van
het evangelie naar Johannes. Al de genoemde personen waren in die tijd al
overleden.
De bijzondere plaats van het evangelie
naar Johannes
Onder
de evangeliën neemt het evangelie naar Johannes een bijzondere plaats in.
Volgens Papias misten de evangeliën van Markus en Mattheüs de orde die het
evangelie van Johannes had. Papias heeft daarbij aan de chronologische volgorde
waarin de gebeurtenissen werden verteld gedacht.
De
bijzondere plaats van Johannes is bij Papias gerelateerd aan het feit dat hij
de enige schrijver van een evangelie was, die ook zelf ooggetuige was. Uit het
evangelie naar Johannes wordt de bijzondere betekenis van de schrijver ervan
als ooggetuige duidelijk. Terwijl Petrus als bijzondere taak had de gemeente te
leiden, was het de roeping van Johannes een getuige te zijn.
Als
ooggetuige komt het niet alleen aan het slot van het evangelie naar voren, maar
ook aan het begin. Hij is de discipel die samen met Andreas als eerste Jezus volgt
en daarmee voldoet aan de eis dat een getuige van het evangelie Jezus gevolgd
moet hebben vanaf de doop van Johannes de Doper. Juist omdat Johannes
ooggetuige was, kon hij meer dan de andere evangelisten op theologische wijze
het optreden van Jezus op aarde beschrijven zonder aan de historische
werkelijkheid geweld te doen.
Slot
Naar
mijn overtuiging is de studie van Bauckham één van de belangrijkste publicaties
op het terrein van het Nieuwe Testament sinds langere tijd. Duidelijk is dat
deze studie voor de vraag naar de historische betrouwbaarheid van de evangeliën
van bijzonder belang is. Het enige waarin ik echt van mening verschil met de
auteur is de identiteit van de schrijver van het vierde evangelie.
Hij
meent dat Johannes de ouderling over wie Papias spreekt, een andere is dan
Johannes de apostel. Bauckham schenkt ten onrechte geen betekenis aan het feit
dat de nauwe band die volgens de synoptische evangeliën en Handelingen tussen
Petrus en Johannes de zoon van Zebedeüs bestaat, echter overeenkomt met de
nauwe band tussen Petrus en de door Jezus geliefde discipel in het evangelie
naar Johannes. Graag had ik ook gezien dat hij de betekenis van het feit dat
Johannes ooggetuige is breder had uitgewerkt met betrekking tot de
betrouwbaarheid van dit evangelie in historisch opzicht.
Kennis
van de geschiedenis is gebaseerd op getuigenissen. Wie deze vorm van kennis verwerpt,
maakt geschiedeniswetenschap onmogelijk. Kennis van Jezus is gebaseerd op de verslagen
van ooggetuigen. De kerk der eeuwen weet van deze verslagen van ooggetuigenissen
in de vorm van de vier evangeliën. Zo ont-moeten wij Jezus zoals Hij was en is. De
diepste zekerheid daarvan schenkt de Heilige Geest. De studie van Bauckham
laat zien dat er tal van argumenten voor de betrouwbaarheid en betekenis van
deze verslagen van ooggetuigen zijn te noemen.
N.a.v. Richard Bauckham, Jesus and
the Eyewitnesses: The Gospels as Eyewitness Testimony, Eerdmans
Publishing Co., Grand Rapids, Michigan/Cambridge 2006; ISBN 978-0-8028-3162-0;
hb. 538 pag. Prijs $32,--.