zaterdag 30 januari 2016

De evangeliën als verslagen van ooggetuigen

Inleiding
Sinds de Verlichting wordt de historische betrouwbaarheid van de evangeliën betwijfeld. De wonderen daarin beschreven zouden nooit echt gebeurd zijn. Op grond van kritische analyse wordt het een gereconstrueerd beeld van Jezus gegeven. Deze beelden blijken echter van onderzoeker tot onderzoeker te verschillen. Dat laat zien dat onderzoekers de claim dat zij door kritische analyse een objectief beeld van Jezus geven, niet kunnen waarmaken.
Waarom zou het door kritische analyse beschreven beeld van Jezus betrouwbaarder zijn dan het beeld dat de evangeliën van Jezus geven? Wie stelt dat de evangelisten geen neutraal verslag heb­ben gegeven van Jezus’ leven heeft volkomen gelijk. Echter geen enkele vorm van geschied­schrijving is waardevrij. Als ergens de uitspraak van Groen van Prinsterer waar is dat alleen hij die bevooroordeeld is, objectief kan zijn is het wel hier.

De vormkritiek
In de twintigste eeuw gaf vooral de zogenaamde vormkritiek argumenten voor de gedachte dat de evangeliën geen betrouwbaar beeld van Jezus geven. De vormen waarin de inhoud van het evangelie tot ons komt, zouden allen terug te voeren zijn tot situa-ties in het leven van de eerste christelijke gemeenten na Pasen. De inhoud van de evangeliën zou gevormd zijn door het gebruik ervan door de eerste christenen. De inhoud van het evangeliën zou zijn ontstaan binnen de gemeenschappen waarbinnen de tradities er achter werden overgeleverd. Het zou om anonieme tradities gaan.
Inmiddels is gebleken dat meerdere uitgangspunten van de vorm-kritiek ondeugdelijk zijn. Bij­voorbeeld dat er oorspronkelijke zuivere vormen zijn. Hieruit werd bijvoorbeeld geconclu­deerd dat gelijke-nissen met allegorische trekken niet door Jezus Zelf zo zouden zijn uitgespro­ken.
Echter uit rabbijnse parallellen blijkt dat meerdere gelijkenissen van meet af aan alle­go­rische trekken konden hebben. Ook is de gedachte dat één bepaalde vorm één bepaalde situa­tie voor-onderstelt, onjuist. Dezelfde tradities kunnen verschillende functies hebben en binnen een en dezelfde context kunnen verschillende vormen functioneren. Historische informatie blijkt ook mondeling te worden overgeleverd ook al heeft de gemeenschap die deze informa­tie overlevert dat er geen direct nut van.
Uit sociologisch onderzoek blijkt dat samenleving waarin monde-linge overlevering een fundamentele rol speelt, onderscheid plegen te maken tussen verhalen en historische informatie. Met het over-leveren van het eerste genre pleegt men vrijer om te gaan dan het tweede. Bij het tweede plegen we niet te zien dat informatie wordt toegevoegd, maar eventueel overbodige informatie verdwijnt.
Zeker is dat de eerste christenen zeer goed het onderscheid aan-voelden tussen hun eigen situatie na Hemelvaart en die tijdens het verblijf van Jezus op aarde. Zo maakt Paulus na­drukkelijk onder-scheid tussen wat Jezus bij Zijn verblijf op aarde over echtscheiding heeft geleerd en zijn eigen apostolische inzichten daarover met betrekking tot situaties waarin het onderwijs dat Jezus op aarde heeft gegeven, niet voorzag.

De voorrang van ooggetuigen boven verslagen uit de tweede hand
Wanneer gesteld wordt dat de inhoud van de evangeliën oor-spronkelijk mondeling is overgeleverd, pleegt door vormcritici geen betekenis te worden toegekend dat nog bij de opschriftstelling ervan ooggetuigen van de overgeleverde gebeurtenissen en uit-spraken leef­den. In dit verband is het onderscheid tussen ‘oral tradition’ en ‘oral history’ van belang.
‘Oral tradition’ gaat over de grenzen van generaties heen. Bij ‘oral history’ gaat het om gebeurtenis­sen die nog te verifiëren zijn bij hen die daarbij betrokken waren. In de antieke wereld werd met betrek-king tot geschiedschrijving aan ooggetuigen een bijzondere waarde toegekend. Een antiek geschiedschrijver beschreef bij voorkeur gebeurtenissen waarbij hij óf zelf betrokken was óf waarover oog-getuigen hem rechtstreekse informatie konden geven.
In dit licht moet de door Eusebius geciteerde uitspraak van Papias, een christen uit Klein-Azië die geboren is in de tweede helft van de eerste eeuw na Chr. en gestorven in de eerste helft van de tweede eeuw na Chr., worden gezien dat hij mondeling getuigenissen pre-fereert boven schriftelijke ver­slagen. 
Dat betekent niet dat hij een schriftelijk verslag als zodanig lager aan­slaat dan een mon­de­linge overlevering, maar dat hij aan oogge-tuigenverslagen voorrang geeft boven verslagen uit de tweede hand. Papias kende niet alleen personen die ooggetuigen van Jezus’ optreden op aarde hadden gekend, maar ook een tweetal ooggetuigen zelf van wie één Johannes de ouderling was.

De evangeliën als verslagen van ooggetuigen
In 2006 verscheen een uitgebreid gedocumenteerde studie van de hand van de Schotse nieuwtestamenticus Richard Bauckham waarin hij uitgaande van het citaat van Papias de betekenis van de ooggetuigen voor het verstaan van de evangeliën aanwijst. Van Papias weten we dat het evangelie naar Markus een neerslag is van herinneringen van Petrus.
Bauckham toont ons dat het evangelie van Markus zelf de bete-kenis van Petrus als ooggetuige aangeeft. Hij is niet alleen de discipel die als eerste in het evangelie naar Markus wordt genoemd, maar ook als laatste. (Vgl. Markus 1:16; 16:7). Daarmee voldoet hij aan door Petrus zelf in Hande­lingen 1:20-21 geformu-leerde aHaeis dat degenen die ooggetuigen geweest zijn van het optreden van Jezus vanaf de doop van Johannes tot Zijn opstanding een bijzondere plaats hebben in de kerk.
Het evangelie naar Lukas volgt daarin dat van Markus. Ook bij Lukas is Petrus de discipel die zowel het eerst als het laatst wordt genoemd. (Vgl. Lukas 4:38; 24:34). Naast het getuigenis van Petrus en de andere discipelen als ooggetuigen heeft Lukas ken-nelijk toegang gehad tot het getuigenis van de vrouwen die Jezus volgden.
Uit Lukas weten dat Maria Magdalena, Johan­na en Susanna Jezus reeds volgden in Galilea. (Vgl. Lukas 8:3). Maria Magdalena en Johanna komen we na de opstanding tegen als ooggetuigen van het lege graf. Kennelijk wil Lukas onderstrepen dat deze vrouwen een niet onbelangrijk deel van het openbare optreden van Jezus van nabij hebben meegemaakt.

De betekenis van de in de evangeliën genoemde personen
Het is ontegenzeggelijk dat de inhoud van de evangeliën aan-vankelijk in mondelinge vorm werd overgeleverd. Daarbij moeten we echter niet vergeten dat ooggetuigen deze mondelinge overlevering op de betrouwbaarheid ervan konden toetsen. Daarbij hebben de twaalf apo­ste­len een bijzondere plaats gehad. De mondelinge overlevering kon zich niet autonoom ont­wikkelen, maar stond onder hun toezicht als ooggetuigen.
De vele namen die in de evangeliën worden genoemd, zijn, zo betoogt Bauckham, voor een niet onbelangrijk deel namen van hen die bij het schrijven van de evangeliën nog in leven waren. Uitgaande van de gedachte dat het evangelie naar Markus het oudste evangelie is, kunnen we verklaren waarom daarin relatief de meeste namen voorkomen.
We moeten aannemen dat Bartimeüs bij het schrijven van het evangelie naar Markus nog in leven was. Men kon eventueel zelf met Bartimeüs over zijn genezing contact opnemen. Toen de inhoud van het evangelie naar Mattheüs en Lukas op schrift werd gesteld, moet Bartimeüs reeds overleden zijn en was het daarom niet meer nodig was zijn naam te noemen.
Hoe moeten we echter dan verklaren dat in het laatste evangelie, namelijk dat naar Johannes een aantal personen met name worden genoemd die in de andere evangeliën anoniem blijven. Dan denken we in het bijzonder aan Petrus als degene die Malchus het oor afsloeg en aan Maria van Bethanië als de vrouw die Jezus zalfde. etHet
Het antwoord dat Bauckham op deze vraag geeft, acht ik zeer overtuigend. Hij stelt dat in de andere evangeliën hun namen ter bescherming niet zijn genoemd. Toen de synoptische evangeliën op schrift werden gesteld, kon deze informatie tegen de genoemde personen worden gebruikt. Dat speelde niet meer bij het schrijven van het evangelie naar Johannes. Al de genoemde personen waren in die tijd al overleden.


De bijzondere plaats van het evangelie naar Johannes
Onder de evangeliën neemt het evangelie naar Johannes een bijzondere plaats in. Volgens Papias misten de evangeliën van Markus en Mattheüs de orde die het evangelie van Johannes had. Papias heeft daarbij aan de chronologische volgorde waarin de gebeur­tenis­sen werden verteld gedacht.
De bijzondere plaats van Johannes is bij Papias gerelateerd aan het feit dat hij de enige schrijver van een evangelie was, die ook zelf ooggetuige was. Uit het evangelie naar Johannes wordt de bijzondere betekenis van de schrijver ervan als ooggetuige dui-delijk. Terwijl Petrus als bijzondere taak had de gemeente te leiden, was het de roeping van Johannes een getuige te zijn.
Als ooggetuige komt het niet alleen aan het slot van het evangelie naar voren, maar ook aan het begin. Hij is de discipel die samen met Andreas als eerste Jezus volgt en daarmee voldoet aan de eis dat een getuige van het evangelie Jezus gevolgd moet hebben vanaf de doop van Johannes de Doper. Juist omdat Johannes ooggetuige was, kon hij meer dan de andere evangelisten op theologische wijze het optreden van Jezus op aarde beschrijven zonder aan de historische werkelijkheid geweld te doen.

Slot
Naar mijn overtuiging is de studie van Bauckham één van de belangrijkste publicaties op het terrein van het Nieuwe Testament sinds langere tijd. Duidelijk is dat deze studie voor de vraag naar de historische betrouwbaarheid van de evangeliën van bijzonder belang is. Het enige waarin ik echt van mening verschil met de auteur is de identiteit van de schrijver van het vierde evangelie.
Hij meent dat Johannes de ouderling over wie Papias spreekt, een andere is dan Johannes de apostel. Bauckham hecht ten onrechte geen betekenis aan het feit dat de nauwe band die volgens de synoptische evangeliën en Handelingen tussen Petrus en Johannes de zoon van Zebedeüs bestaat, echter overeenkomt met de nauwe band tussen Petrus en de door Jezus geliefde discipel in het evangelie naar Johannes. Graag had ik ook gezien dat hij de beteke­nis van het feit dat Johannes ooggetuige is breder had uitgewerkt met betrekking tot de betrouwbaarheid van dit evangelie in historisch opzicht.
Kennis van de geschiedenis is gebaseerd op getuigenissen. Wie deze vorm van kennis ver­werpt, maakt geschiedeniswetenschap onmogelijk. Kennis van Jezus is gebaseerd op de ver­sla­gen van ooggetuigen. De kerk der eeuwen weet van deze verslagen van oog­ge­tuige­nissen in de vorm van de vier evangeliën. Zo ontmoeten wij Jezus zoals Hij was en is. De diep­ste zekerheid daarvan schenkt de Heilige Geest. De studie van Bauckham laat zien dat er tal van argumenten voor de betrouwbaarheid en betekenis van deze verslagen van oog­ge­tuigen zijn te noemen.


N.a.v. Richard Bauckham, Jesus and the Eyewitnesses: The Gospels as Eyewitness Testimony, Eerdmans Publishing Co., Grand Rapids, Michigan/Cambridge 2006; ISBN 978-0-8028-3162-0; hb. 538 pag. Prijs $32,--.

vrijdag 29 januari 2016

Hoe tekent ons het Nieuwe Testament de persoon van de Heere Jezus Christus?

Voor wie het Nieuwe Testament leest zoals het zich aandient en de historische betrouw­baarheid van wat daarin wordt meegedeeld aanvaard, behoeft het geen betoog dat Jezus van Nazareth daarin wordt getekend als de Zoon van God Die mens werd, God geopen­baard in het vlees. In het bijzonder vanaf de negentiende eeuw werden bij het nieuw­testamentische getui­genis aangaande de Heere Jezus Christus vragen gesteld.
In 1835 publi­ceerde David Friedrich Strauss een boek over het leven van Jezus. Strauss nam een radicaal kritische houding ten op­zich­te van de Schrift in. Hij ontkende bij voorbaat het historisch karakter van wonderen. Strauss tekende een beeld van de Heere Jezus Christus dat paste bij het liberale denken van de negentiende eeuw.
Aan het begin de twintigste eeuw heeft Albert Schweizer heeft in-dringende kritiek uitge­oe­fend op deze zoektocht naar de historische Jezus. Dat betekende echter niet dat hij het opnam voor het geloof van de kerk der eeuwen. Terwijl voor de liberale theologie Jezus het voor­beeld was van de ideale mens, meende Schweitzer dat de historische Jezus een profeet was geïn­spireerd door de apocalyp-tiek van die tijd; een wereld die de mens van de twintigste eeuw helemaal vreemd is.
In de laatste decennia heeft meerdere christelijke nieuwtestamentici en joodse geleerden die het jodendom van de Tweede Tempel als hun specialisme hebben met een beroep op de joodse wortels van het christelijke geloof de Heere Jezus getekend als een rabbi en wonderdoener uit de eerste eeuw na Chr.
De gedachte dat God mens kon worden en dat Gods wezen in verband daarmee meervoudig is, zou niet passen binnen het jodendom van de Tweede Tempel. Wijd­verbreid is onder nieuw-testamentici de zienswijze dat de synoptische evangeliën een wezen­lijke andere kijk op de Heere Jezus zouden geven dan Paulus en met name Johannes. Tegen­over de hoge christologie van Paulus en Johannes wordt dan de lage christologie van de synop­tici gesteld.
Nooit heeft het aan tegenstemmen tegen de geschetste visie ont-broken, wel kunnen we zeggen dat die de laatste jaren alleen maar sterker zijn geworden. Simon Gathercole schreef de studie The Pre-existent Son waarin hij met tal van argumenten laat zien dat niet alleen in de brieven van Paulus en het evangelie naar Johannes maar ook in de synoptische evangeliën Jezus als de eeuwige Zoon van God wordt getekend. Larry Hurtado publiceerde onder andere Lord Jesus Christ waarin hij aantoonde dat al vanaf het prille begin van de christelijke kerk Jezus aan­beden werd als Heere en Hem zou eer werd toegebracht die een jood alleen aan God Zelf wens­te te brengen.
In dit klimaat paste ook de studie van de Schotse nieuwtesta-menticus Richard Bauckham God Crucified; een studie waarvan in 2008 een herziene druk verscheen uitgebreid met andere ar­ti­kelen die Bauckham de afgelopen jaren heeft gepubli-ceerd. Bauckham toont met de stukken aan dat in vrijwel alle boeken van het Nieuwe Testament Jezus in die zin als Heere wordt getekend dat Hij opgenomen is in de identiteit van Hem Wiens naam in het Oude Testa­ment JHWH luidt of zoals we dat in de Statenvertaling lezen HEERE.
Dat betekent niet dat afbreuk werd gedaan aan het joodse mono-theïsme maar dat de Heere Jezus werd gezien als behorend bij de identiteit van God Zelf. Hem mag en moet dezelfde eer toegekend worden als de Vader. De nieuwtestamentische lofprijzingen laten dit ons duidelijk zien. In de synop­tische evan­ge­liën wordt al duidelijk dat Hem het laatste oordeel dat aan God Zelf toekomt wordt toevertrouwd.
Na Zijn opstanding zien we dat de christenen gaan verstaan – waarbij ik in onderscheid van Bauckham expliciet zou willen wijzen op het voortgaande onderwijs door de Heilige Geest dat Jezus Zijn discipelen had toegezegd – dat de Heere Jezus ook betrokken was bij het god­de­­lijke werk van de schepping.
Een enkel argument dat ook kan worden genoemd, ontbreekt bij Bauckham. Ik noem hoe in de synoptische evangeliën wordt ge-sproken over de wijze waarop Jezus de zonde vergeeft. Hij doet het zoals God het alleen kan. Zijn wandelen op de zee is een aan-wijzing dat de identiteit van HEERE ook op Hem van toepassing is. Immers van de HEERE lezen we in Psalm 77 dat Hij Zijn voetstap op de zee zet en op de wolken rijdt.
Dat laatste brengt ons bij het feit dat de Heere Jezus zinspelend op Daniël 7:14 Zich bij voorkeur de Zoon des mensen noemde. De tekst van Dan. zelf wijst op een Persoon Die niet alleen meer is dan een mens maar ook meer dan een geschapen engel. Ook Bauck-ham ziet deze lijn, maar laat in dit verband na te wijzen op de Persoon van de Engel des HEEREN in het Oude Testament Die niet met een geschapen engel gelijk kan worden gesteld.
Terecht wijst Bauckham erop dat niet alleen in het Oude Testament zelf maar ook in de inter­testamentaire periode het binnen het jodendom niet strijdig werd geacht met de belijdenis van de ene God en HEERE zelfstandige verschijningsvormen van God aan te nemen zoals de god­de­lijke wijsheid en de al genoemde Zoon des mensen. Bauckham noemt het niet, maar we kun­nen we dan ook wijzen op de heerlijkheid des HEEREN Die onder andere in Ezechiël als een zelfstandige verschijningsvorm van de HEERE wordt getekend.
Met Bauckham ben ik ervan overtuigd dat het rabbinale jodendom deze elementen uit het Oude Testament en in het ver­lengde daarvan in het jodendom van de Tweede Tempel heeft buiten-gesloten in reactie op de christelijke kerk. Het unitarisme van het rabbinale jodendom spoort hierin niet mee het geloof in de HEERE van het Oude Testament.
Ik maak terzijde de opmerking dat wie spreekt over de joodse wortels van het christelijke ge­loof nooit moet vergeten dat niet alleen het rabbinale jodendom maar ook het apostolische jodendom een vorm van jodendom is. Alleen deze twee vormen van joden-dom overleefden de val van de Tweede Tempel in tegenstelling tot onder andere Sadduceeën en Essenen.
Het rab­bi­nale jodendom en de christelijke kerk hebben het Oude Testament gemeenschappelijk maar lezen het verschillend. Dat verschil hangt niet alleen samen met de aanvaarding dan wel afwijzing van de Heere Jezus als de vervulling van de verwachting gewekt door Mozes en de pro­feten, het heeft ook alles te maken met een verschillende kijk op de eenheid van God en op het antwoord dat wordt gegeven op de vraag of de mens zichzelf kan verlossen.
Terugkomend op Bauckham wil ik mijn grote waardering voor deze studie uitspraken. Heel ver­helderd vond ik hoe hij met verwijzing naar de Septuaginta (de Griekse vertaling van het Oude Testa-ment) laat zien dat de wijze waarop in het evangelie naar Johannes over de heer­lijkheid van Jezus juist ook in en niet alleen na Zijn lijden voorbereid is door de wijze waarop de Hebreeuwse tekst van Jesaja werd vertaald. Hetzelfde woord voor heerlijkheid en ver-heer­lijken dat Johannes in zijn evangelie gebruikt vinden we tot drie keer toe in Jes. 52:13-53:12.
Nog nadrukkelijk dan in de Hebreeuwse tekst van het Oude Tes-tament het geval is, wordt in die van de Septuaginta een verband gelegd tussen de HEERE Zelf met Wiens heerlijkheid Jesa­ja bij zijn roeping werd geconfronteerd en de heerlijkheid van de knecht des HEEREN over wie in de tweede helft van het boek Jesaja wordt gesproken.
Eigenlijk heb ik maar één bezwaar tegen de zienswijze van Bauck-ham; een bezwaar dat overigens wel heel fundamenteel is. Dat is namelijk dit dat hij evenals dat bijvoorbeeld Jürgen Moltmann die hij heel vaak instemmend citeert, het lijden tot de identiteit van God Zelf rekent. Hij wekt dan ook de indruk dat de Heere Jezus naar Zijn goddelijke natuur heeft ge­leden.
Voor deze gedachte geeft de Bijbel geen grond. Zo wordt juist de noodzaak en het won­der van de vleeswording van Christus ont-kracht. God werd mens opdat Hij Die niet lijden kon, zou lijden. Sterker nog dan Bauckham aanwijst, levert het nieuwtestamen-tische getuige­nis de bouwstenen voor de vroegkerkelijke belijdenis van Chalcedon. 
Daar wordt betuigd dat in de Persoon van Jezus Christus de god-delijke en menselijke natuur onvermengd en onveranderd en onge-deeld en ongescheiden met elkaar zijn verenigd. Op deze wijze kunnen én het wonder van de werkelijke godheid van Christus verwoorden én tegelijkertijd duidelijk maken dat Hij Die God was en bleef, mens werd om te lijden en te sterven.
Een mysterie dat wij, als wij maar vasthouden aan het feit dat Hij Die in Zijn ene Persoon de goddelijke en menselijke natuur in Zich verenigde en daarom kon lijden en sterven, even para­­doxaal en hymnisch mogen verwoorden als eenmaal Charles Wesley deed:
Amazing love! How can it be,
That Thou, my God, shouldst die for me?
(…)
I feel the life His wounds impart;
I feel the Savior in my heart.

No condemnation now I dread;
Jesus, and all in Him, is mine;
Alive in Him, my living Head,
And clothed in righteousness divine,
Bold I approach th’eternal throne,

And claim the crown, through Christ my own.

woensdag 27 januari 2016

Kerkgebouw en kerkgang

Inleiding
In 2015 verscheen bij uitgeverij Labarum te Apeldoorn een boek met de titel Vensters op refodomes. Het is gewijd aan kerkbouw in de rechterflank van de gereformeerde gezindte. Daartoe wordt ook de Her­steld Hervormd Kerk gerekend. Van beschouwingen die ons aan­gaan, kunnen wij meestal wat leren.
Nu moet bij het boek Venster op refodomes wel worden opge-merkt dat het geschreven is door auteurs van het Biblebelt netwerk. Deze laatste aandui­ding maakt duidelijk dat men gods­dienst in de eerste plaats als een sociologisch verschijnsel ziet. Dat is een belangrijke beper­king.
Dat betekent dat het diepste wezen van de Kerk per definitie buiten beschouwing blijft. Boeken over de kerk, haar geschiedenis en verschijning zijn het rijkst als zij vanuit een belijdend ge-zichtspunt zijn geschreven. 
Een prachtig voorbeeld daarvan is de kerkgeschiedenis van dr. Louis Praamsma De kerk van alle tijden. Het meren­deel van de medewerkers van Biblebelt netwerk staat echter ver af van de gereformeerde be­lijdenis. Men moet van hen dus geen beoor-deling die daaraan genormeerd is, verwachten.
Onder andere komt naar voren dat kerkgebouwen meer dan eens verrijzen aan de rand van een burgerlijke gemeente. Een kerk op een industrieterrein is geen uitzondering. Inderdaad is het mooier en beter als een kerk midden in een woonwijk ligt. Dat kan de aantrekkingskracht van een kerkelijke gemeente vergroten.
Echter, menige kerkelijke gemeente die een kerkgebouw nodig had, was blij dat er – waar het dan ook was – nog een stuk grond beschikbaar bleek te zijn. In onze tijd kan men lang niet altijd van een loyale medewerking van de burgerlijke overheid verzekerd zijn als het gaat om kerkbouw. 
Daarbij komt dat het tegenwoordig eis is dat er bij een kerkgebouw een aantal parkeerplaatsen worden gerealiseerd. Om die eis kan een burgerlijke gemeente niet heen als zij eraan meewerkt grond beschikbaar te stellen. Het bete­kent wel dat men hoogst zelden in het centrum van een bestaande woonwijk een nieuwe kerk kan realiseren.

Hoe moet een kerkgebouw eruit zien?
De een heeft, als het gaat om gebouwen, een andere smaak dan de ander. Als het gaat om de ker­­ken die de laatste jaren zijn gebouwd, vind ik zelf het ene gebouw mooier dan het andere. Zelf houd ik van een kerk met een klassieke uitstraling. Ik weet ook dat eisen van een bur­ger­lijke gemeente zo’n ontwerp soms onmogelijk maken. Jammer acht ik het als kerkelijke ge­meenten zelf voor een modern ontwerp kiezen.
Daarnaast is het uiteraard zo dat een kerk­ge­bouw groot genoeg moet zijn voor een gemeente. Dat geldt niet alleen de kerkzaal, maar ook andere ruimten die men nodig heeft. Oudere kerken plegen vaak maar heel kleine por­talen te hebben. Dat nieuwe kerkgebouwen een ruime of zelfs zeer ruime hal hebben, acht ik alleen maar winst. Het kan ook bij slechter weer onderlinge ont-moeting vòòr en na de dienst bevor­deren.
De schrijvers van Vensters op refodomes menen dat de nieuwe kerkgebouwen die binnen de rechterflank van de gereformeerde gezindte zijn verschenen, in het algemeen te weinig van esthetiek en symboliek getuigen. 
Naar gereformeerde opvatting gaat het bij het gebouw aller­eerst om de boodschap die er wordt gebracht. Omdat wij niet onder de oude bedeling leven, mag ook niet zomaar een rechte lijn getrokken worden van de tempel naar kerkgebouwen nu.
In een protestants kerkgebouw vormt de preekstoel het centrum. In de directe nabijheid van de preekstoel bevinden zich de zitplaatsen van de kerkenraad. Dan is er uiteraard wel variatie mogelijk. In Opheusden maakte ik de opening van het nieuwe kerkgebouw van de Molukse Evangelische Kerk mee. Daar zit de kerkenraad in een halve cirkel achter de predikant. Het is anders dan wij gewend zijn, maar niet verkeerd. 
De Schotse kerken hebben grote preekstoelen. Bij avondmaals-diensten zijn altijd minstens drie predikanten aanwezig en die nemen dan allen plaats op de kansel. De kansel van onze eigen gemeente (Boven-Hardinxveld) zou in een Schots kerkgebouw dan ook niet misstaan.
Een predikantenbord met de namen van alle predikanten getuigt van het besef van verbonden­heid met de voorgeslachten. In menige oude protestantse kerk hangen er borden met de Tien Geboden. Tegen een bord met de Apostolische Geloofsbelijdenis kan men ook moeilijk be­zwaar maken. Integendeel zelfs. 
Heel mooi is ook een kernachtige Bijbeltekst verwerkt in de muur van de kerk. De keren dat ik in Elburg in de hervormde evange-lisatie Kerkbelang preekte, werd ik altijd weer getroffen door de woorden Vrede door het bloed des kruises op de buitenmuur van het gebouw van de Christelijke Gereformeerde Kerk dat recht tegenover het gebouw van Kerkbelang ligt.
Ik zou ook wensen dat kerken in Nederland de gewoonte gaan navolgen die bij behoudende gemeenten in de Angelsaksische wereld gebruikelijk is om bij de kerk een bord te plaatsen met de mede-deling dat gasten van harte welkom zijn. Vaak zie je dan dat ook een grote poster met een Bijbeltekst op zo’n bord is geplakt. 
Via de TBS (Trinitarian Bible Society) zijn die posters te ver-krijgen. Wat mij betreft laat de GBS ook zulke posters drukken met de aan­be­veling aan kerkelijke gemeenten borden te plaatsen met zo’n poster erop. 
Zo wordt aan de buitenwacht duidelijk gemaakt dat de boodschap die binnen de muren van het kerkgebouw wordt gebracht ook hen geldt en dat wij ernaar uitzien dat mensen vervreemd van de kerk de diensten gaan bezoeken.
Als echter in het gebouw zelf allerlei symboliek wordt verwerkt, komen we op een gevaarlijk spoor. Dat leidt af van de overtuiging dat de kerk daar is waar het Woord recht wordt bediend. Of het nu in een eenvoudige schuur is of in een veel mooier gebouw. 
In Vensters op refodomes wordt ook ge­sproken over een ruimte voor doordeweekse vieringen. Dat verraadt inzichten over kerk-zijn die ver van de gereformeerde belijdenis zijn verwijderd. Laat een gemeente wel naast de zondagse erediensten ook regelmatig doordeweekse diensten beleggen.

De grote van een kerkgebouw
In Vensters op refodomes wordt overigens wel een opmerking gemaakt over de grootte van een kerk­gebouw die ik hartelijk onderschrijf. Men stelt vragen bij de wel heel grote gebouwen die op een aantal plaatsen zijn verrezen. Met de oudvader Van Lodensteijn ben ik van mening dat een gemeente eigenlijk niet meer dan vijfhonderd kerkgangers moet tellen.
Gaat men rich­ting de zevenhonderd dan moet men aan een splitsing gaan denken. Een predikant moet ook echt herder kunnen zijn. En voor een onderlinge band in een kerkenraad moet die ook weer niet al te groot zijn. Iets wat bij een heel grote gemeente niet vermeden kan worden.
Komen bijna alle kerkgangers uit een niet al te groot dorp, dan pleegt het splitsen van een ge­meente niet eenvoudig te zijn. Het dorp voelt zich als ene gemeenschap en dat werkt door in de kerk. In grotere plaatsen ligt dat toch wat anders. Helemaal anders is het als tal van kerk­gangers uit omliggende plaatsen komen.
Komen meer dan honderd kerkgangers uit een na­bij­liggende plaats of op zijn minst uit eenzelfde gebied, dan wordt de zon-dagsrust ook door de split­sing van een gemeente bevorderd. In de gereformeerde gezindte zijn er zelfs wel ge­meenten die op deze manier in vijf delen gesplitst zouden kunnen worden. 
Voor de grote kerkgebouwen die er al staan en waarbij kerk-gangers uit een wijde tot zeer wijde omgeving naar de kerk komen, geldt voor een deel: gedane zaken nemen geen keer. Bezinning voor de toekomst is echter hoogst noodzakelijk.

Het gebruik van een vervoermiddel op zondag
Tot voor een aantal jaren geleden droeg de Vereniging tot bevordering van de zondagsrust en zondagsheiliging het stand-punt uit dat je op zondag ook voor kerkgang geen vervoermiddel moet gebruiken. Daar is men op teruggekomen. Naar ik meen terecht. 
Ik weet dat er mensen zijn die dat standpunt hebben, maar als kerk moet je dat niet je leden opleggen en naar mijn diepe overtuiging is het toch beter om met een vervoermiddel naar de kerk te gaan dan thuis de dienst via de kerk­telefoon mee te maken of een preek te lezen. 
Iemand als Voetius noemde zelfs de schaats als middel dat je mocht gebruiken om de kerk te bereiken. In vroeger tijd was dat in een strengere winter in een waterrijk gebied een heel goed te begrijpen advies
Van mij zou de Vereniging tot bevordering van de zondagsrust en zondagsheiliging wel syno­des, classes en gemeenten onder de aandacht mogen brengen om zo gauw daartoe enigs­zins mogelijk-heden zijn, tot gemeentesplitsing over te gaan. Aan mensen moet, zoveel als maar kan, de mogelijkheid worden geboden om dicht bij huis naar de kerk te gaan.
Wil men men­sen buiten de kerk bereiken, dan is een groot voordeel als je hen op een kerke­lijke gemeente in eigen plaats of eigen woonwijk kan wijzen. In de achterban van de Vereniging tot bevor­dering van de zondagsrust en zondagsheiliging zie je op dit punt soms wel heel grote ver­schui­­vingen. 
Terwijl men vroeger volstrekt niet van een vervoermiddel gebruik wilde maken, legt men nu soms vele kilometers met de auto af. Kerkenraden voelen daarom minder de nood­­zaak om een gemeente niet al te groot te laten worden. De Vereniging tot bevordering van de zondagsrust en zondagsheiliging heeft mij aan haar zijde, als zij hier een waar­schu­wend geluid laat horen.
Ds. Zondag van de Gereformeerde Gemeente van Woerden voerde in De Saambinder een plei­dooi om zondags minder van de auto gebruik te maken en lopend naar de kerk te gaan. Ik heb dat in het midden van de gemeente van Bonven-Hardinxveldnooit gedaan om de simpele reden dat dit niet nodig is. 
Ik zou eigenlijk niemand kennen die heel goed lopend naar de kerk kan komen en dat toch niet doet. Eerder moet ik soms de vraag stellen of het niet gebruik maken van een vervoermiddel echt een zaak is die men niet met het geweten kan over-eenbrengen.
Als dat laatste werkelijk zo is, zal het ingebed zijn in een leven van godzaligheid. Zo heb ik dat gezien bij mijn goede vriend Willem Gelderblom. Deze was voor zichzelf zeer nauw, maar heeft mij het nooit kwalijk genomen dat ik de auto gebruikte om elders te preken. Hij legde zijn standpunt aan anderen niet op. 
In mijn studententijd heb ik in vakanties een aantal jaren bij schoonmaakbedrijf Kinderdijk gewerkt. Daar werkte ik onder andere samen met een meneer Brand uit Streefkerk. Ook dat was zo’n man. Hij had weliswaar niet de geloofs­vrij­moedigheid van Willem Gelderblom, maar ik denk met achting aan hem terug.
Zondag las hij met zijn gezin preken en op tweede feestdagen en bij andere doordeweekse diensten ging hij met zijn gezin naar de Gereformeerde Gemeente in Nederland. Ook hem herinner ik mij als een man die nauwgezet was voor zichzelf, maar mild voor een ander. Een man ook die zocht naar wat verbond in de vreze des Heeren. Vanuit die houding is hij jarenlang voorzitter ge­weest van de vereniging van de School met de Bijbel in Streefkerk.

Het gebruik van een vervoermiddel door een predikant
Het pleidooi van ds. Zondag om op de dag des Heeren, als het mogelijk is, lopend naar de kerk te gaan, riep de vraag op hoe je het moet zien als predikanten de auto gebruiken om elders te preken. Als predikanten daar innerlijk bezwaar tegen hebben, respecteer ik dat ten volle. Dan zullen zij mijn pleidooi, om als het even kan tot splitsing van een gemeente over te gaan, helemaal bijvallen.
Het eerste jaar dat ik ging preken kon ik nog geen auto rijden. Preekte ik in de buurt, dan werd ik gereden door een vriend of kennis. Was het verder weg, dan ging ik zaterdag met de bus en trein naar een logeeradres en reisde op maandag terug. De reizen per trein naar Groningen en Leeuwarden herinner ik mij nog goed. In de trein las ik en overdacht ik mijn preek.
Toen ik auto kon rijden, ging ik bij heel grote afstanden zaterdag van huis om op maandag terug te reizen. Bijvoorbeeld als ik vanuit Opheusden of Elspeet naar Ouddorp of Wouters­woude ging. Dan gebeurde het wel dat je zondagavond met meerderen bij elkaar kwam om over de preek te spreken. 
Zoveel mogelijk sprak en spreek ik als ik wat verder moet gaan een hele zondag af. Dichterbij ligt dat anders. Op deze wijze probeer ik dan de zondagsrust zoveel mogelijk gestalte te geven.
In ieder geval lijkt het mij beter dat een predikant naar een wat kleinere gemeente reist. Dan dat zo’n gemeente wordt opgeheven of niet gesticht en kerk­gan­gers in grote getale naar een an­dere plaats moeten reizen. 
Ik mocht zondag middag 17 januari 2016 voor het eerst in Oosterhout voor te gaan. Daar worden nu om de twee weken op zondagmiddag diensten belegd die door krap tien mensen uit Oosterhout worden bezocht en daarnaast nog door wat andere be­lang­stellenden. Dat zijn dan in de praktijk vrijwilligers van het evangelisatiewerk in Ooster­hout.
Laat ons gebed zijn dat Nederland overdekt wordt met gemeenten waar het Woord bijbels wordt verkondigd, waar mensen de boodschap van zonde en genade, van schuld en vergeving kunnen horen. Laat het zo zijn dat anderen aan ons kunnen bemerken dat die boodschap aan ons hart vertroosting, geest en leven schenkt.

maandag 25 januari 2016

Selected Writings of Benjamin Morgan Palmer

Benjamin Morgan Palmer (1818-1902) was on the leading theo-logians of the Southern Presbyterian Church. Palmer was not only a great theologian and a powerful preacher but also a wise physician of souls. In 2014 the Banner of Truth published a selection of articles Palmer wrote for The Southern Presbyterian in the years 1869-1870.
The articles are divides in five categories. The second one con-taining Palmer’s articles on foreign missions are as relevant and compelling as when he wrote them. The same can be said of his exposition of the Beatitudes in the third part. Palmer emphasizes that the Sermon on the Mount must not be read as just ethical education. This ignores that it is fond on the lips of the Savior of sinners.
The Sermon on the Mount starts with the Beatitudes and so make clear its evangelical nature. The nature of the kingdom of God, the whole gospel of Jesus Christ and all the elements of true Christian experience which are the result of the indwelling of the Holy Spirit are unfolded in the Beatitudes.
The last part contains articles related to Christian experience. I just give a quote from the second article in which Palmer explains the meaning of the expression ‘accepted in the Beloved’ (Ephesians 1:6).  ‘The measure of God’s love to the believer is the love he has for Christ. From him it glances upon us – the love of a Father to those he has given to power to become his sons. And so it will be throughout eternity. Always seen and always loved only in Christ, the love will be as unchangeable as it is perfect. The acceptance being without reservation, the blessedness will be full, and the joy such as overflows from the Savior’s heart into the heart of his ransomed people forever and forever.’
Palmer lived what he taught and preached. When late on wet and dismal Saturday night and a communion service before him the next Lord’s Day a summons came. His wife urged him to delay the response till the following day. Palmer replied: ‘No. Death waits upon no man’s convenience, and an immortal soul may be at stake.’ So Palmer is a model for any minister of the gospel in his care for immortal souls.

Selected Writings of Benjamin Morgan Palmer, selected by Caleb Cangelosi and edited by C.N. Wilborn, Banner of Truth, Edinburgh 2014; ISBN 978-1-84871-410-6; hardcover 205 pp., price £9,50.

vrijdag 22 januari 2016

Wat kunnen we van de theologen van Princeton leren?

Het lezen van boeken om geestelijk en theologisch te worden gevormd
In de wetenschap dat het lezen van goede boeken één van de middelen is die God gebruikt om zicht te geven op de betekenis van het evangelie stimuleer ik gemeenteleden daartoe. Zijn zij dat niet gewend, dan pleeg ik hen te wijzen op de geschriften van de Anglicaanse bisschop J.C. Ryle, de negentiende-eeuwse oefe-naar Wulfert Floor en de jong overleden christelijke gere­for-meerde predikant F. Bakker. De inhoud van deze geschriften is bijbels en de presen­tatie helder.
Met dit advies probeer ik in ieder geval indirect al aan te geven dat wij van men­sen van ver­schillende achtergrond iets kunnen leren. Voor sommigen blijft het niveau van ver­woording in deze geschriften het maximum wat zij kunnen bereiken. Anderen blij-ken na be­trek­kelijk korte tijd ook met vrucht De Redelijke Godsdienst van Wilhelmus à Brakel of de Viervoudige staat van Thomas Boston te kunnen lezen.
Als het gaat theologen uit de geschiedenis van Kerk van wie wij iets kunnen leren, dan zijn er bepaalde perioden en bepaalde theologen die eruit springen. Naar mijn diepe overtuiging hebben weinigen zo’n diep inzicht gehad in het feit dat een kind van God zichzelf telkens weer voelt falen en dat hij daarom telkens weer op het Lam teruggeworpen wordt als H.F. Kohl­brugge. 
Gaat het om het beantwoorden van zielenvragen en om de prak-tijk van de god­zalig­heid in de breedste zin van het woord, dan denk ik aan de puriteinen en de mannen van de Nadere Refor-matoren. Zeker studenten in de theologie kunnen alleen maar tot hun schade deze geschriften ongelezen laten. Ik wil nog verder gaan. Ik ben er diep van overtuigd dat een theologiestudent die ernst maakt met de voorbereiding op het ambt, tijd zal vrijmaken om deze geschriften te lezen.

Het lesprogramma van Princeton Theo­logical Seminary
In deze overtuiging sta ik niet alleen. In 2012 is het tweehonderd jaar geleden dat Princeton Theo­logical Seminary werd gesticht. Het was de eerste theologische hogeschool van de Pres­by­teriaanse Kerk in de Verenigde Staten. 
Gedurende de gehele negentiende eeuw behoorde het lezen van geschriften van de Engelse puriteinen en van aan deze puriteinen verwante Schot­se theologen als Rutherford, Halyburton en Boston tot de verplichte leesstof van stu­den­ten. Meer dan een eeuw is Princeton Theological Seminary een kweekplaats en bolwerk van gereformeerde orthodoxie in de beste zin van het woord geweest.
Verbondenheid aan de ge­re­for­meerde leer en missionaire bewo-genheid waren nauw met el­kaar verbonden. De ge­richt­heid op zending en evangelisatie was één van de speerpunten van de hogeschool. In de twin­tig­ste eeuw begon zich een koerswijziging af te tekenen. Deze koers­wijziging werd officieel be­vestigd toen de synode van de Presbyteriaanse Kerk de con­stitutie van de hoge-school in 1929 wijzigde.

De geschriften van de Princeton theologen
Niet alleen het lesprogramma van de theologen van Princeton is nog altijd actueel, ook hun eigen geschriften zijn de moeite waard om te lezen. Op een enkele preek na zijn er bij mijn weten nooit werken van deze theologen in het Nederlands vertaald. Dat bete-kent dat men wel de Engelse taal redelijk machtig moet zijn om met vrucht van datgene wat de theologen van Princeton hebben geschreven kennis te nemen.
Voor een gewoon gemeentelid denk ik naast preken en preken-bundels, die opvallen door hun sterke gerichtheid op de persoon van de Mid­de­laar, aan een boek als Thoughts on Religious Expe-rience (Gedachten over godsdienstige beleving) van Archibald Alexander die als eerste hoogleraar aan Princeton Theological Semi­nary werd verbonden.
Ik ken in het Neder­lands eigenlijk geen boek dat zo breed en tege­lij­ker­tijd toegankelijk vragen bespreekt gere­la­teerd aan het karakter, ontstaan en de voortgang van het geestelijke leven. Ik noem slechts de vraag of men het tijdstip van zijn bekering moet kunnen aan-geven en de vraag of geestelijk leven nu begint met het toevlucht nemen tot Christus of met berouw over de zonden.
Een ander zeer toegankelijke werk is de The Way of Life (De weg van het leven) van Charles Hodge. In The Way of Life be­han­delt Hodge op een­voudi­ge wijze een drietal zaken die wij ook in zijn andere ge­schriften tel­kens weer te­gen­komen, name­lijk: hoe wij weten dat de Bij­bel Gods Woord is, wat de inhoud van de Bijbel is en welke ge­volgen de Bijbelse leer in ons le­ven heeft als de Heilige Geest die toepast aan ons hart. Zijn leerstellige uitzetting van het christelijke ge­loof is door­trok­ken van een bevindelijke gloed.
Hodge studeerde zelf aan Princeton Theo­lo­gi­cal Semi­nary en werd op 25-jarige leeftijd tot derde hoogleraar van Princeton benoemd. Aan­van­kelijk bezette hij de leerstoel Oosterse en Bijbelse literatuur. In 1840 verwisselde Hodge de leerstoel Oosterse en Bijbelse literatuur met die van de dog­ma­tiek. Wel bleef hij tot aan het einde van zijn leven aan studenten in de lagere jaren exegese geven van de brieven van Paulus.
Hodge schreef naast een driedelige gereformeerde dogmatiek, die sinds het verschijnen ervan al­leen door die van Herman Bavinck is overtroffen, meerdere bijbelcommentaren die nog altijd de moeite van het raadplegen waard zijn. Dat geldt ook voor de geschriften van andere bijbel­­­wetenschappers die aan Princeton waren verbonden. Ik denk aan de oudtestamentici Joseph Addison Alexander (zoon van Archibald) en Robert Dick Wilson en aan de nieuw­tes­ta­­menticus John Gresham Machen.
De blijvende betekenis van de Princeton theologen is ove­ri­gens niet beperkt tot de dogmatiek en de Bijbelvakken. Ook hun homiletische ge­schrif­ten zijn nog altijd de moeite waard. De stof van de colleges homiletiek van Archibald Alexander is nooit in druk verschenen. Het feit dat het van de hand van zijn zoon James Waddel Alexander verschenen werk Thoughts on Prea­ching (Gedachten over de prediking) nog altijd nieuw te krijgen is, is een aanwijzing voor de kracht ervan.

Wetenschap en godsvrucht
Kenmerkend voor de oorspronkelijk opzet van Princeton Theo-logical Seminary was de na­druk op het feit dat een goed predikant zowel godzalig als geschoold dient te zijn. We horen de­zelfde tonen als bij Voetius. Deze sprak in zijn inaugurele rede over wetenschap en gods­vrucht dooreen vermengd.
De theologen van Princeton wensten het klassieke christen­dom, waarvan de gereformeerde belijdenis naar hun vaste overtuiging de diepste vertolking was, te belijden en te verdedigen. Het ging hem om een beargumenteerde en academische uiteen­zetting en ver-dediging van het christelijke geloof en dat ten dienste van een bijbelse prediking die onder Gods zegen een nieuwe generatie wint voor de Christus der Schriften
Voor de theologen van Princeton sloot gods­­­vrucht het gebruik van het verstand en ijverige studie niet uit, maar juist in. Zij waren er echter wel van overtuigd dat slechts als wij ons verstand aan de openbaring onderwerpen, wij tot de kern van de bijbelse bood-schap door­dringen. Alleen zo ontvangen we ook het uiteindelijke zicht op de werkelijkheid om ons heen voor. Echte wetenschap kon voor deze theologen nooit een be­dreiging voor godsvrucht en theologie zijn.
Kern van alle kennis was voor de theologen van Princeton kennis van de Drie-enig God Die Zich aan ons in de Bijbel als Zijn onfeilbaar Woord heeft geopenbaard. Zij waren ervan over­tuigd dat de essentie van het werk van de Heilige Geest daarin bestaat dat Hij ons aan Christus ver­bindt en voortdurend op Christus leert zien als de Middelaar door Wie wij toe­gang ont­van­gen tot de Vader.
Ik be­sluit deze bijdrage over de blijvende betekenis van de theo-logen van Princeton met door te ge­ven wat Charles Hodge zei dat zijn vijftigjarig jubileum als hoog­leraar. Hij merkte op dat de stu­denten die Princeton Theolgical Seminary binnentraden, toen de eerste professoren nog leef­den, weliswaar in de gebouwen geen schil­derij of beeld van de Heere Jezus zagen.
Echter, in de colleges die er werden gege­ven, de Heere Jezus, zo zei Hodge, werd uitgeschilderd in al Zijn heerlijkheid en schoonheid als de enige en vol­komen Middelaar en Zaligmaker en erop werd gewezen dat een mens bij het zien op deze Middelaar veranderd wordt van heerlijkheid tot heerlijkheid. Van dat laatste, zo mogen we zeggen, waren deze professoren zelf een levend bewijs.

Biblical and Theological Studies: A Commemoration of 100 Years Princeton Seminary, 1912, herdr. 2003 door Solid Ground Christian Books, Birmingham, Alabama; ISBN1-932474-18-8; pb. 636 pp.; prijs $40,--
Ter gelegenheid van het honderdjarig bestaan van Princeton Seminary verscheen in 1912 en bundel met bijdragen van de leden van de toenmalige faculteit. Een breek scala onderwerpen die, zeg maar, alle terreinen van de theologie als wetenschap bestrijken (bijbelvakken, dog­ma­tiek, apologetiek, kerkgeschie-denis, praktische vakken), komt in deze bundel aan de orde.
Ik noem nog dat één van de theologen die een bijdrage schreef, van Nederlandse afkomst was en wel Geerhardus Vos. Vos was een zeer bekwaam nieuwtestamenticus. Kuyper heeft nog ge­poogd hem aan de Vrije Universiteit te verbinden, maar Vos koos ervoor in Amerika te blij­ven.

James. M. Garretson (red.), Pastor-Teachers of old Princeton: Memorial Addresses for the Faculty of Princeton Theolo­gi­cal Seminary 1812-1921, Banner of Truth, Edinburgh 2012; ISBN 978-1-84871-161-7; hb. 565 pp.; prijs £17,--.
James M. Garretson, predikant in de Presbyterian Church of America, stelde een bundel sa­men met begrafenispreken, her-inneringstoespraken en tijdschriftartikelen gewijd aan de ar­beid van de belangrijkste theologen die tussen 1812 en 1921 aan Princeton Theological Semi­nary waren verbonden.

James M. Garretson (red.), Princeton and the Work of the Christian Ministry: A Collection of Addresses and Articles by Faculty and Friends of Princeton Theological Seminary, twee delen, Banner of Truth, Edinburgh 2012; ISBN 978-1-84871-162-8; hb. 1408 pp.; prijs £30,--.
In deze twee delen zijn toespraken en artikelen gebundeld van professoren en vrienden van Princeton Theological Seminary. Het eerste deel bevat afgezien van een schets van de historie van de hogeschool die ter gelegenheid van het vijftigjarige bestaan ervan door W.B. Sprague werd vervaardigd, uitsluitend bijdragen van de eerste twee hoogleraren, namelijk Archibald Alexander en Samuel Miller.
De noodzaak van godsvrucht, verlangen om zondaren voor Chris­tus te winnen, maar ook de begeerte mensen eerlijk te behandelen en daarom ook onder­scheidenlijk te preken komen in de bijdragen naar voren. Het tweede deel bevat 39 bijdragen van een wijde kring van hoogleraren en vrienden van Princeton. Over elk van de bijdragen valt wel wat te vermelden. Daarvoor ontbreekt de ruimte.
Ik noem slechts de bijdrage van A.A. Hodge (zoon van Charles) waaraan hij aantoont dat een recht zicht op de leer nood­za­kelijk is voor een juiste praktijk van godzaligheid. Deze Hodge schreef trouwens een popu­laire gereformeerde dogmatiek onder de titel Outlines of Theology die door de bekende pre­diker Spurgeon hoog werd geroemd en als tekstboek aan zijn Pastors’ College werd gebruikt.


dinsdag 19 januari 2016

De schepping en de God van Abraham

Dit boek is de neerslag van een workshop over de creatio ex nihilo die van 9 tot 15 juli in 2006 op de pauselijke zomerresidentie Castel Gandolfio werd gehouden en waaraan chris­te­lijke, joodse en islami-tische geleerden deelnamen. In de eerste bijdrage stelt Ernan McMullin dat de Bijbel althans expliciet geen creatio ex nihilo leert, maar dat dit wel de enige logische ge­volgtrekking is die uit het bijbelse getuigenis kan worden getrokken.
Zelf zou ik, zeker als het gaat om het Nieuwe Testament, nog verder willen gaan. Inderdaad moeten we ver­dis­con­te­ren dat de focus van de Bijbel op de heilsgeschiedenis ligt en niet op filo-sofische vragen. Ik zou willen onderstrepen dat niet elke metafysica is met de Bijbel te verenigen en dat zeker af­wij­zen van elke vorm daarvan leidt tot vertekeningen van het bijbelse getuigenis. 
Wanneer Janet Soskice stelt dat het bijbelse getuigenis aangaande de schepping ons niet over de oor­sprong van de schepping inlicht, maar zich focust op de relatie tussen God en mens en wel in het bijzonder Zijn volk Israël, worden er tegenstellingen gemaakt die de Bijbel zo niet kent.
Boeiend is de bijdrage van David Burrell. Hij gaat in het onder-scheid dat Thomas van Aquino maakt tussen essentieel en partici-perend bestaan. De zienswijze van Thomas dat alleen Gods essentie zijn existentie noodzakelijk impliceert, is naar mijn diepe overtuiging een voorbeeld van een juiste doordenking van het bijbelse getuigenis.
Terwijl Alexander Broadie positief oor­deelt over de inzichten van Hume en Kant dat wij in zekere zin van de mens en zijn kennis­­­vermogen kunnen zeggen dat het de wereld ontwerpt, doe ik dat niet. Met onder andere Alvin Plantinga kies ik voor een realistische en geen idea­lis­tische zienswijze op kennis. Alleen zo kun je volledig recht doet aan het feit dat God wer­ke­lijk boven en buiten deze door Hem geschapen en van Hem afhankelijke werkelijkheid be­staat.
In een aantal bijdragen komt de verhouding tussen Gods soeve-reiniteit en de verant­woor­delijkheid dan wel vrijheid van de mens aan de orde. Mijn bezwaar is dat bij een louter filosofische benade-ringen van deze vraag, het primaat van het bijbelse getuigenis geen recht wordt gedaan en de relatie met de soteriologie niet goed in beeld komt. Dan denk ik aan de bede van de kerkvader Augustinus: ‘Geef mij wat Gij mij beveelt en beveel dan van mij, wat Gij van mij wilt.’

David B. Burrell, Carlo Cogliati, Janet M. Soskice en William R. Stoeger (red.), Creation and the God of Abraham (Cambridge: Cambridge University Press, 2013). 274 p., £22,99 (ISBN 9781107697270)

woensdag 13 januari 2016

An Introduction to Biblical Ethics

The two previous editions of An Introduction to Biblical Ethics were written solely by Robertson McQuilkin, the third president of Columbia International University. The third edition is coauthored with Paul Copan who teaches philosophy and ethics at Palm Beach Atlantic University and is a former student of McQuilkin.
This third edition has the subtitle Walking in the Way of Wisdom. This subtitle is drawn from the title of a philosophy of religion book Loving Wisdom: Christian Philosophy of Religion written by Copan in which he articulates the coherence of the Christian metanarrative of God, creation, fall, redemption and re-creation
The aim of their book is to provide the reader with a summary of biblical ethics on many topics in a single volume. The current edition addresses questions never considered when McQuilkin’s previous editions were released, such as gay marriage.
The strengths of this book is that gives practical solutions to a variety of topics such as homosexuality, abortion, politics in general the relationship between Church/State in particular, and a host of other practical issues such as dating, the importance of the Christian home, sexual ethics, etc. Helpful are additional reading suggestions provided by the authors at the end of each chapter.
On most the authors can speak with unanimity. The former student, however, has not adopted his professor’s views entirely, and so - importantly - the reader will find sections of the text marked ‘McQuilkin’s view’ and ‘Copan’s view’ so that their respective approaches may be seen.
One such area of divergence concerns the roles of men and women. Copan defends the egalitarian view. This opens the way for accepting women in office. I strongly disagree with Copan here and with any hesitation side with McQuilkin in his complementarian view. He states rightly that the subordinate role of the wife in marriage in founded and the creation order and cannot be seen as a result of the fall. The fall has leads to disabuse by husbands and men in general of their God given position.
Neither the Old Testament nor the New Testament teaches an abrogation of the creation order. In their use of their authority husbands are called to reflect Christ in his headship over his church. So we can say that the creation order is in a certain sense intensified in the New Testament. I would state that the egalitarian view does not take seriously the full authority of the Scriptures in this matter. Our own context becomes the prism through with Scriptural data are interpreted.
Another area of divergence between the two authors concerns economic systems. They generalize that - in this era at least – ‘capitalism’ and ‘socialism’ are the two major economic systems in play. McQuilkin approaches them as both lacking express Biblical warrant, though his harshest criticisms seem reserved for the former.
He believes the best approach is to recognize the biblical theme of protecting the poor from oppression. Alluding to Leviticus 25, he warns about a view of capitalism that allows the permanent enrichment of a few and the perpetual expense of the exploited. As a result, there can be no unlimited right of private property.
Copan’s view is much more openly supportive of free markets, sharply critical of socialism, and quick to note the empirical efficacy of free markets and the enforcement of property rights and equality before the law (Leviticus 19:15) for mitigating poverty globally. Here again I side more with McQuilkin than with Copan.
It seems to me very difficult to combine the moral principles underlying the Mosaic legislation with an unbridled free market system, although I admit that we can make here less directions inferences from Scripture in this era than in the case of gender roles. Rounding out this chapter, McQuilkin and Copan unite again to discuss the church’s obligation to the poor as people in God’s image. And that is certainly the case.
My main reservation with this book is Copan’s view on gender roles. Leaving that aside the authors clearly show that the Biblical world view still is as relevant as ever and that it can be applied to many of the pressing ethical issues of our present day culture.

Robertson McQuilkin and Paul Copan, An Introduction to Biblical Ethics: Walking in the Way of Wisdom, Downers Grove, Illinois 2014; ISBN 978-0-8308-2818-0; hardcover 667 pp., price $45,-- 

zaterdag 9 januari 2016

De zoektocht naar de historische Adam

Was Adam werkelijk een historisch persoon of gaat het in de paradijsgeschiedenis om een sym­bolische verwoording van een bovenhistorische werkelijkheid? Beginnend bij de kerkvaders en eindigend in het heden, laat VanDoodewaard, hoogleraar kerk-geschiedenis aan het Puritan Reformed Seminary in Grand Rapids, Michigan, zien dat tot de Verlichting vrijwel unaniem de paradijs­ge­schiedenis als historisch is opgevat.
Bij de uitzonderingen behoort Origenes. In navolging van Philo meent hij dat in Genesis 1 de schep­ping van de geestelijke mens en in Gen. 2 de val van de mens in het lichaam wordt beschre­ven. Over de histo­ri­citeit van de paradijsgeschie­denis zijn de gedachten van Origenes voor meerder uitleg vatbaar.
Voor vrijwel alle andere theologen in de Vroege Kerk staat de historiciteit van de paradijs­ge­schie­­denis buiten discussie. Dat geldt al voor de eerste kerkvader Irenaeus. Origenes meent dat God de wereld feitelijk in één moment schiep, maar dat ter wille van ons bevattingsvermogen over zes dagen wordt gesproken.
Daarin volgt Augustinus, Origenes. Augustinus wijst echter de gedachte af dat de paradijsgeschiedenis symbolisch mag worden opgevat. De zondeval als histo­ri­sche feit behoort voor Augustinus tot de kern van het christelijk geloof. Zonder dit feit verliest immers de leer van de erfzonde haar basis.
VanDoodewaard laat zien dat tot aan de zeventiende eeuw deze gedachte dat de wereld in zes gewone dagen werd geschapen, vrijwel algemeen aan­vaard was. Het standpunt van Augustinus wordt door Calvijn en Luther resoluut van de hand gewezen. Pas in de negentiende eeuw zijn er ook ortho­doxe theolo­gen die ruimte houden voor een aarde die ouder is dan zesduizend jaar. Dan neemt men aan dat in de geslachtsregisters namen zijn over-geslagen.
In Amerika menen onder andere Hodge en Warfield dat de scheppingsdagen niet als gewone dagen hoeven te worden opge­vat. Vooral theologen uit de Zuidelijke Staten hebben hierop kritiek. Voor Hodge en Warfield is de histo­riciteit en bovennatuurlijke herkomst van Adam en Eva als de eerste mensen evenwel onop­geef­baar. Warfield houdt binnen beperkte grenzen evolutie voor een mogelijkheid.
In onze eigen land zien we bij Kuyper, Bavinck en G.Ch. Aalders openingen voor de gedachte dat in ieder geval de eerste drie scheppingsdagen geen gewone dagen waren. G. Wisse heeft nog in de tijd dat hij tot de Gerefor­meerde Kerken behoorde, aange-geven dat hij hen daarin niet kon bijvallen. Ook prof. J.J. van der Schuijt liet zich in De Wekker op dit punt kritisch over genoemde theologen uit.
De studie van VanDoodewaard is een zeer grondige historische studie die allerlei ge­­kleurde voorstellingen ontzenuwt. Vooral wordt duidelijk hoe theologen over Gen. 1-3 hebben gedacht. Het zou een aanvulling als breder aan de zienswijze van christelijke geo-logen en biologen aan­dacht was geschonken.
Dan was naar voren gekomen dat het zogenaamde jonge-aarde crea­tio­nisme dat de schepping van de wereld in zes gewone dagen wetenschappelijk wil fun­deren, een uitbouw is van inzichten die zich in de negentiende eeuw begonnen te ontwikkelen. Een uitbouw die ook zelf een veel­kleurig karakter draagt en meer dan eens niet onweersproken is gebleven door hen die aan het volstrekt histo-risch karakter van Genesis 1-3 willen vasthouden.
Zelf zou ik iets meer benadrukt hebben dat de vraag naar de aard van de scheppingsdagen toch van een ander theologisch gewicht is dan die van de histor­ic­i­teit van Adam. Van belang is wel dat VanDoodewaard nog in een epiloog opmerkt dat gedurende de kerkgeschiedenis men ervan uit­ging dat de aarde in een staat van volwassenheid werd ge­scha­pen. Wie dat wetenschappelijk ver­dis­conteert, moet ook rekenen met schijnbare ouder­dom.
Min­der aantrekkelijk acht VanDoode­weerd de gedachte dat de fossielen door God meege­schapen zouden zijn. Hij wijst erop dat vanaf de negentiende eeuw een enkeling deze gedachte verde­dig­t, maar dat die terecht toch als weinig steekhoudend wordt gezien. Wat mij betreft was VanDoo­dewaard nog iets nader ingegaan op de verhouding tussen het fossielenbestand en de inhoud van Genesis 1-3.
Zeer belangrijk is het concluderende slothoofdstuk. Daarin laat VanDoodewaard zien dat het al dan niet aanvaarden van de historiciteit van Adam en van de lichamelijke dood als gevolg van de zondeval tot een essentiële aanpassing van de bijbelse bood-schap moet leiden. Dit gegeven kan – en naar ik meen hoort – voor mensen die anders tegen de zaken aankijken dan VanDoodewaard aanleiding geven zijn boek te lezen.
Het gaat hier om een boek van hoog niveau. Wie een grondige docu­mentatie zoekt hoe in de kerk­ge­schiedenis wordt gedacht over de eerste hoofdstukken van Genesis, kan zondermeer niet om dit boek heen. R. Albert Mohler, president van Southern Baptist Theological Seminary, schreef een woord vooraf waarin hij dit boek zeer hartelijk aanbeveelt.

William VanDoodewaard, The Quest for the Historical Adam: Genesis, Hermeneutics, and Human Origins (Grand Rapids: Heritage Books, 2015), 359 p., $30,-- (ISBN 9781601783776)