woensdag 30 oktober 2013

De belangrijkste levensvraag 6 (slot)

De overdenking van het toekomende leven
Een ware christen kan zonder bevreesd te zijn en zonder mismoedig te worden aan de dag van zijn dood denken. Hij mag genieten van aardse zegeningen, maar moet dat altijd met mate doen. Zoals hij ook met mate verdrietig mag zijn als hem aardse zegeningen ontvallen of onthouden worden. Volkomen genieten doet een christen van God en van de zaligheid. Dat volkomen genieten is hier maar in beginsel. De volle blijdschap vangt aan bij de wederkomst van Christus. Om die komst behoren wij vurig te bidden. Wanneer ik het zo ver­woord, ge­bruik ik gedachten en uit-drukkingen van Calvijn.
Het negende hoofdstuk van boek III van de Institutie van Calvijn is gewijd aan de over­denking van het toekomende leven. Ik geef een paar citaten uit dit hoofdstuk door. ‘Immers tus­sen deze twee is geen middenweg: of de aarde moet ons waardeloos worden, of zij moet ons in ongebreidelde liefde tot zich vasthouden: Daarom, indien wij enige zorg voor de eeu­wig­heid hebben, moeten wij ons naarstig hierop toeleggen, dat wij ons uit die slechte boeien losmaken.’
‘Want de Heere heeft het zo beschikt, dat zij, die eens gekroond moeten worden in de hemel, eerst op aarde de strijd moeten aangaan, opdat zij niet triomferen, dan nadat ze de moei­lijk­heden van de oorlog te boven gekomen zijn en de overwinning behaald hebben. Ver­vol­gens is er nog een andere reden, namelijk deze, dat wij in dit leven door verschillende weldaden de liefelijkheid van Gods goedertierenheid beginnen te smaken, opdat daardoor onze hoop en ons verlangen gescherpt worden om de volkomen openbaring daarvan te be­ge­ren. Wanneer dit vastgesteld is, dat het een geschenk is van Gods goedertierenheid, dat we op aarde leven, en dat wij daardoor niet alleen verplichtingen aan Hem hebben, maar Hem ook erkentelijk en dankbaar dienen te zijn, dan zal het moment aangebroken zijn dat wij gaan nadenken over de hoogst ellendige staat van dit leven. Dan pas realiseren wij ons namelijk de al te sterke begeerte naar het leven, waartoe wij, zoals gezegd is, van onszelf van nature geneigd zijn.’
Als wij onze Doop leren verstaan, gaan wij deze dingen be-trachten. Ik citeer uit het gebed vóór de bediening van de Heilige Doop uit het klassieke doopsformulier: ‘Wij bidden U, bij Uw grondeloze barmhartigheid, dat Gij dit kind genadiglijk wilt aanzien, en door Uw Heili­ge Geest Uw Zoon Jezus Christus inlijven; opdat het met Hem in Zijn dood begraven worde, en met Hem moge opstaan in een nieuw leven; opdat het zijn kruis, Hem dagelijks navolgende, vrolijk dragen moge, Hem aanhangende met waarachtig geloof, vaste hoop en vurige liefde; opdat het dit leven (hetwelk toch niet anders is dan een gestadige dood) om Uwentwil getroost verlate, en ten laatsten dage voor den rechterstoel van Christus, Uw Zoon, zonder ver­schrik­ken moge verschijnen, door Hem, onzen Heere Jezus Christus, Uw Zoon, Die met U en den Heiligen Geest, één enig God, leeft en regeert in eeuwigheid.’
 
Advies
Ik ga afronden. Lees elke dag je Bijbel en dan in de wetenschap dat de Bijbel de stem is van de levende God. Om de Bijbel beter te verstaan mag je allerlei hulpmiddelen gebruiken. Ech­ter, als theoloog weet ik dat er het gevaar kan zijn, dat wij de Bijbel alleen lezen tot intel­lec­tuele bevrediging. De Bijbel moet gelezen worden als reisgids voor de reis door de tijd naar de eeuwigheid. In de Bijbel maakt God ons bekend opdat wij Hem leren kennen in Zijn vol­maakte heiligheid, onszelf in onze verlorenheid en Jezus Christus in Zijn dierbaarheid. Nu zinspeel ik op het antwoord dat Abraham Hellenbroek in zijn vragenboekje geeft op de vraag wat de inwendige roeping inhoudt.
Als het gaat om hulpmiddelen om de Schrift beter te verstaan, denk ik niet alleen aan Bijbel­commentaren, maar ook aan de werken van de reformatoren, de puriteinen, de mannen van de Nadere Reformatie en hun geestelijke nazaten en niet te vergeten aan de werken van Augustinus. Wie werken van christenen van een vorige generatie leest, zal eerder oog krijgen voor het betrekkelijke van tal van eigentijdse vragen. Hij komt ook via deze werken in contact met de triomferende kerk. Zo krijgen ook de geloofsartikelen van de gemeenschap der heiligen een bijzondere dimensie.
Zoek ook contact met kinderen van God. Dan denk ik niet alleen aan leeftijdgenoten, maar ook aan kinderen van God die meer levenservaring hebben dan jullie. De eeuwen door heeft de Heere contacten met Zijn kinderen willen gebruiken om mensen tot Hem en Zijn dienst te leiden en daarbij te bewaren. De grote gere-formeerde theoloog Herman Bavinck heeft het b­elang en de waarde van contacten met eenvoudige kinderen van God mogen zien als één van de middelen die God zegende om hem bij het klassieke christelijke geloof te bewaren. Het was hem een wonder dat hij het geloof – ook in de zin van de geloofsinhoud – had mogen behouden. Dat had de Heere gedaan, maar Zijn kinderen had Hij daar mede voor gebruikt.
Terugkomend op het lezen van de Bijbel: Lees de Bijbel biddend. Het gebed is het machtigste wapen van een christen. Besef ook dat de echte bezwaren tegen het christelijke geloof en zeker tegen het klassieke christelijke geloof geen intellectuele, maar religieuze en morele be­zwaren zijn. Dat heeft Pascal feilloos aan­ge­voeld. Daarvan geeft hij blijk in het na zijn dood door zijn familie gepubliceerde werk Pensées de M. Pascal sur la religion et sur quel­ques autres sujets of wel kortweg Pensées (Gedach­ten). Het werk is een bundeling van frag­menten. Pascal wilde een apologie van het chris­telijke geloof schrijven, waarbij hij in het bij­zonder mensen die dachten als zijn liber­tijnse vrienden, voor ogen had. Mensen die zich af­vroe­gen of het christelijk geloof wel redelijk houdbaar was, zonder dat het voor hen een existentiële vraag was en dat juist omdat hun levens­wandel bepaald niet spoorde met het chris­telijke geloof.
Ik geef een citaat: ‘Ze halen zich in het hoofd dat die (namelijk de christelijke gods­dienst; P.d.V.) eenvoudigweg bestaat in het aan-bidden van een God, Die gezien wordt als groot, machtig en eeuwig; en dat is nu juist het deïsme, dat bijna even ver van de christelijke religie afstaat als het atheïsme, haar absolute tegendeel. En daaruit concluderen zij dat deze religie niet op waarheid berust, omdat ze niet zien dat alle dingen ertoe bijdragen dit punt te bevestigen: dat God Zich niet zo duidelijk aan de mensen openbaart als Hij zou kun­nen. Maar ze mogen daaruit concluderen wat ze willen ten nadele van het deïsme, ze zullen tot geen enkele conclusie komen ten nadele van de christelijke religie, die strikt genomen bestaat in het mysterie van de Verlosser Die de beide naturen in Zich verenigt, de menselijke en de goddelijke en daardoor mensen uit de verdorvenheid van hun zonden heeft gehaald om ze in Zijn goddelijke persoon met God te verzoenen.’
Pascal gaat hier in op het verwijt dat als God bestaat, Hij Zich niet erg duidelijk openbaart. Er is te weinig bewijs voor Zijn bestaan, zo wordt gezegd. Het antwoord van Pascal is dat men op de foute wijze God zoekt. Men moet beginnen bij eigen verlorenheid en zich dan afvragen hoe verlossing mogelijk is.
Verlossing is er door verzoening op grond van het offer van Christus. Wie daarin mag delen, gaat zichzelf verloochenen en zo wordt God ervaren. ‘Maar deze godsdienst (namelijk de ware christelijke godsdienst, P.d.V.) heeft zich altijd zonder zich te plooien gehandhaafd. Dat is goddelijk. Deze godsdienst, die bestaat in het geloof dat de mens van een toestand van zaligheid en gemeenschap met God vervallen is tot een toestand van ellende, boetedoening en vervreemding van God, maar dat wij na dit leven door een Messias Die zou komen, hersteld zullen worden: deze heeft altijd op aarde bestaan. (…) Talloze keren stond hij op het punt volledig vernietigd te worden en telkens als hij in die toestand verkeerde, heeft God hem door bovennormale blijken van Zijn almacht weer op de been geholpen. (…) De enige godsdienst die tegen de natuur, tegen het gezond verstand en tegen onze lusten ingaat, is de enige die altijd heeft bestaan.’ Mogen wij zo door genade het christelijk geloof zo belijden en prakti­seren.

zondag 27 oktober 2013

De belangrijkste levensvraag 5


Het koninkrijk Gods nu en in de toekomst
Wij mogen en moeten zeggen dat de boodschap van de Schrift breder is dan de persoonlijke zaligheid. De Schrift spreekt over de komst van Gods koninkrijk. Echter, dat koninkrijk van God is hier op aarde een verborgen werkelijkheid, zoals de heerlijkheid van Christus hier op aarde een verborgen heerlijkheid is. Pas bij de wederkomst van Christus zal deze werke­lijk­heid verlost en vernieuwd worden. Tot dan geldt: ‘Want het schepsel, als met op­­gestoken hoofde, verwacht de openbaring der kinderen Gods. Want het schepsel is der ijdel­heid onder­wor­pen, niet gewillig, maar om diens wil, die het der ijdelheid onderworpen heeft; Op hoop, dat ook het schepsel zelf zal vrijgemaakt worden van de dienstbaarheid der verderfenis, tot de vrijheid der heerlijkheid der kinderen Gods.’ (Rom. 8:19-21).
Ik wijs op het magistrale werk van Augustinus De Civi­tate Dei (De stad van God). Sinds de zondeval, zo maakt Augustinus in dit werk duidelijk, zijn er twee steden: de stad van God en de aardse stad. Het leven in de aardse stad heeft betekenis, maar in principe blijft een burger van de stad van God in de aardse stad altijd een vreemdeling. Het maximum wat in de aardse stad bereikt kan worden, is een uiterlijke en burgerlijke gerechtigheid en vrede. Echter de geeste­lijke gerechtigheid en de vrede van God worden hier in geloof ontvangen en eenmaal in volle omvang geschonken. In het laatste hoofdstuk van boek IV van de Institutie van Calvijn horen we soortgelijke geluiden.
In onze tijd valt alle nadruk op het hier en het nu. Dat beïnvloedt ook de kerk. Meer dan eens wordt de indruk gewekt, of wordt zelfs uitdrukkelijk gesteld, dat de betekenis van het Chris­telijke geloof vooral gelegen is in het leveren van een bijdrage aan een betere samenleving.
Terwijl volgens de klassieke theologie een mens tot zijn diepste bestemming komt als hij verzoening vindt met God door het bloed van Christus en vernieuwd wordt door Gods Geest, is de insteek van de moderne vormen van theologie dat de diepste bestem-ming van mensen is dat zij verantwoordelijkheid nemen en dragen voor zichzelf en voor anderen, waardoor zij een waardig leven kunnen leiden. Dit wordt dan aan het bijbelse begrip koninkrijk van God ge­koppeld. Wij zouden hier op aarde tekenen van Gods koninkrijk moeten oprichten.
Het zal duidelijk zijn, dat op deze manier de grote opdracht van de kerk, het Evangelie te ver­kon­digen en door te geven opdat mensen om ons heen en verder van ons vandaan met God worden ver­zoend en gered worden van de toekomende toorn, onder druk komt te staan. Wie zelf ver­zoening heeft mogen vinden, wenst dat ook anderen daarin mogen delen. Dan is de boodschap van verzoening met God niet alleen een boodschap van de zondag, die voor het leven van de andere dagen van de week geen betekenis heeft. Die boodschap heeft op allerlei wijze betekenis. Direct voor onszelf, maar ook voor de wijze hoe wij met anderen omgaan en waarover wij met anderen spreken of op zijn minst proberen te spreken.
Ongetwijfeld heeft het koninkrijk van God ook kosmische betekenis. Echter om eenmaal in de volkomen vernieuwde werkelijkheid te mogen binnengaan, dienen we hier op aarde gewas­sen te zijn door Christus’ bloed en vernieuwd te zijn door Zijn Geest. Dan hoeven we geen ver­drukkingen te zoeken, maar komen zij er wel, zo wordt waar ‘dat wij door vele ver­­drukkingen moeten ingaan in het Koninkrijk Gods.’ (Hand. 14:22).

Pelgrim en rentmeester

Wanneer verzoening met God en redding van de toekomende toorn in het centrum staan en wij beseffen dat het koninkrijk van God in heerlijkheid pas na afloop van deze bedeling ge­stalte krijgt, is daarmee altijd verbonden het besef dat een christen hier op aarde allereerst een pelgrim en een vreemdeling is. Het boek van Bunyan De christenreis is hopelijk allen wel­bekend. De originele titel is, zoals u wellicht ook weet, The Pilgrim’s Progress. Het woord pelgrim spreekt voor zich. Met ‘progress’ bedoelt Bunyan niet alleen dat een christen, een kind van God, steeds dichter de stad van God, het Vaderhuis nadert, maar ook dat hij in het geestelijke geoefend wordt.
Het christen-zijn wordt beleefd in het leven van alledag. Terwijl de kerk van de Middel­eeuwen meende dat God in het gewone leven wel kon worden gediend, maar slechts door de geestelijken en kloosterlingen kon wor­den behaagd, heeft de Reformatie over alle vormen van arbeid als goddelijke roeping gesproken. Zeer zeker is dat een christen op aarde rentmeester is. Echter, dat rentmeesterschap staat onder de koepel van het vreemdeling-schap.
Laten wij op aarde ons rentmeesterschap betrachten, opdat in allerlei verbanden iets van aardse en burgerlijke gerechtigheid te zien valt. Laten we echter allereerst Gods koninkrijk, dat niet van deze wereld is, zoeken en anderen daartoe aansporen. Voor een ware christen staat het leven alle dagen van de week in het teken van het pelgrimschap. Hij is als een Daniël in Babel. Hij zet zich in voor het welzijn van de aardse samenleving, maar ziet uit naar het nieuwe Jeruzalem. Wie geen pelgrim is, gaat in ieder geval het nieuwe Jeruzalem niet binnen. Wie het wel is en zo rentmeester wenst te zijn, maakt aan de wereld duidelijk dat het echt uit­maakt of wij een christen zijn of niet.


 

zaterdag 26 oktober 2013

De belangrijkste levensvraag 4

Rechtvaardiging en heiliging
Prediking moet ook praktisch zijn en niet alleen ingaan op de verzoening met God en de recht­­­vaardiging. Die woorden worden vaak gehoord. Nu is het zo, dat wij, als het goed is, ver­zoe­ning met God en rechtvaardiging door geloof als uitermate praktische zaken ervaren die ons dagelijks leven stempelen. Dan behoef ik alleen maar te denken aan het besef dat wij dagelijks falen. Wat is het dan telkens weer een troost te mogen weten:
Vaste Rots van mijn behoud,
als de zonde mij benauwt,
laat mij steunen op Uw trouw,
laat mij rusten in Uw schaûw,
daar het bloed door U gestort,
mij de bron des levens wordt.
Dat is en blijft de bede en belijdenis van de verst gevorderde christen, zowel in zijn leven als in zijn stervensuur.
Dat neemt niet weg dat bij echte vertolking van het bijbelse leven de dagelijkse levenspraktijk heel duidelijk onder de koepel en norm van Gods Woord wordt gesteld. Echte bijbelse pre­di­king heeft niet alleen een bevindelijke, maar ook een praktische of zoals men in de zeven­tiende eeuw zei een practicale spits. Dat laatste woord is feitelijk nog dieper. Bij praktisch gaat het om de praktijk van de godzaligheid.
Wie echt een christen is, belijdt Jezus niet alleen met de lippen als Heere, als God Die mens werd, maar doet ook de wil van de Vader Die in de hemelen is. Calvijn heeft telkens weer be­na­drukt dat rechtvaardiging en heiliging, vergeving en vernieuwing onlos-makelijk met el­kaar zijn verbonden. Hij sprak van een tweevou-dige genade (gratia duplex). God roept een zondaar uit genade tot gemeenschap met Christus en vanuit die gemeen-schap wordt zowel recht­vaar­diging, dat wil zeggen vrijspraak van schuld en straf, als heiliging, vernieuwing van het leven geschon-ken en bewerkt.
Een echte christen begeert het beeld van God te dragen. Wat houdt dat in? Dan kunnen we zo­wel naar de Tien Geboden, de Bergrede en de apostolische vermaningen kijken. Je begeert je geest, je lichaam, je verstand, je tijd, je geld en wat er verder ook maar te noemen valt, aan God te wijden. Dat beheerst alle levensrelaties. De relatie tot je (toekomstige) man of vrouw, tot je ouders, je vrienden, degenen bij wie je werkt, onder wiens leiding je studeert. Je begeert een goede reuk van Christus te ver-spreiden. Je wenst een kind van het licht te zijn te midden van een krom en verdraaid geslacht (Filip. 2:15).
Omdat de heiliging altijd ten dele blijft, zullen we ons laatste hou-vast nooit kunnen vinden in onze liefde tot God, maar in Zijn liefde tot ons geopenbaard in Christus en uitgestort in het hart door de Heilige Geest. Denk aan de woorden van Paulus in Galaten 2:20: ‘Ik ben met Christus gekruist; en ik leef, doch niet meer ik, maar Christus leeft in mij; en hetgeen ik nu in het vlees leef, dat leef ik door het geloof des Zoons van God, Die mij liefgehad heeft, en Zichzelven voor mij overgegeven heeft.’
De grote puriteinse theoloog John Owen zinspeelde op deze woorden toen hij vanuit zijn landgoed te Ealing twee dagen vóór zijn dood in een brief aan Charles Fleetwood (een schoonzoon van Oliver Cromwell) schreef: ‘Ik ga naar Hem, Die ik van harte heb liefgehad, of nog beter, naar Hem, Die mij heeft liefge­had met een eeuwige liefde; dat is de volkomen grond van al mijn troost. (...) Ik verlaat het schip van de kerk in een storm, maar wan­neer de grote Loods aan boord is, zal het verlies van een arme onder­roeier van weinig betekenis zijn.’
In dit verband wijs ik ook op het slot van artikel 24 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis: ‘Laat ons dan letten op hetgeen dat er geschreven staat, Lukas 18:10: Wanneer gij zult gedaan hebben al hetgeen u bevolen is, zo zegt: Wij zijn onnutte dienstknechten, want wij hebben maar gedaan hetgeen wij schuldig waren te doen.Intussen willen wij niet loochenen, dat God de goede werken beloont; maar het is door Zijn genade dat Hij Zijn gaven kroont. Voorts, al is het dat wij goede werken doen, zo gronden wij toch onze zaligheid niet daarop; want wij kunnen geen werk doen, of het is besmet door ons vlees en ook straf-waardig; en al konden wij er één voortbrengen, zo is toch de gedachtenis van één zonde genoeg, dat het van God zou ver-worpen worden. Alzo dan zouden wij altijd in twijfel staan, herwaarts en derwaarts drij­vende, zonder enige zekerheid, en onze arme gewetens zouden altijd gekweld worden, indien zij niet steunden op de verdiensten van het lijden en sterven van onze Zaligmaker.

vrijdag 25 oktober 2013

De belangrijkste levensvraag 3

Woorden van Luther
We gaan nog weer even terug naar de kerkgeschiedenis. Wij lezen de Bijbel samen met de kerk der eeuwen. Bij gemeenschap der heiligen behoort niet alleen gemeenschap met de strijdende kerk op aarde, maar ook met de triomferende kerk in de hemel. Heiligen van de triomferende kerk in de hemel, zeker als het gaat om heiligen van een aantal generaties voor ons, plegen we te leren kennen via hun geschriften. Dat is trouwens één van de redenen waar­om het lezen van geschriften van theologen - en van christenen in het algemeen - van voor­gaande generaties een meerwaarde heeft boven het lezen van eigentijdse geschriften. Het eerste brengt ons in contact met de kerk der eeuwen, met de heiligen van de triomferende kerk.
Dan nu iets uit een preek die Luther in 1531 hield over de woorden: ‘Wat dunkt u van de Christus? Wiens Zoon is Hij?’ (Mattheüs 22:42). ‘Als ik nu in mijn geweten de zonde voel, de duivel en de hel, dan word ik beangst en ver­schrikt. Als ik de wereld bekijk zoals deze nu is, dan vrees ik ook – waardoor ik helemaal in verlegenheid raak. Hier moet ik leren, zodat ik kan zeggen: ‘Ik weet Eén Die van mijn vlees en bloed is, mijn beste Vriend, Hij heet Christus en is waarachtig God.’ Is dat waar? Welaan, dan zijn mijn vijanden Zijn vijanden. Waarom laat Hij hen dan toch de wereld regeren? Namelijk daarom, omdat Hij u wil leren en u weer naar school wil brengen, zodat u Hem goed leert kennen. Dit is de les: Hij heeft Zijn vijanden al overwonnen!
Ik echter voel wel hoe sterk ze zijn en hoe ze op me aandringen. Dat komt, omdat ik de Christus nog niet goed begrepen heb. Mijn leven lang, zolang ik vlees en bloed aan mijn hals draag, zal ik op de Christus niet helemaal uitgeleerd raken of Hem volkomen verstaan. Anders zou ik immers geen zonde meer voelen en zou ik ook niet vrezen voor de dood.
De wereld zal dan in uw ogen maar een dor blad zijn! Wanneer u echter nog ziet hoe de we­reld in opstand is, vorsten en koningen zich tegen het Woord zetten, als dollen en dwazen ertegen tekeergaan – en u daarover tóch bevreesd bent: dan heeft de duivel u nog aardig te pakken. Men kan dan aan u ook wel vragen: wat ú van de Christus denkt, Wiens Zoon Hij is, en waar Hij zit.’
Deze woorden van Luther laten ons zien dat het de eeuwen door gegaan is om het leren kennen van Christus. Een kennis die mede ontstaat en gevormd wordt in de strijd tegen de wereld, de duivel en het eigen ik. De wereld neemt tot op zekere hoogte steeds andere vormen aan en de duivel past zijn tactiek daarop aan. In nieuwe en zeker door alle technische ont­wikkelingen sterk verhevigde vormen, komen oude verleidingen op ons af. Het eigen ik heeft al helemaal de eeuwen door hetzelfde karakter gehad. Het bedenken van ons vlees is vijand­schap tegen God. Het wil zich niet aan de wet van God onderwerpen en kan dat ook niet (vgl. Rom. 8:7). Wat is het ook belangrijk te beseffen dat wij altijd een leerling op de leerschool van Christus moeten blijven. Een ware christen is wel een gered mens. Zijn diepste levens­vragen zijn beantwoord. Hij is echter geen gearriveerd mens.
 

Woorden uit de Institutie van Calvijn

De wetenschap dat een christen wel een gered, maar geen gear-riveerd mens is, heeft Calvijn aan Luther verbonden. Calvijn zei: ‘Wij die anderen onderwijzen, moeten zelf nog dagelijks onder-wezen worden.’ Evenals dat voor Luther gold, was voor Calvijn de rechtvaardiging door het geloof en de verzoening met God door Christus’ bloed de kern van het Evangelie. Deze kern kan alleen voor ons van betekenis zijn als wij ons schuldig weten voor God. Is dat niet het geval, dan is het mogelijk dat wij tal van aspecten van de bijbelse boodschap ter harte ne­men, maar de kern ervan is dan voor ons nog onbekend.
Ik geef Calvijn zelf het woord: ‘Kortom, deze gehele uiteenzetting zal onbetekenend en zwak zijn, indien niet ieder zich stelt als schuldig voor de hemelse Rechter, en, voor zijn vrijspraak bekommerd, zich uit eigener beweging voor Hem terneer werpt en vernietigt.’ Verder zegt hij: ‘En de gestrengheid van dat onderzoek moet zo ver gaan, totdat het ons tot een volkomen verslagenheid gebracht heeft, en ons op deze wijze toebereid heeft tot het ontvangen van Christus’ genade. Want hij vergist zich, die meent dat hij in staat is om die te genieten, indien hij niet eerst de hoogheid van zijn hart heeft neergeworpen.’
‘Want nooit zullen wij vol­doende op Hem vertrouwen, tenzij wij geheel en al onszelf wantrouwen; nooit zullen wij in Hem vol-doende onze harten opheffen, tenzij wij eerst neergeworpen zijn in onszelf; nooit zullen wij in Hem ons voldoende troosten, tenzij wij in onszelf mistroostig zijn. Wij zijn dus geschikt om de genade Gods aan te grijpen en te behouden, wanneer wij het vertrouwen op onszelf geheel en al weggeworpen hebben, en alleen ver-trouwen op de gewisheid Zijner goed­heid, wanneer wij (zoals Augustinus zegt), onze eigen verdiensten vergeten en Christus’ ga­ven omhelzen, want wanneer Hij in ons verdiensten zocht, zouden wij nooit tot Zijn gaven komen. (...) Om hier ons niet langer mee bezig te houden: laat ons als een korte, maar alge­mene en zekere regel dit hebben, dat hij toebereid is om deel te hebben aan de vruchten van Gods barmhartigheid, die zichzelf, ik zeg niet van de rechtvaardigheid (die er niet is), maar van de ijdele en opgeblazen inbeelding van de rechtvaardigheid, geheel ontledigd heeft; want zover iemand berust in zichzelf, in diezelfde mate staat hij Gods weldadigheid in de weg.’
 
 

donderdag 24 oktober 2013

De belangriijkste levensvraag 2

Het antwoord van Boer op de constatering van Berkhof

Wat antwoordt Boer op de constatering van Berkhof dat in de middenorthodoxie vragen leven die door de gereformeerde belijdenis niet worden beantwoord? Boer begint met te stellen dat ook zij, die hun geloof verwoord vinden in de gereformeerde belijdenis, in de moderne tijd leven en dat het tijdsklimaat hen niet voorbijgaat. Echter, zo gaat hij verder als de vraag naar het bestaan van God positief is beantwoord, dan beginnen pas de eigenlijke vragen. Die vra­gen komen bij Berkhof niet naar voren. In het bijzonder gaat het dan om de vraag: Hoe kan ik als schuldig mens God zonder vrees ontmoeten? Voor ieder mens is het nodig zich de vraag te stellen: Hoe krijg ik een genadig God? Voor ieder mens is nodig dat hij, terwijl hij zich in de geest voor Gods rechterstoel geplaatst ziet, zichzelf leert veroordelen. Zo krijgt het Evangelie van Gods genade in Christus waarde. Alleen op grond van de onverdiende, hem geschonken gerech­tigheid van Christus kan de mens voor God bestaan, is hij voor God rechtvaardig. Boer noemt hier dan de namen van Augustinus, Luther, Calvijn en Kohlbrugge.
Wordt zo geen schema over de inhoud van de Bijbel gelegd? Dat is het bezwaar van Berkhof. Hij spreekt over een meervoud van geloofstypen. Niet elke ware christen heeft naar zijn over­tuiging geworsteld met zonde en schuld. Boer weet van een grote variëteit in het gees­te­lijke leven, maar onderstreept binnen die variëteit de eenheid van geloof en in verbinding daar­mee van geloofsbeleving.
Er is eenheid in de belijdenis en beleving van verzoening met God door het bloed van Christus. Die eenheid is er, zo stelt Boer, tot aan de wederkomst van Christus. Nooit mogen vragen vanuit eigen cultuur en tijd de vragen overwoekeren die wij vanuit het bijbelse getuigenis zelf behoren te stellen. Wij moeten de Bijbel niet verstaan vanuit onze eigen situatie, maar onze eigen situatie verstaan in het licht van de Schrift. Hier ligt trouwens ook het grote onderscheid tussen de klassieke en (post)moderne bijbelse hermeneutiek.
Terugkomend op de relevantie van de Heidelbergse Catechis-mus: dit belijdenisgeschrift is eigenlijk niet meer dan een bespreking van de Apostolische Geloofsbelijdenis als weergave van ons geloof, van de Tien Geboden als norm voor ons handelen en van het Onze Vader als re­gel voor ons bidden. Wie de relevantie van de Heidelbergse Catechismus betwijfelt, be­twij­felt daarmee feitelijk ook de relevantie van de Apostolische Geloofsbelijdenis, de Tien Ge­boden en het Onze Vader.
Ik geef onmiddellijk toe dat de antwoorden van de Heidelbergse Catechismus lang zijn. Het taalvermogen van de mens van de eenentwintigste eeuw is zeker op dit punt in ver­gelijking met vorige gene­raties afgenomen. Dat probleem is echter te verhelpen door de antwoorden in stukken te knippen. Daarnaast is het zinvol verouderde woorden te vervangen. Echter, dan praten we over de vorm en niet over de inhoud. Bij een bespreking van de Tien Geboden kun­nen lijnen worden doorgetrokken en in het licht van in het bijzonder technische ont­wik­ke­lingen, actuele toepassingen worden gemaakt. Dan gaat het om de wijze van gebruik van de Heidelbergse Catechismus en niet om de inhoud als zodanig.
 

Bijbelse gegevens die de eenheid van geloof en geloofs-beleving onderstrepen

Zijn er bijbelse gegevens te noemen die ons duidelijk maken dat de vraag naar verzoening met God en het bijbelse antwoord daarop in het centrum dienen te staan? Die zijn er vele. Ik be­perk mij tot het noemen van een paar ervan. Ik begin bij Jesaja 6. Het bekende hoofdstuk van de roeping van Jesaja. Het hoofdstuk waarin het trisagion voorkomt: ‘Heilig, heilig, hei­lig is de HEERE der heirscharen.’ (Jes. 6:3). Daar is dan weer het bekende gezang op ge­ba­seerd:
Heilig, heilig, heilig
Heere God almachtig,
vroeg in de morgen wordt U mijn zang gewijd.
Heilig, heilig, heilig,
liefdevol en machtig,
Drie-enig God, Die één in wezen zijt.
Jesaja ziet dat de zomen van Gods heerlijkheid, die als een kleed wordt voorgesteld, de tempel ver­vullen. Geconfronteerd met Gods heerlijkheid roept Jesaja uit: ‘Wee mij, want ik verga! dewijl ik een man van onreine lippen ben, en ik woon in het midden eens volks, dat onrein van lippen is; want mijn ogen hebben den Koning, den HEERE der heirscharen gezien.’ (Jes. 6:5). God reageert daarop op de volgende wijze: ‘Maar een van de serafs vloog tot mij, en had een gloeiende kool in zijn hand, die hij met de tang van het altaar genomen had. En hij roerde mijn mond daarmede aan, en zeide: Zie, deze heeft uw lippen aangeroerd; alzo is uw misdaad van u geweken, en uw zonde is verzoend.’ (Jes. 6:6-7).
Wat Jesaja ervaart, is paradigmatisch. Het heeft een voor-beeldfunctie. Zijn prediking wordt erdoor gestempeld. Hij wenst dat zijn hoorders mogen ervaren wat hij ervoer. In Jesaja 40 vin­den we een uitbreiding van het roepingsvisioen van Jesaja. Daar lezen we: ‘Troost, troost Mijn volk, zal ulieder God zeggen.     Spreekt naar het hart van Jeruzalem, en roept haar toe, dat haar strijd vervuld is, dat haar ongerechtigheid verzoend is, dat zij van de hand des HEEREN dubbel ontvangen heeft voor al haar zonden. Een stem des roependen in de woes­tijn: Bereidt den weg des HEEREN, maakt recht in de wildernis een baan voor onzen God. Alle dalen zullen verhoogd worden, en alle bergen en heuvelen zullen vernederd worden; en wat krom is, dat zal recht, en wat hobbelachtig is, dat zal tot een vallei gemaakt worden. En de heerlijkheid des HEEREN zal geopenbaard worden; en alle vlees te gelijk zal zien, dat het de mond des HEEREN gesproken heeft.’ (Jes. 40:1-5).
Ik wijs ook op de structuur van de brief van Paulus aan de Romeinen. Na een inleiding (Rom. 1:1-15) en een samenvatting van zijn boodschap (Rom. 1:16-17), schrijft Paulus eerst over de verlorenheid van de mens. De toorn van God rust op het gehele menselijke geslacht (Rom. 1:18-3:20). Daarna betuigt hij dat er voor Jood en heiden verlossing is door het bloed van Chris­tus en geloof in Hem (Rom. 3:21-11:36). De hoofdstukken Romeinen 9-11 zijn spe­ciaal ge­­wijd aan de vraag of er nog een blijvende plaats is voor Israël, voor het Joodse volk onder de nieuwe bedeling. Een vraag die hij bevestigend beantwoordt.
Vanaf Romeinen 12 krijgen we ethische vermaningen. De bekende driedeling van de Heidelbergse Cate­chismus (ellende, ver­lossing en dankbaarheid) is ontleend aan het grondpatroon van de brief aan de Romeinen. Wie stelt, dat toerusting via een vierhonderd jaar oude catechismus vol­strekt on­doelmatig is, zal ook moeite krijgen met de relevantie van de Bijbel zelf en geneigd zijn via een (post)­moderne bijbelse hermeneutiek, waarbij de eigen culturele situatie mede de be­te­kenis van de Bijbel bepaalt, naar antwoorden te zoeken.
 

dinsdag 22 oktober 2013

De belangrijkste levensvraag 1

Inleiding

In 1956 wordt in het blad Woord en Dienst een briefwisseling gevoerd tussen dr. H. Berkhof (1914-1995), die toen rector was van het Hervormd Seminarie in Driebergen, en ds. G. Boer (1913-1973), de toen­malige voorzitter van de Gereformeerde Bond.  Berkhof was reeds in de jaren vijftig van de vorige eeuw één van de toonaangevende theologen van de middenorthodoxe richting in de Nederlandse Hervormde Kerk. Hij was afkomstig uit een behoudend confes­sio­neel milieu. Aanvankelijk stond hij nog betrekkelijk dicht bij de gereformeerde orthodoxie. Uit deze periode dateert zijn boekje Crisis der midden-orthodoxie. Ook het werk Christus, de zin der geschiedenis kan hier worden genoemd. Tijdens zijn pro­fes­soraat in Leiden groeide hij steeds verder weg van de orthodoxie. Hij kreeg toen kritiek op de fun­da­mentele chris­telijke leerstukken van de drie-eenheid en de tweenaturen-leer.
De briefwisseling tussen Berkhof en Boer is later uitgegeven in een klein boekje onder de titel Gedachtewisseling over de positie en problemen van de Gereformeerde bond in de Hervormde kerk. Deze titel wekt niet het vermoeden dat de inhoud ervan nu nog actueel zou kunnen zijn en toch is dat juist het geval. De titel van het boekje dekt maar heel ten dele de inhoud. Aanleiding tot de briefwisseling is het feit, dat in de kringen van de Gereformeerde Bond het gevoelen leeft, dat mensen uit hun kring bij universitaire be­noe­min­gen en benoemingen van leidinggevende kerkelijke posten worden gepasseerd. In de fei­te­lijke briefwisseling is dit weliswaar het vertrekpunt, maar zowel Berkhof als Boer stellen ook inhoudelijke zaken aan de orde.
Deze briefwisseling draagt naar beide kanten alles behalve de trekken van het ver­de­di­gen van par­tijbelangen of van groeps-denken. Waar het vooral om gaat is of ook nu nog de gerefor­meerde belijde­nis­­geschriften als adequate samenvatting van de bijbelse boodschap kunnen wor­den gezien. Deze vraag wordt door Berkhof - met alle waardering die ook hij voor de belij­de­nis­geschriften heeft – ontkennend beantwoord en door Boer juist met heel veel klem bevestigd.
 

Zijn de vragen die in de gereformeerde belijdenisgeschriften voorkomen, ook nu nog bran­dende vragen?

Voor Berkhof is dat niet het geval. Vragen die in de belijdenisgeschriften worden beantwoord, worden nu niet meer gesteld, zo zegt hij. In onze tijd, zo brengt hij naar voren, is niet de grote vraag: Hoe word ik met God verzoend? Hoe krijg ik vrede met God? Nu is, zo zegt Berkhof de grote vraag: Is er wel een God? Is Hij geen illusie of projectie? In onderscheid van degenen die tot de gereformeerde or­tho­­doxie behoren, zo brengt Berkhof naar voren, zijn wij door het nihilisme en existen­tia­lisme heengegaan. Berkhof spreekt dan van genade als men toch in God en Zijn bestaan mag blijven geloven.
Berkhof noemt dan als theologen die in deze worsteling van groot belang zijn geweest onder an­dere de namen van Gunning, Chesterton, Barth, Brunner, Miskotte, Kraemer en Noord­mans. Als wij een beetje thuis zijn in het kerkelijke leven, zien wij direct al iets van de actua­li­teit van de discussie die in 1956 wordt gevoerd. Diezelfde theologen worden nu gewaar­deerd in een groot deel van de Gereformeerde Bond, de Christelijke Gereformeerde Ker­ken en de Gerefor­meerde Kerken Vrijgemaakt. Dezelfde visie op de Schrift die de midden­ortho­doxe richting binnen de Nederlandse Hervormde Kerk huldigde en nog altijd huldigt, vindt nu in­gang in de Gereformeerde Bond, de Christelijke Gereformeerde Kerken en de Gere­for­meerde Kerken Vrijgemaakt.
Velen wat nu nog als de gereformeerde gezindte bekend staat, kunnen de relevantie van de gereformeerde belijdenis niet zien. De binding eraan is eigenlijk alleen maar een histo­rische kwestie maar geen zaak van doorleefd geloof. Het is niet zo dat men welbewust zijn geloof met de gereformeerde belijdenis wil verwoorden. Toe­rusting via een vierhonderd jaar oude catechismus is volstrekt ondoelmatig, zo kan men horen. De belijdenisgeschriften zetten de vragen naar het persoonlijke heil in het centrum. Echter, voor velen zijn dat helemaal geen vragen. Dat geldt ook binnen de zogenaamde gereformeerde gezindte. Ik zeg niet dat dit voor ieder­een opgaat, maar helaas wel voor meerderen.
Nederland is in vergelijking met de situatie in de jaren vijftig in vergaande mate gesecu­la­ri­seerd. Toen was er in de volksvertegenwoordiging een confessionele meerderheid. Nu halen de confessionele partijen nog geen vijftien procent van de stemmen. In de jaren vijftig moest de grote omslag binnen de Gereformeerde Kerken nog komen. Nu zien wij, dat alom bewust en expliciet of onbewust vragen bij de relevantie van de gereformeerde belijdenis worden ge­steld. In onze tijd weet een veel kleiner deel van de Nederlandse kerken dan in de jaren vijftig van de vorige eeuw het geval was zich nog zonder re­ser­ve verbonden met de gereformeerde belijdenis. Dat klimaat ademen wij allemaal in en als wij er niet voor worden bewaard, gaan wij daarin mee.

zaterdag 19 oktober 2013

The Jewish People and the Christian church 2 (end)

Biographical sketch of Jakob Jocz (1906-1983)
Jakob Jocz was a Messianic Jew – or what was before World War II the usual designation: a Hebrew Christian - of the third generation. Both his parents and grandparents were Jewish belie-vers. He was born on 18th of October, 1906 in Vilnius, Lithuania, as the son of cabinet­maker; Lithuania being then a part of the Russian tsarist empire. His early-schooling he received in Warsaw, Poland. In that time also Warsaw was a city belonging to the Russian tsarist empire. Further studies were done in Frankfurt-am-Main and St. Aidan’s College, Birkenhead England. From 1935 to 1939 served as a missionary to the Jewish people with the Church Mission to the Jews (an Anglican foundation) in Warsaw.
In 1936 Jakob Jocz married his beloved Joan which was also the year of his ordination in London to the Anglican ministry. Their marriage was blessed with the birth of four children, a son and three daughters. During a visit to England for a speaking tour his wife gave birth to a child. At the same time, Germany invaded Poland, which made it undesirable for him to return home.
Having four Jewish grandparents he was according to the Nazi laws a full Jew and as all other Jews designed for destruction. In the providence of the Lord he escaped this destruction. In England he served as head of the London mission to Jews from 1939 to 1948. In 1948 he was appointed priest-in-charge of St. John’s, Downshire Hill, Hampstead, London, where he remained until 1956. At the same time post-graduate work was undertaken at the University of Edinburgh. He received the degrees of Ph.D. and D.Litt. in 1945 and 1957 respectively.
A new chapter opened in Jocz’s lives in their coming to Canada in 1956. Jakob Jocz assumed the directorship of the Anglican Church’s Nathanael Institute in Toronto, in which capacity he became a friend and witness to many Jewish people both Christians and non-Christians. Jakob Jocz was a fairly regular speaker for Toronto’s Hebrew Christian Alliance. During several years he was member of the executive committee both of the Canadian and International Hebrew Christian Alliance (now: International Alliance of Messianic Jews).
Over the years he was a frequent contributor to The Hebrew Christian, the official organ of the International Hebrew Christian Alliance. In 1960 Jakob Jocz was appointed as professor of theo-logy at Wycliffe College in Toronto, Canada. In 1976 he became emeritus professor. He suffered from cancer the last period of his life and on the 15th of August, 1983 he died in Toronto General Hospital in the presence of his wife and children.
During his life Jakob Jocz authored a number of widely read and influential books on the theological relationship between Israel and the Christian Church as well as many scholarly articles, all reflecting his own position as a third generation Hebrew Christian and an erudite theologian. In 1949 he published his main work The Jewish People and Jesus Christ: The Relationship Between Church and Synagogue. An revised and updated version came out in 1979. This book is considered one of the best and most thorough books on the subject ever written.
It is remarkable that David Daube (1909-1999), a prominent Jewish scholar of ancient law and an expert in the history of Judaism during the Second Temple Period, was willing to write a preface in it. In that preface he admitted that Jews acknowledging Jesus as the Messiah, have the right to consider themselves Jews (not agreeing in this respect with Jewish orthodoxy). In agreement with Jocz Daube pointed to the fact that the real divide between the Christian Church and Rabbinical Judaism is the profession of the deity of Jesus Christ by the Christian Church.
Since 1979 several painstaking works of academic nature researching the relationship between the Christian Church and the Jewish people since the commencing of Christianity have been published. But the strength of The Jewish People and Jesus Christ is that it gives not only historical information about the relationship between the Church and the Jewish people during the ages but also information and theological reflection about the factors with lead to the parting of the ways of the Synagogue and the Christian Church. In this respect it is still unsurpassed.
 

vrijdag 18 oktober 2013

The Jewish people and the Christian church 1

Introduction
Asked by the synod of the Reformed Church of the Netherlands (Hersteld Hervormde Kerk) I wrote a booklet in Dutch on the relationship between the Jewish people and the Christian church. The title is De ene olijfboom (The one olive tree). The two main foci are in the first place that both for Jews and gentiles there is only salvation by faith in Jesus Christ and the second place that the Jewish people remains a people especially privilege by God also under the New Testament dispensation. I reject the view that Jews can be saved apart from faith in Jesus Christ. When a Jew could be saved apart from the Messiah, then certainly a gentile could. It is the witness of the New Testament that the gospel must be preached first to the Jew and then to the gentile.
In this one sentence we see the two foci in nutshell. Gentiles who confess Jesus as the Christ, the Son of God and the Lord are incorporated in the Israel of God, which is the Jewish remnant that knows and believes that Jesus is the real fulfillment of the law and the prophets. With Paul we pray that the time may soon come that the Jewish people will in great numbers confess Jesus as the Messiah. So the promise will be fulfilled that all Israel will be saved.
It is the duty of believing gentiles to provoke the unbelieving Jews to jealousy. This is done by professing Jesus Christ both in a clear en humble way and by accompanying this profession with a godly walk. Especially I would mention to do well to the Jewish people.
 In the past years I read many books on the relationship between the Jewish people and the Christian church. One book I found especially helpful. That was The Jewish People and Jesus Christ: The Relationship Between Church and Synagogue. Baker Bookhouse gave me permission to make a reprint. I use this book as a textbook in one of my courses the Reformed Seminary connected with the Free University of Amsterdam. When anyone is interested in a copy, you can order it by transferring €32,50  to my bank account NL52ABNA0553416634 (on the name of P. de Vries) with your name and addrees added as information. Then a copy will be send to you. When you order from outside the Netherlands, the costs are €40,--.
 In a very pointed way in The Jewish People and Jesus Christ the real differences between rabbinical Judaism (the synagogue and the Christian church are made clear, namely the person and the work of Jesus Christ. The Christian church confesses Jesus as God who became man and died as a penal substitute on the cross. Rabbinical Judaism rejects these claims because it denies the need of a Mediator. Already from the  very start of the New Testament Christian Church these were the points of division. What in first instance was an inner-Jewish quarrel (because all the early Christians were Jews) about the true interpretation of the Law and the Prophets, became a remaining divide between the synagogue and the Christian church. A second aspect of The Jewish People and Jesus Christ is that it gives us insight in the history of the Jewish remnant within the Christian Church. In the following contribution I will give some information about its author.

woensdag 16 oktober 2013

De rechtvaardiging in de vierschaar van het geweten 5 (slot)

De kern van de leer van de rechtvaardiging
Tegenover dit verwarde gevoelen wil ik de leer van de rechtvaardi­ging door het geloof en de betekenis die de bevinding daarbij heeft, nog eens kort weergeven. Waar de Heere ons door Zijn Woord en Geest in het hart raakt, wordt de vraag geboren: Hoe kan ik recht-vaardig ver­schijnen voor God? Door de wederbarende werking van Gods Geest wordt ons verstand ver­licht in de kennis van Chris­tus, onze wil wordt vernieuwd en onze gevoe­lens gereinigd. We ne­men de toevlucht tot Christus Die ons aangeboden wordt op niet. Op grond van Zijn ver­diensten verklaart God ons recht­vaardig. Zij die door het geloof met Christus verbonden wor­den, ontvan­gen ook het onderpand van de Heilige Geest.
 De Heilige Geest doet ons de troost en kracht van het Woord ervaren, verwekt in ons hart heim­wee naar God en droefheid naar God. We bevinden onze eigen verlo­renheid en ver­dorvenheid. We mogen ook bevinden dat God de waar­achtige is. Deze bevin­ding is geen grond van het geloof, maar wel een vrucht en be­wijs ervan. Zij begeleidt het hele leven lang het leven van het geloof. Tel­kens weer bedreigt de christen het gevaar dat hij rijk wordt in zich­zelf. Wij moe­ten steeds weer leren om met alles wat wij van de Heere ondervinden een arme bedelaar te blijven.
Dat neemt niet weg dat de bij ­nood en druk wel troost mogen putten uit vroegere be­vinding/ondervinding van de trouw van God. De psalmist zei: "'k Zal gedenken, hoe voor dezen ons de HEER' heeft gunst bewezen." Hier op aarde wandelen Gods kinderen tot aan hun laatste ademtocht door het geloof. Daarna mogen wij wandelen door aan­schouwen. Dan is alle strijd en aanvechting voor­goed voorbij.
Als het gaat om geloofszekerheid en geloofsstrijd is het mogelijk het onderscheid tussen de rechtvaardiging in de vierschaar van God en die van het geweten op een heel zinvolle manier te gebruiken. Als wij door een waar geloof Christus worden ingelijfd, verklaart God ons voor Zijn rechterstoel rechtvaardig. Het geloof waardoor wij Christus omhelzen, gaat nooit buiten alle gevoel om. Dat geloof woont immers in het hart. Zo geeft het rechtvaardigend geloof troost in (de vierschaar) van het geweten.
Die troost kan soms overweldigend groot zijn. Er kan ook zekerheid zijn, ook al is een geen zoete ervaring van troost. Het is echter ook mogelijk dat het heel donker is. Het is meer dan eens zeer geoefende christenen nog op hun sterfbed overkomen dat alle hoop hen ontviel. Wij kunnen het dan zo zeggen dat zij in hun geweten niet meer voelden dat zij weer God rechtvaardigt waren. Wat is het dan groot te weten dat God meerder is dan ons hart, ons gevoel en ons geweten. Een christen die eenmaal in de vierschaar van God is vrijgesproken, is voor eeuwig vrij van Gods toorn. Dat staat of valt niet met zijn gevoel ervan.
Hier geldt wat Paulus betuigde: ‘Wat zullen wij dan tot deze dingen zeggen? Zo God voor ons is, wie zal tegen ons zijn? Die ook Zijn eigen Zoon niet gespaard heeft, maar heeft Hem voor ons allen overgegeven, hoe zal Hij ons ook met Hem niet alle dingen schenken? Wie zal be­schuldiging inbrengen tegen de uitverko-renen Gods? God is het, Die rechtvaardig maakt. Wie is het, die ver­­doemt? Christus is het, Die gestorven is; ja, wat meer is, Die ook opgewekt is, Die ook ter rechter hand Gods is, Die ook voor ons bidt. Wie zal ons scheiden van de liefde van Christus? Verdrukking, of benauwdheid, of vervolging, of honger, naaktheid, of gevaar, of zwaard? (Gelijk geschreven is: Want om Uwentwil worden wij den gansen dag gedood; wij zijn geacht als schapen ter slachting.) Maar in dit alles zijn wij meer dan overwinnaars, door Hem, Die ons liefgehad heeft. Want ik ben verzekerd, dat noch dood, noch leven, noch engelen, noch overheden, noch machten, noch tegenwoordige, noch toekomende dingen, Noch hoogte, noch diepte, noch enig ander schepsel ons zal kunnen scheiden van de liefde Gods, welke is in Christus Jezus, onzen Heere’ (Rom. 8:31-39)
Tenslotte is er nog een boekje dat ik in dit verband heel harte­lijk kan aanbevelen. Het is ge­schreven door ds. Knight. Er verscheen een Nederlandse vertaling en de titel luidt De rechtvaardiging van de goddeloze. Ds. Knight was een En­gelse predikant. Zelf heb ik hem eenmaal op de Leicesterconferen­tie in Engeland ontmoet. Het is één van de ontmoetingen die ik niet snel zal vergeten. Vele jaren heeft ds. Knight een baptisten­gemeente in Grand Rapids in Amerika ge­diend. Daar kwam hij met chris­tenen van Nederlandse afkomst in aanra­king die de hierboven geschetste gevoelens over de rech­tvaardiging in de vierschaar van het geweten huldigden. Vanuit de Schr­ift en met citaten uit werken van tal van gerefor-meerde theologen zet Knight in het genoem­de boekje de bijbel­se leer van de rechtvaardiging uiteen.
In het door mijzelf geschreven boek Christus Die ons leven is wordt de leer van de rechtvaardiging niet afzonderlijk aan de orde gesteld, maar meerdere zaken daaraan gerelateerd komen aan de orde. Wie zich breder wil laten informeren, verwijs ik naar deze publicatie. Moge datgene wat hier geschreven is tot bezinning en verduide­lijking zijn.
 

dinsdag 15 oktober 2013

De rechtvaardiging in de vierschaar van het geweten 4

Petrus Datheen en de Heidelbergse Catechismus
Petrus Datheen schreef een boekje met de titel Christelijke sa­men­spraak tot troost van be­kom­merde harten. Daarin geeft hij gesprek­ken weer dat hij zelf gehad heeft met een zekere Elisabeth de Graaf. Deze dame kan niet geloven dat zij recht­vaardig voor God is. Zij struikelt immers nog zo veel en haar ge­loof is zo zwak.
Datheen zegt haar niet dat zij een crisiserva­ring no­dig heeft om tot de begeerde zekerheid van het geloof te komen, maar wijst er haar op dat de grond van onze zaligheid niet in het werk van Gods Geest in ons ligt en dat onze recht­vaardiging niet gebonden is aan een bepaalde mate van geloof. Met andere woorden Datheen troost Elisabeth met het feit dat zij reeds rechtvaardig voor God is en geeft haar daarin onder­wijs. Dat is ook de lijn die wij in onze Cate­chismus vinden.
Als het gaat om de sleutelen van het hemelrijk lezen we met betrekking tot de verkondiging van het Woord het vol­gende: "Vraag 84: Hoe wordt het hemelrijk door de prediking des Heiligen Evangelies ontsloten en toegesloten? Antwoord: Alzo, als, volgens het bevel van Christus, aan de gelovigen, allen en een iegelijk, verkondigd en open­lijk betuigd wordt, dat hun, zo dik­wijls als zij de beloftenis des Evan­gelies met een waar geloof aannemen, waar-achtiglijk al hun zon­den van God, om der verdiensten van Christus' wil, vergeven zijn; daar­en­tegen allen ongelovigen, en die zich niet van harte bekeren, verkon­digd en betuigd wordt, dat de toorn Gods en de eeuwige verdoeme­nis op hen ligt, zolang als zij zich niet bekeren; naar welk getuigenis des Eva­ngelies God zal oordelen, beide in dit en in het toekomende leven." Ook hier zien we de samenhang tussen het leven uit het geloof in Gods be­loften en het leven uit Christus.
 
Een crisiservaring is niet noodzakelijk voor het komen tot zekerheid van het geloof
Menig voorstander van de geschetste leer van rechtvaardiging in de vier­schaar van het gewe­ten stelt dat christenen die wel wederge­boren zijn maar geen weet hebben van de ge­noemde ervaring, uit hun bevinding en niet uit Christus leven. Men geeft hiermee blijk van een verward en in­nerlijk tegenstrijdig zicht op de betekenis van de bevinding in het le­ven van een christen. Immers het geneesmid­del dat men deze wedergeboren christenen aanwijst, is niet het directe en gedurige zien op Jezus, maar het staan naar een heel bijzondere bevinding. Men is zelf niet trouw aan het uitgangspunt dat een mens niet op zijn bevinding moet steu­nen.
De leer van de rechtvaar­diging in de vierschaar van het geweten waarbij deze wordt opgevat als een crisiservaring, houdt een­voudige chris­tenen in het donker en plaatst anderen op een voet-stuk. Zowel het een als het ander is fout. Feitelijk komen de voorstanders van de leer van de rechtvaardiging in vierschaar van het geweten heel dicht bij Rome uit. Rome stelt dat er geen zekerheid van het ge­loof mo­gelijk is tenzij men een bijzondere openbaring heeft gehad.
Onze Dordtse vade­ren hebben heel uitdruk­kelijk afgewezen dat er een bijzondere erva­ring nodig is om tot zekerheid van het geloof te komen. In hoofdstuk V, para­graaf 10 van de Dordtse Leerregels lezen we het volgende: ‘En diens­vol­gens spruit deze verzekerdheid niet uit enige bij­zondere openbaring, zonder of bui­ten het Woord geschied, maar uit het geloof aan de beloften Gods, die Hij in zijn Woord zeer overvloedig tot onzen troost geopen­baard heeft; uit het getuigenis des Heiligen Geestes, die met onzen geest ge­tuigt, dat wij kinderen en erfgenamen Gods zijn (Romeinen 8 vers 16); eindelijk, uit de ernstige en heilige oefening van een goede geweten en van goede wer­ken. En zo de uitverkorenen Gods deze vasten troost in deze wereld niet hadden, dat zij de over­winning behouden zul­len, mitsga­ders dit onbedrie­gelijk pand der eeuwige heerlijkheid, zo zouden zij de ellendigste van alle mensen zijn.’ 

maandag 14 oktober 2013

De rechtvaardiging in de vierschaar van het geweten 3

Gods Woord de uiteindelijke toetssteen
Het mag ook wel tot nadenken stemmen dat de genoemde leer van de rechtvaardiging in de vier­schaar van het geweten alleen onder christenen van Nederlandse afkomst bekend is. Nauw aan de gereformeerde gezindte in Nederland verwante groepen in het buitenland weten er niet van af. Ik denk aan de Strict Baptists in Engeland en aan de Free Presbyterians in Schot­land.
Onder laatst genoemde groepering is een pre­dikant die dergelijke inzichten zou huldigen, zelfs schorsingswaardig. De leer dat zij die wederom geboren zijn tot een levende hoop, een aparte crisiservaring nodig hebben om tot vol­ko­men zekerheid te komen, acht men daar (terecht) strijdig met de rechtvaardiging door het geloof al­leen en ziet men als een stap in de richting van de charismatische beweging.
Ik weet dat meerde­re achtenswaardige kinderen en knechten van God in sterkere of minder sterke mate het gevoelen van de recht­vaardiging in de vier­schaar van het geweten hebben aangehangen. Sommigen mochten weten van een zeer nauwe omgang met God. Dat zegt echter niet dat hun inzicht met betrekking tot deze zaak juist was. We moeten alle inzichten, door wie ook gehuldigd, toetsen aan het on­feilbare Woord van God. Kinderen van God kunnen falen, en hebben meer dan eens gefaald. De Heere daaren­tegen nooit.
Aan deze zaak zitten trouwens meerdere kanten. Waarachtig geloof is een zaak van het hart. De Heere kan en wil crisis-ervaringen gebruiken om het ge­loof te bevestigen en te versterken. Het is echter wel van groot belang dat de beleving ook in bijbelse begrippen verwoord wordt. Daar ontbrak wel eens wat aan. Een gelovige die een crisiserva­ring heeft meegemaakt, mag getuigen dat hij tot meer zekerheid is geko­men. On­juist wordt het als het zegt: "Voor die crisiservaring was ik nog niet rechtvaardig voor God, maar nu wel." Bijbels is te belijden dat men met meer zekerheid mag weten dat men recht­vaardig voor God is en vrijgesproken in Zijn gericht
 
 

De rechtvaardiging in de vierschaar van het geweten 2

De rechtvaardiging in de vierschaar van het geweten opgevat als crisiservaring
Vanaf de negentiende eeuw heeft de uitdrukking ‘rechtvaardi­ging in de vier­schaar van het geweten’ in Neder­land een toege­spitste betekenis ge­kregen. Men kon daarvoor gebruik maken van een kader dat in in de achttiende eeuw aangereikt was door Alexander Comrie. Voortbou­wend op bepaalde gedachten van Comrie vond in het gezelschapsle­ven van de negentiende eeuw de gedachte ingang dat de rechtvaardiging in de vierschaar van het geweten een crisisva­ring is waarvan men de dag en het uur weet te noemen.
In deze voorstel­lingswijze kan een mens pas zeker zijn van zijn rechtvaardiging voor God en mag hij daar pas mee vertroost worden als hij zo'n crisiservaring heeft meegemaakt. Vooraf­gaande aan deze crisiservaring, zo stelt men dan, kan er wel geloof zijn en een leven uit de beloften, maar er is nog geen leven uit Chris­tus zelf. Om tot deze crisiserva­ring te komen moet men met het leven uit het geloof en door de beloften vastlopen om uit Christus zelf te leren leven. Naar deze inzichten is men voorafgaande aan deze crisiservaring wel aan de zijde van God rechtvaardig, maar niet aan de zijde van een mens.
Wat moeten wij van deze dingen zeggen? In fei­te worden zo het ge­loof en rechtvaardiging uit elkaar getrokken. Men kan door het geloof leven en toch niet rechtvaardig voor God zijn. Dat staat uitein­delijk haaks op de boodschap van de Reformatie. De Re­forma­toren hebben ons geleerd dat een mens hoe zwak zijn geloof ook mag zijn, in Christus voor God rechtvaardig is. Christus is niet het eind­punt, maar het begin­punt van de geestelijke loopbaan. Je vindt dat ook in de Redelijke Gods­dienst van Brakel. Brakel stelt als het gaat om de wedergeboorte heel duidelijk dat de wedergeboorte plaatsvindt waar een mens voor het eerst in geloof tot Christus vlucht. De tegenstelling tus­sen het leven uit de beloften en het leven uit Christus is een volstrekt onbijbelse tegen­stelling. Christus komt namelijk tot ons door de belof­ten van het Evan­gelie.
Nergens in de Bijbel komen we tegen dat een mens vast moet lopen met het leven uit Gods beloften. In tegendeel het is zaak dat wij dat hoe langer hoe meer leren doen. Steeds weer hebben we te beoe­fenen dat de zaligheid ligt in het zien op Jezus. Daarin is spra­ke van een opwas. We leren daarbij steeds meer uit Christus en Zijn be­loften te leven en mogen afzien van onszelf en de omstandighe­den. Bij die opwas kunnen crisiservaringen een rol spelen, maar dat is niet noodzakelijk.
Vele groten in het koninkrijk der heme­len hebben wel van één of meerdere crisiservaringen in hun leven geweten, maar die verto­nen niet de kenmerken van de rechtvaardi­ging van de vier­schaar in het geweten. Ik noem Augustinus, Luther en Bunyan. Andere groten hebben geen spe­cifieke crisiservaringen gehad. Ik noem Bra­kel, Henry, Wulfert Floor en ook Newton. Ik citeer uit een brief die de laatste  aan een vrouw heeft geschreven. De bewuste vrouw werd aangevochten omdat zij in tegenstelling tot anderen niet kon gewagen van een duidelijke omzetting.
Newton antwoordde haar als volgt: ‘Als u be­doelt dat u nooit een buitengewone ervaring hebt gehad, zoals een soort ge­zicht of een stem uit de hemel, moet ik u zeggen dat ik in dezelfde om­standigheid verkeer als u. Toch weet ik dat Christus voor zondaren ge­storven is. Ik ben ervan overtuigd dat ikzelf een zondaar ben. Ik weet dat Christus hen nodigt die de rampzaligheid verdiend hebben. Dat geldt ook van mij. Ik weet dat ik ingegaan ben op Zijn uitnodi­ging en mij toever­trouwd heb aan Hem en vanuit de werkingen van Zijn Geest in mijn leven weet ik dat Hij met mij is. Daarom durf ik te betuigen dat Hij ook voor mij is gestorven. Ik weet dat ik Zijn kind ben, omdat Hij mij leert om Abba, Vader te zeggen. Ik weet dat ik van Hem ben, omdat Hij mij in staat heeft gesteld Hem als mijn deel te verkiezen. De liefde waarmee ik Hem liefheb is maar zwak, maar Hij heeft die liefde in mij ontstoken en Hij zorgt dat die liefde niet uitdooft. Omdat het Zijn werk is, weet ik dat vele wateren die liefde niet kunnen uitblussen.’
 

zaterdag 12 oktober 2013

De rechtvaardiging in de vierschaar van het geweten 1

Inleiding
De leer van de rechtvaardiging door het geloof alleen is het artikel waar de kerk mee staat of valt. Het karakter van onze godsdienst wordt bepaald door het antwoord dat wij geven op de vraag hoe een mens voor God kan bestaan. De Schrift leert ons dat de enige grond van onze zaligheid en rechtvaardiging het bloed en de verdiensten van Christus zijn. God spreekt een zondaar vrij van zijn schuld, omdat Hij hem de volkomen ge­noeg-doening, gerechtig­heid en heiligheid van Christus toerekent. Het middel waardoor wij delen in Christus' gerechtigheid is het geloof. Ie­dereen die in geloof de toevlucht neemt tot Christus, is rechtvaardig voor God. Zoals het onmogelijk is zonder geloof wel recht­vaardig voor God te zijn, zo is het ook onbestaanbaar met geloof niet rechtvaardig voor de Heere te zijn.
In de tijd na de Reformatie werd de zeker­heid van het geloof een aangelegen punt. Is nu elke christen ten alle tijde ten volle verzekerd van het feit dat hij het eigendom van Christus is? In overeenstemming met de Schrift wordt in de Dordtse Leerregels gesteld dat we zeker zijn naar de mate van ons geloof. Hoe sterker ons geloof is, des te groter is ook de blijd­schap en de zekerheid. Niet elke chris­ten heeft de volle zekerheid van het geloof. In ver­band daar­mee vind je bij sommige godgeleer­den de onderschei­ding tussen de recht­vaardiging voor de vierschaar van God en de recht­vaardiging in de vier­schaar van het gewe­ten.
Zo maakt John Owen deze onderscheiding in het boek dat hij schreef over de rechtvaardiging. Hij bedoelt daarmee dat niet elke christen die door geloof met Christus is verbonden en daarmee rechtvaar­dig is in het aangezicht van God, ook die zekerheid in zijn eigen gewe­ten gevoelt. Onder de rechtvaardiging in het gewe­ten verstaat John Owen het proces waarbij er innerlijk de vreugde en de zekerheid ontstaat dat Christus de onze is en wij van Hem zijn.
Owen wijst erop dat in dit pro­ces de werkingen van Gods Geest in ons hart (de kenmerken van de weder­geboorte) en de verze­geling van Gods Geest een beslissende rol spelen. Omdat wij de werkin­gen van Gods Geest in ons hart ervaren en de onfeil­bare ken­merken van genade bij onszelf waarnemen, ontstaat er de zeker­heid dat ons geloof waarachtig is en wij het eigendom van Christus zijn.