donderdag 24 oktober 2013

De belangriijkste levensvraag 2

Het antwoord van Boer op de constatering van Berkhof

Wat antwoordt Boer op de constatering van Berkhof dat in de middenorthodoxie vragen leven die door de gereformeerde belijdenis niet worden beantwoord? Boer begint met te stellen dat ook zij, die hun geloof verwoord vinden in de gereformeerde belijdenis, in de moderne tijd leven en dat het tijdsklimaat hen niet voorbijgaat. Echter, zo gaat hij verder als de vraag naar het bestaan van God positief is beantwoord, dan beginnen pas de eigenlijke vragen. Die vra­gen komen bij Berkhof niet naar voren. In het bijzonder gaat het dan om de vraag: Hoe kan ik als schuldig mens God zonder vrees ontmoeten? Voor ieder mens is het nodig zich de vraag te stellen: Hoe krijg ik een genadig God? Voor ieder mens is nodig dat hij, terwijl hij zich in de geest voor Gods rechterstoel geplaatst ziet, zichzelf leert veroordelen. Zo krijgt het Evangelie van Gods genade in Christus waarde. Alleen op grond van de onverdiende, hem geschonken gerech­tigheid van Christus kan de mens voor God bestaan, is hij voor God rechtvaardig. Boer noemt hier dan de namen van Augustinus, Luther, Calvijn en Kohlbrugge.
Wordt zo geen schema over de inhoud van de Bijbel gelegd? Dat is het bezwaar van Berkhof. Hij spreekt over een meervoud van geloofstypen. Niet elke ware christen heeft naar zijn over­tuiging geworsteld met zonde en schuld. Boer weet van een grote variëteit in het gees­te­lijke leven, maar onderstreept binnen die variëteit de eenheid van geloof en in verbinding daar­mee van geloofsbeleving.
Er is eenheid in de belijdenis en beleving van verzoening met God door het bloed van Christus. Die eenheid is er, zo stelt Boer, tot aan de wederkomst van Christus. Nooit mogen vragen vanuit eigen cultuur en tijd de vragen overwoekeren die wij vanuit het bijbelse getuigenis zelf behoren te stellen. Wij moeten de Bijbel niet verstaan vanuit onze eigen situatie, maar onze eigen situatie verstaan in het licht van de Schrift. Hier ligt trouwens ook het grote onderscheid tussen de klassieke en (post)moderne bijbelse hermeneutiek.
Terugkomend op de relevantie van de Heidelbergse Catechis-mus: dit belijdenisgeschrift is eigenlijk niet meer dan een bespreking van de Apostolische Geloofsbelijdenis als weergave van ons geloof, van de Tien Geboden als norm voor ons handelen en van het Onze Vader als re­gel voor ons bidden. Wie de relevantie van de Heidelbergse Catechismus betwijfelt, be­twij­felt daarmee feitelijk ook de relevantie van de Apostolische Geloofsbelijdenis, de Tien Ge­boden en het Onze Vader.
Ik geef onmiddellijk toe dat de antwoorden van de Heidelbergse Catechismus lang zijn. Het taalvermogen van de mens van de eenentwintigste eeuw is zeker op dit punt in ver­gelijking met vorige gene­raties afgenomen. Dat probleem is echter te verhelpen door de antwoorden in stukken te knippen. Daarnaast is het zinvol verouderde woorden te vervangen. Echter, dan praten we over de vorm en niet over de inhoud. Bij een bespreking van de Tien Geboden kun­nen lijnen worden doorgetrokken en in het licht van in het bijzonder technische ont­wik­ke­lingen, actuele toepassingen worden gemaakt. Dan gaat het om de wijze van gebruik van de Heidelbergse Catechismus en niet om de inhoud als zodanig.
 

Bijbelse gegevens die de eenheid van geloof en geloofs-beleving onderstrepen

Zijn er bijbelse gegevens te noemen die ons duidelijk maken dat de vraag naar verzoening met God en het bijbelse antwoord daarop in het centrum dienen te staan? Die zijn er vele. Ik be­perk mij tot het noemen van een paar ervan. Ik begin bij Jesaja 6. Het bekende hoofdstuk van de roeping van Jesaja. Het hoofdstuk waarin het trisagion voorkomt: ‘Heilig, heilig, hei­lig is de HEERE der heirscharen.’ (Jes. 6:3). Daar is dan weer het bekende gezang op ge­ba­seerd:
Heilig, heilig, heilig
Heere God almachtig,
vroeg in de morgen wordt U mijn zang gewijd.
Heilig, heilig, heilig,
liefdevol en machtig,
Drie-enig God, Die één in wezen zijt.
Jesaja ziet dat de zomen van Gods heerlijkheid, die als een kleed wordt voorgesteld, de tempel ver­vullen. Geconfronteerd met Gods heerlijkheid roept Jesaja uit: ‘Wee mij, want ik verga! dewijl ik een man van onreine lippen ben, en ik woon in het midden eens volks, dat onrein van lippen is; want mijn ogen hebben den Koning, den HEERE der heirscharen gezien.’ (Jes. 6:5). God reageert daarop op de volgende wijze: ‘Maar een van de serafs vloog tot mij, en had een gloeiende kool in zijn hand, die hij met de tang van het altaar genomen had. En hij roerde mijn mond daarmede aan, en zeide: Zie, deze heeft uw lippen aangeroerd; alzo is uw misdaad van u geweken, en uw zonde is verzoend.’ (Jes. 6:6-7).
Wat Jesaja ervaart, is paradigmatisch. Het heeft een voor-beeldfunctie. Zijn prediking wordt erdoor gestempeld. Hij wenst dat zijn hoorders mogen ervaren wat hij ervoer. In Jesaja 40 vin­den we een uitbreiding van het roepingsvisioen van Jesaja. Daar lezen we: ‘Troost, troost Mijn volk, zal ulieder God zeggen.     Spreekt naar het hart van Jeruzalem, en roept haar toe, dat haar strijd vervuld is, dat haar ongerechtigheid verzoend is, dat zij van de hand des HEEREN dubbel ontvangen heeft voor al haar zonden. Een stem des roependen in de woes­tijn: Bereidt den weg des HEEREN, maakt recht in de wildernis een baan voor onzen God. Alle dalen zullen verhoogd worden, en alle bergen en heuvelen zullen vernederd worden; en wat krom is, dat zal recht, en wat hobbelachtig is, dat zal tot een vallei gemaakt worden. En de heerlijkheid des HEEREN zal geopenbaard worden; en alle vlees te gelijk zal zien, dat het de mond des HEEREN gesproken heeft.’ (Jes. 40:1-5).
Ik wijs ook op de structuur van de brief van Paulus aan de Romeinen. Na een inleiding (Rom. 1:1-15) en een samenvatting van zijn boodschap (Rom. 1:16-17), schrijft Paulus eerst over de verlorenheid van de mens. De toorn van God rust op het gehele menselijke geslacht (Rom. 1:18-3:20). Daarna betuigt hij dat er voor Jood en heiden verlossing is door het bloed van Chris­tus en geloof in Hem (Rom. 3:21-11:36). De hoofdstukken Romeinen 9-11 zijn spe­ciaal ge­­wijd aan de vraag of er nog een blijvende plaats is voor Israël, voor het Joodse volk onder de nieuwe bedeling. Een vraag die hij bevestigend beantwoordt.
Vanaf Romeinen 12 krijgen we ethische vermaningen. De bekende driedeling van de Heidelbergse Cate­chismus (ellende, ver­lossing en dankbaarheid) is ontleend aan het grondpatroon van de brief aan de Romeinen. Wie stelt, dat toerusting via een vierhonderd jaar oude catechismus vol­strekt on­doelmatig is, zal ook moeite krijgen met de relevantie van de Bijbel zelf en geneigd zijn via een (post)­moderne bijbelse hermeneutiek, waarbij de eigen culturele situatie mede de be­te­kenis van de Bijbel bepaalt, naar antwoorden te zoeken.