dinsdag 15 oktober 2013

De rechtvaardiging in de vierschaar van het geweten 4

Petrus Datheen en de Heidelbergse Catechismus
Petrus Datheen schreef een boekje met de titel Christelijke sa­men­spraak tot troost van be­kom­merde harten. Daarin geeft hij gesprek­ken weer dat hij zelf gehad heeft met een zekere Elisabeth de Graaf. Deze dame kan niet geloven dat zij recht­vaardig voor God is. Zij struikelt immers nog zo veel en haar ge­loof is zo zwak.
Datheen zegt haar niet dat zij een crisiserva­ring no­dig heeft om tot de begeerde zekerheid van het geloof te komen, maar wijst er haar op dat de grond van onze zaligheid niet in het werk van Gods Geest in ons ligt en dat onze recht­vaardiging niet gebonden is aan een bepaalde mate van geloof. Met andere woorden Datheen troost Elisabeth met het feit dat zij reeds rechtvaardig voor God is en geeft haar daarin onder­wijs. Dat is ook de lijn die wij in onze Cate­chismus vinden.
Als het gaat om de sleutelen van het hemelrijk lezen we met betrekking tot de verkondiging van het Woord het vol­gende: "Vraag 84: Hoe wordt het hemelrijk door de prediking des Heiligen Evangelies ontsloten en toegesloten? Antwoord: Alzo, als, volgens het bevel van Christus, aan de gelovigen, allen en een iegelijk, verkondigd en open­lijk betuigd wordt, dat hun, zo dik­wijls als zij de beloftenis des Evan­gelies met een waar geloof aannemen, waar-achtiglijk al hun zon­den van God, om der verdiensten van Christus' wil, vergeven zijn; daar­en­tegen allen ongelovigen, en die zich niet van harte bekeren, verkon­digd en betuigd wordt, dat de toorn Gods en de eeuwige verdoeme­nis op hen ligt, zolang als zij zich niet bekeren; naar welk getuigenis des Eva­ngelies God zal oordelen, beide in dit en in het toekomende leven." Ook hier zien we de samenhang tussen het leven uit het geloof in Gods be­loften en het leven uit Christus.
 
Een crisiservaring is niet noodzakelijk voor het komen tot zekerheid van het geloof
Menig voorstander van de geschetste leer van rechtvaardiging in de vier­schaar van het gewe­ten stelt dat christenen die wel wederge­boren zijn maar geen weet hebben van de ge­noemde ervaring, uit hun bevinding en niet uit Christus leven. Men geeft hiermee blijk van een verward en in­nerlijk tegenstrijdig zicht op de betekenis van de bevinding in het le­ven van een christen. Immers het geneesmid­del dat men deze wedergeboren christenen aanwijst, is niet het directe en gedurige zien op Jezus, maar het staan naar een heel bijzondere bevinding. Men is zelf niet trouw aan het uitgangspunt dat een mens niet op zijn bevinding moet steu­nen.
De leer van de rechtvaar­diging in de vierschaar van het geweten waarbij deze wordt opgevat als een crisiservaring, houdt een­voudige chris­tenen in het donker en plaatst anderen op een voet-stuk. Zowel het een als het ander is fout. Feitelijk komen de voorstanders van de leer van de rechtvaardiging in vierschaar van het geweten heel dicht bij Rome uit. Rome stelt dat er geen zekerheid van het ge­loof mo­gelijk is tenzij men een bijzondere openbaring heeft gehad.
Onze Dordtse vade­ren hebben heel uitdruk­kelijk afgewezen dat er een bijzondere erva­ring nodig is om tot zekerheid van het geloof te komen. In hoofdstuk V, para­graaf 10 van de Dordtse Leerregels lezen we het volgende: ‘En diens­vol­gens spruit deze verzekerdheid niet uit enige bij­zondere openbaring, zonder of bui­ten het Woord geschied, maar uit het geloof aan de beloften Gods, die Hij in zijn Woord zeer overvloedig tot onzen troost geopen­baard heeft; uit het getuigenis des Heiligen Geestes, die met onzen geest ge­tuigt, dat wij kinderen en erfgenamen Gods zijn (Romeinen 8 vers 16); eindelijk, uit de ernstige en heilige oefening van een goede geweten en van goede wer­ken. En zo de uitverkorenen Gods deze vasten troost in deze wereld niet hadden, dat zij de over­winning behouden zul­len, mitsga­ders dit onbedrie­gelijk pand der eeuwige heerlijkheid, zo zouden zij de ellendigste van alle mensen zijn.’