woensdag 30 december 2015

Een leerzaam commentaar op Leviticus

Het boek Leviticus behoort niet tot de gemakkelijkste Bijbelboeken. Toch is het veel belang­rijker dan menig Bijbellezer vermoed. Teksten als ‘Zie het Lam Gods’ en ‘Het bloed van Jezus Christus, Zijn Zoon, reinigt ons van alle zonden’ zijn alleen maar te begrijpen tegen de achtergrond van de oudtestamentische offerdienst.
Die offerdienst wordt uitvoerig in de eerste helft van het boek Leviticus beschreven. Deze beschrijving loopt uit op die van de Grote Ver­zoendag in Leviticus 16. De plaats daarvan laat het belang ervan zijn. Dit hoofdstuk vormt zowel het centrum van het boek Leviticus als van de gehele Pentateuch.
In Leviticus gaan aan dit hoofdstuk de offer- en reinheidswetten vooraf, terwijl wetten het heilig leven voor het aan­gezicht van God volgen. De tweede helft van Leviticus laat ons zien dat het hele leven voor Gods aangezicht moet worden geleefd, dat wil zeggen in het besef van Zijn aanwezig­heid.
In de serie Concordia Commentary verscheen al weer meerdere jaren geleden een zeer mooi com­mentaar op Leviticus. Een com-mentaar dat zowel voor degenen die wel als geen Hebreeuws be-heersen zeer bruikbaar is. De auteur John W. Kleinig is predikant in de Lutheran Church of Australia, een luthers kerkgenootschap dat nauwe banden heeft met de Lutheran Church Missouri Synod. Kleinig is als lecturer verbonden aan het Lutheran Seminary in Aidelaide.
Kleinig wijst erop dat de wetgeving van Leviticus in het teken staat Gods aanwezigheid in het midden van Zijn volk. In Ex. 40:35 lezen dat de heerlijkheid van de HEERE de tabernakel vervult na de oprichting ervan. In Lev. 9:23 wordt verteld dat de heerlijkheid van de HEERE aan al het volk ver­schijnt, als Aäron en zijn zonen tot priester zijn gewijd en een brand- en zondoffer voor zichzelf en voor het volk hebben gebracht.
Zo wordt duidelijk dat God alleen metterdaad te midden van Zijn volk kan wonen als de dienst van verzoening plaatsvindt. Zonder verzoening zou het volk door Gods heerlijkheid worden verteerd. Het hele leven behoort feitelijk een priesterlijke dienst voor God te zijn.
De theologische betekenis van de verschillende rituelen wordt in Leviticus zelden expliciet uitgelegd. Die theologische betekenis wordt echter wel voorondersteld. Het is van belang als lezer daarop te zijn bedacht. Kleinig zegt terecht dat alle wetten in Leviticus te maken hebben met de heiligheid van de HEERE en de betekenis daarvan voor Zijn volk. Leviticus kan worden getypeerd als de rituele grammatica van de heiligheid van de HEERE.
Reinheid is de voorwaarde voor heiligheid. Iets moet rein zijn om geheiligd te kunnen en mogen worden. Er is sprake van trappen in heiligheid. De hoogste heiligheid is verbonden met het heilige der heiligen in de tabernakel. De ark van het verbond wordt gezien als de voetbank van de hemelse troon van de HEERE.
Kleinig brent naar voren dat Leviticus deel uitmaakt van een gebeurtenissen die plaatsvonden bij de Sinaï. Die geschiedenis begint met de aankomst van het volk van Israël bij de Sinaï (Ex. 19:1-2) en eindigt met het vertrek (Num. 10:11-13).
Leviticus is opgebouwd uit zesendertig goddelijke toespraken die gericht zijn tot Mozes of tot Mozes en Aäron. Vijfendertig ervan worden ingeleid door de woorden ‘En de HEERE sprak’ (wajjedabbēr YHWH).
In Lev. 16:1-2 vinden we een dubbele introductie. Naast ‘En de HEERE sprak’ (wajjedabbēr YHWH) (Lev. 16:1) vinden we daar ‘De HEERE zei’ (wajjomèr YHWH) (Lev. 16:2). De laat­ste inleiding vinden we ook in Leviticus 21. Leviticus 16 kunnen we niet los zien van de dood van Nadab en Abihu, terwijl in Leviticus 21 over het gevaar van priesterlijke verontrei­niging door aanraking van een lijk wordt gesproken.
De dubbele introductie van Leviticus 16 is een onderstreping van de centrale betekenis van het ritueel van de grote verzoening. Zeventien toespraken ingeleid door 'En de HEERE sprak’ (wajjedabbēr YHWH) gaan eraan vooraf en zeventien toespraken met die inleiding volgen erop.
In het commentaar van Kleinig komt naar voren dat het gehele boek Leviticus zijn vervulling vindt in de Heere Jezus Christus. We moeten ook beseffen dat Leviticus evenzeer tot de nieuw­­testa-mentische gemeente van de HEERE is gericht als tot de oudtesta-mentische. In de oudtestamentische offerdienst vinden we een voorafschaduwing van de hogepriesterlijke bedie­ning van de Heere Jezus Christus.

John W. Kleinig, Leviticus, Concordia Commentary, Concordia Publishing House, St. Louis, Missouri 2004; ISBN 978-0-570-06317-5; hb. 601 pp., prijs $54,99

dinsdag 29 december 2015

Justification Reconsidered

Al in eerdere publicaties heeft Stephen Westerholm het klassieke perspectief op de recht­vaardiging bij Paulus verdedigd tegenover het nieuwe perspectief. In zijn laatste boeken zet hij de argumenten voor het klassieke perspectief in kort bestek wel heel helder neer. Reeds in de jaren zestig stelde Stendahl dat het gekwelde geweten Paulus vreemd was. Hij ziet het begin daarvan bij Augustinus.
De boodschap van de rechtvaardiging is in het nieuwe perspec­tief geen antwoord op de vraag van het gekwelde geweten maar op laar zien dat mensen zonder aan bepaalde culturele codes te vol-doen en wel met name de mozaïsche wetgeving tot de gemeente van Christus kunnen behoren. 
Snedig merkt Westerholm op dat dit nieuwe pers­pec­tief wel op-vallend goed past in het culturele klimaat van de eenentwintigste eeuw. Hijs telt de vraag wat de betekenis hiervan in de eerste eeuw na Chr. zou kunnen zijn. Hij bestrijdt dat dit in die tijd dat de diepste reden zijn kunnen zijn om tot de christelijke gemeente toe te treden of te behoren.
In de eerste brief van Paulus aan de Thessalonicenzen worden de woorden ‘rechtvaardigheid’ en ‘rechtvaardiging’ niet gebruikt. Als kern van het evangelie noemt Paulus de redding van de toekomende toorn. In tegenstelling tot de meeste mensen in onze eeuw was de toorn van God of van de goden voor de antieke mens een realiteit.
De boodschap van de rechtvaardiging staat ook in die context. Dat blijkt duidelijk uit de eerste hoofdstukken van de brief aan de Romeinen. Wie de toorn van God ernstig leert nemen, zal de vraag gaan stellen hoe hij ervan kan worden verlost. De bood-schap van de rechtvaardiging geeft dan ook het antwoord op de vraag van de mens hoe hij in Gods gericht kan bestaan.
Westerholm bestrijd dat rechtvaardiging alleen over iemands status gaat en niet met het gedrag heeft te doen. Alom in het Oude Testament blijkt juist dat die zij rechtvaardig worden genoemd, die zich rechtvaardig gedragen.
Het fundamentele probleem is dat uit­eindelijk vanwege de univer-sele zondigheid niemand zich werkelijk rechtvaardig gedraagt. Het wonder van het evangelie is dat iemand die goddeloos is, niettemin door geloof recht­vaardig wordt verklaard. De oorzaak van deze rechtvaardingverklaring is niet op het gedrag van de gelovige, maar de hem geschonken gerechtigheid van Christus.
Dat Jood en heiden op gelijke wijze tot de christelijke gemeente kunnen behoren, is niet de betekenis van de rechtvaardiging als zodanig maar een gevolg. Voor Paulus is fundamenteel dat de wet niet kan verlossen.
In tegenstelling tot proto-rabbinale Jodendom gaat hij namelijk uit van de fundamentele zondigheid van de mens. De vloek van de wet is dan ook geen heilshistorische of ecclesiologische cate-gorie. Dat laten de vloek uit Deut. 28 en Psalm 143 (teksten waarop Paulus zich beriep) ons zien. De mens is alleen al omdat hij deelt in Adams zondeval niet in staat te doen wat God van hem vraagt.
Het wonder van de boodschap van de rechtvaardiging dat deze ons laat zien dat God zowel goed is als rechtvaardig. Zijn rechtvaardigheid blijkt in het feit dat Christus de vloek van de wet en daarmee de toorn van God op zich neemt en Zijn goedheid dat er geen verdoemenis is voor hen die in Christus Jezus zijn.
Westerholm laat zien dat het voor de moderne mens zo moeilijk is de essentie van Paulus’ boodschap met betrekking tot de rechtvaardiging te vatten omdat hij niet pleegt te geloven dat de toorn van God op ieder mens rust.

Stephen Westerholm, Justification Reconsidered: Rethinking a Pauline Theme, Eerdmans Publishing Co., Michigan, Grand Rapids/Cambridge, U.K. 2013; ISBN 978-0-8028-6961-6; pb. 104 pp., prijs $15,--

dinsdag 22 december 2015

In de krijgsdienst van de Koning der koningen

John Angus MacDonald was een predikant van de Free Presbyterian Church of Scotland. Al heel jong mocht hij de HEERE kennen en vrezen. In 1939 werd hij tot predikant bevestigd van Uig, een dorp op het eiland Lewis. 
Zijn academische talenten waren niet groot, maar hij had een bijzondere gave om met mensen om te gaan en zo de inhoud van het Evangelie aan de orde te stellen. Heel getrouw deed hij zijn pastorale werk. Waren er kinderen aanwezig, dan liet hij nooit na hen erbij te betrekken.
Op het hoogtepunt van de luchtslag om Groot-Brittannië (Battle of Britain) zou deze markante predikant mede een avondmaalsdienst in de Londense gemeente van de Free Presbyterian Church leiden. Hij wist vanuit Lewis, dat voor de westkust van Schotland ligt, door meerdere zones met beperkte doorgangsmogelijkheden het trein-station van Inverness, de hoofdstad van de Schotse Hooglanden, te bereiken. 
Vervolgens stapte hij, gekleed in de gebruikelijke en opval­lende ambtskleding van predikanten uit de Hooglanden, een trein in die bestemd was voor militairen. Tal van Amerikaanse soldaten waren aanwezig en een Amerikaanse officier vroeg hem geërgerd: ‘Weet u niet dat deze trein voor het leger is gereserveerd?’ 
Daarop antwoordde John Angus MacDonald: ‘Geachte heer, ik ga naar Londen als een gezant van de hoogste Koning en in opdracht van de Heere van alle legermachten.’ Daarop bood de bewuste officier hem onmiddellijk een stoel aan.
Tijdens de lange treinreis had hij zeer hartelijke gesprekken met jonge Amerikaanse soldaten afkomstig uit New England, Iowa en de Zuidelijke Staten. Hij sprak met hen over de noodzaak om in Christus geborgen te zijn. 
Niet in het minst vanwege de reële mogelijkheid in de strijd te sneu-velen. Meerderen van de soldaten, vooral die uit de Zuidelijke Staten afkom­stig waren, hoorden uit de mond van John Angus MacDonald dezelfde geluiden die zij van huis uit hadden gehoord. 
Iedereen, wat ook zijn kerkelijke richting of geestelijke ligging was, stelde de aanwezigheid van deze vrijmoedige en blijmoe­dige ge-zant van Christus op prijs. Beladen met geschenken, waaronder een grote hoeveelheid chocolade, kwam hij in de Londense ge-meente van de Free Presbyterian Church.
Ik las wat ik nu meedeel in het boek Banner in the West: A Spiritual History of Lewis and Harris. John MacDonald de schrijver van dit boek, vertelt dat hijzelf zich deze predikant herinnert als een oude grijsaard van meer dan tachtig jaar. Hij bezocht hem meer dan eens na zijn eme­ritaat in Invernesss. 
Altijd vond hij hem met een Bijbel in Gaelic, de taal van de wes­te­lijke Hooglanden, en vaak met een versleten exemplaar van een van de werken van de puri­tein Thomas Brooks. Hij zei dan tegen de schrijver: ‘Ik bid zoals altijd of de HEERE mij bewaart en mij vasthoudt. Dat de HEERE verhoedt dat ik zou vallen en ik iets zou doen waardoor ik aanleiding tot smaad voor Zijn zaak zou geven.’ Laten wij in dit gebed deze pre­dikant navolgen.

woensdag 16 december 2015

De wortels van de Reformatie

De medivialist G.R. Evans publiceerde een herziene versie van haar studie The Roots of the Reformation: Tradition, Emergence and Rupture. Zij laat zien dat de Reformatie niet te be­grij­pen is los van ontwikkelingen in de eeuwen die eraan voorafgingen. De Reformatoren had­­den niet het gevoel dat zij aan het einde van het tijdperk dat wij nu de Middeleeuwen noemen leefden. Zij wisten zich verbonden met de eeuwen kerkgeschiedenis voor hen en wens­ten de Kerk van Christus te zuiveren van gebreken.
Evans beschrijft de opkomst van bedel­orden en van universi-teiten. Zij gaat in op de betekenis van het kloosterwijzen voor de Kerk van de Middeleeuwen. Aandacht voor het Hebreeuws was er al ver voor de Reformatie. Dan kunnen we denken aan de zoge-naamde victorijnen verbonden aan het klooster van Sint Victor in Parijs. De val van Constantinopel en de uittocht van Griekse geleerden daarmee ver­bon­den leidde tot nieuwe bestudering van het Grieks.
De Reformatie wenste de Kerk in haar zichtbare gestalte niet alleen van allerlei misstanden in levensstijl te zuiveren, maar beriep zich ook op de Schrift boven de kerkelijke traditie en boven het gezag van de paus. Rome antwoordde daarop met het concilie van Trente. Zo werd de breuk in de Kerk van Europa definitief.
Anders dan dissidente bewegingen in de Middel­eeuwen kregen de Reformatoren afgezien van de anabaptisten in meerdere landen zo niet de steun van hogere dan toch wel de steun van lagere overheden. In Scandinavië, Engeland, Schotland en delen van Nederland en Duitsland ging de gevestigde Kerk geheel op in een Kerk van de Re­for­­matie.
Het uitgangspunt van de Reformatie was dat niet de Vulgata maar de Schrift in de brontalen bron en norm was van het geloof. Het normatieve gezag van die boeken die wel in de Vulgata maar niet de Hebreeuwse Bijbel voorkwamen, de zogenaamde apocriefe boeken, werd door de Reformatie ontkend.
Verschillen tussen de Septuaginta en de Hebreeuwse masore-tische tekst riepen in de zeventiende eeuw de vraag op of de masoretische tekst wel altijd de meest ge­trouwe weergave was van de oorspronkelijke tekst. Een verdere verfijning van de verdedi­ging van het reformatorische Schrift­principe kreeg zo gestalte.
Van belang is ook de consta­te­ring van Evans dat in de zeven-tiende eeuw het besef doorbrak dat het Hebreeuws echt een ge­heel andere taal was dan de Europese talen. Er werd studie gemaakt niet alleen van het Ara­mees en het Syrisch, maar ook van het Arabisch om het Hebreeuws beter te leren be­grijpen.
Evans plaatst de Reformatie in een brede historische context. Dat geldt zowel voor de eeuwen ervoor als voor de eeuw erna. Zij onderstreept dat een belangrijk gevolg van de Reformatie was dat in Europa de Kerk niet langer uiterlijk en zichtbaar één was. De Reformatie heeft ter verdediging van haar uitgangspunt katholi-citeit niet zonder meer met zichtbare eenheid ver­bon­­den maar met eenheid in het geloof. Evans noemt dat niet uitdrukkelijk maar zo werden door de Reformatie al de kiemen gelegd van wat later de pluriformiteit van de Kerk wordt genoemd. 
Volstrekte afwijzing daarvan betekent dat men alleen de eigen gestalte van kerk-zijn als de ware gestalte van de Kerk van Christus ziet. Dat is een standpunt wat in zijn volle consequenties slechts door weinige christenen van de Reformatie wordt gedeeld. Dat leidt namelijk veeleer tot een sektarische dan tot een katholieke houding. Duidelijk moet namelijk zijn dat de Reformatoren zich niet ook maar juist katholiek wisten.

G. R. Evans, The Roots of the Reformation: Tradition, Emergence and Rupture, second edition, IVP Academic, Downers Grove, Illinois 2012; ISBN 978-0-8308-3947-6; 480 blz., prijs $30,--.

donderdag 10 december 2015

Gods toorn in de Psalmen

Stephan H. Wälchi deed een gereviseerde en uitgebreide versie van de dissertatie het licht zien die hij  onder supervisie van prof. dr. W. Dietrich schreef in 2007 en aan de universiteit van Bern verdedigde. Wälchi laat zien dat de toorn van YHWH in Zijn vernietigend handelen tot uiting komt. De toorn van YHWH kan zowel de enkeling als het gehele volk Israël treffen. Zij kan zich ook richten op Israëls vijanden die het bestaan van het volk bedreigen.
De enkeling ervaart Gods toorn in ziekte, ongeluk, sociale des-integratie en op zijn persoon gerichte vijandelijkheid. Het volk als geheel ervaart deze in militaire nederlagen en heeft die bijzonder ervaren in de verwoesting van Jeruzalem en de ballingschap. Wälchi onderscheidt met betrekking tot Gods toorn drie typen Psalmen.
Allereerst zijn er Psalmen die lijden waarvan de oorzaak niet be-kend is als ervaring van Gods toorn benoemen. Een tweede type is waar lijden geduid wordt als Gods toorn over eigen falen. Een derde type zijn die Psalmen waarin gesmeekt wordt of God Zijn toorn op de vijanden wil richten.
Veelal wordt achter Gods toorn menselijk falen ervaren. In andere gevallen is dat niet het geval. Het onbegrepen lijden is dan een vraag aan God en geeft hoop op redding van God die het lijden heeft opgelegd. De toorn van God is wezenlijk verbonden met Gods heiligheid. 
In tegenstelling tot omliggende volkeren heeft Israël Gods toorn niet als strijd tussen goden of pure willekeur ervaren, maar als richterlijk handelen van YHWH, de God van Israël. De duiding van de ballingschap als toorngeschie­de­nis opent de deur voor hoop.

Stephan H. Wälchi, Gottes Zorn in den Psalmen. Eine Studie zur Rede vom Zorn Gottes in den Psalmen im Context des Alten Testamentes und des Alten Orients (Orbis Biblicus et Orientalis 244) Fribourg/Göttingen, Academic Press/Vandenhoeck & Ruprecht, 2012; 191 blz., €59,99, ISBN 978525543702.

vrijdag 4 december 2015

De Belijdenissen van Augustinus

Als we de Bijbelschrijvers buiten beschouwing laten, is er geen navolgeling van de Heere Jezus die zo’n groot stempel op de christelijke kerk heeft gezet als de kerkvader Augustinus (354-430). Augustinus wordt terecht de kerkvader van het Westen genoemd. Geen andere kerkvader heeft zoveel geschriften nagelaten als hij. Bekende uitdrukking in de geloofsleer zijn van hem afkomstig.
Dan kunnen we denken aan de uitdrukking  ‘erfzonde’, aan de onderscheidingen van de staat van rechtheid, van verlorenheid, van wedergeboorte en van eeuwige zaligheid of ramp­zaligheid. Als in de achttiende eeuw de Schotse theoloog Thomas Boston het boek De viervoudige staat publiceert. grijpt hij daarin op de kerkvader Augustinus terug.
De geschriften van Augustinus zou je met een indrukwekkende kathedraal kunnen verge­lijken. Niet alleen vanwege hun omvang maar ook vanwege hun diepe inhoud. Welke deur kun je nu het best gebruiken om de kathedraal van Augustinus’ geschriften binnen te gaan? 
Iedereen die Augustinus iets beter kent, noemt dan zijn werk dat zijn bekendste werk, namelijk de Confesssiones. Dat is een Latijns woord dat meestal met Belijdenissen wordt ver­taald maar je zou ook met Lofprijzingen kunnen vertalen.
In de vorm van een gebed tot God vertelt Augustinus in negen boeken (wij zouden nu hoofdstukken zeggen) hoe God hem trok uit de duisternis tot zijn wonderbare licht. De vorm van Augustinus Belijdenissen herinnert ons aan het Bijbelboek van de Psalmen. Een Bijbel­boek dat Augustinus heel dierbaar was. Augustinus zong trouwens ook heel erg graag.
In de Belijdenissen begint Augustinus zijn levensverhaal met zijn geboorte en eindigt hij met het feit dat hij samen met vele anderen in de kerk van Milaan het teken van de Heilige Doop ont­ving om vervolgens naar zijn geboortestreek Noord-Afrika terug te reizen. Dan volgen nog vier boeken.
In het tiende bespreekt de vermogens van de menselijke ziel en vooral die van het geheugen bespreekt, terwijl in de laatste drie ingaat op de schep­ping. In dat verband gaat hij ook in op het begrip ‘tijd’. Juist de vragen van de schepping en hoe er kwaad kan zijn in de schepping waren voor Augustinus aanleiding geweest het christelijke geloof vaarwel te zeggen.
In de oudheid speelde ook de vraag hoe het mogelijk was dat een onveranderlijke God het besluit van de schepping kon nemen. Naar de opvatting van de Griekse filosofie was de ma­terie er altijd geweest. Niet alleen God was eeuwig maar ook de materie. De Kerk daarentegen leerde op grond van de Schrift de schepping uit het niets (creatio ex nihilo).
Augustinus heeft geleerd zijn verstand te onderwerpen aan het getuigenis van de Schrift. Na zijn bekering zocht hij niet vanuit het ongeloof, maar juist vanuit het geloof naar begrip. Daarin is hij nog altijd een voorbeeld. Zeker voor hen die worstelen met de vragen van geloof en wetenschap.
Om de Belijdenissen toegankelijker te maken zijn ze door Evert Barten herschreven. Hij heeft dat op een bijzonder goede manier gedaan. Zijn wens is dat mensen die de Belijdenissen in hun oor-spronkelijke vorm nooit ter hand zouden nemen, zo toch van dit boek kennis nemen. En wellicht dat zij daarna toch naar de Belijdenissen in hun oorspronkelijke vorm grijpen.
Dat zal Evert Barten bepaald niet erg vinden. Integendeel, dat is voor het hem een bewijs dat hij zijn werk niet voor niets heeft gedaan. Het kan ook zijn dat de Belijdenissen in de oor­spronkelijke vorm te pittig blijven. Daarom is verheugend dat dit zo belangrijke werk uit de kerkgeschiedenis zo voor meerderen toegankelijk is.
Wat kunnen wij van de Belijdenissen leren? Je merkt eruit ook in de herschreven vorm dat Augustinus echt een denker was. Dat neemt niet weg dat meerdere van zijn vragen niet alleen heel herkenbaar zijn, maar ook de eeuwen door zijn gesteld. Dan kunnen we denken aan vragen als: Waar kwam Kaïns vrouw vandaan?
Waarom liet God in het Oude Testament het hebben van meer dan één vrouw toe en is dat in het Nieuwe Testament verboden? Ik noem ook vragen die Augustinus heel diep hebben bezig-gehouden: Waar komt het kwaad vandaan en waarom liet God de zondeval toe?
Onder andere omdat de Kerk hem als jongeman geen antwoord kon geven op zijn vragen keerde Augustinus de Kerk de rug toe. Hij sloot zich aan bij de sekte van de Manicheeërs. Hun bewering dat hun leer volstrekt verstandelijk te begrijpen was, sprak hem aan-vankelijk heel erg aan.
Echter, ten slotte bleek dat ook zij zaken beweerden die je op hun gezag moest aanvaarden. Later heeft Augustinus gezegd dat hij dan liever het gezag van de Kerk volgde. De Kerk die hem wees op de Bijbel als de stem van de Heere Jezus Christus.
Wanneer jongeren intellectuele twijfels bij het christelijke geloof hebben, kunnen zij van Augustinus leren dat hij dat ook heeft gehad. De boodschap van de Bijbel en van de Kerk botste op meer dan een punt met de wetenschap van die dagen. Monica, zijn godvrezende maar eenvoudige moeder kon zijn vragen niet beantwoorden.
Een eenvoudige bisschop die zij vroeg het gesprek met haar zoon aan te gaan, wees haar verzoek af. Hij wist dat hij niet in staat zou zijn dat jonge man overtuigen. En hoe dan ook moet uiteindelijk Gods Geest dat doen. Toen Monica bleef aandringen, heeft deze bisschop van wie wij de naam niet kennen, enigs­zins geërgerd geantwoord: ‘Een zoon van zoveel tranen kan niet verloren gaan.’ Dat is een profetie gebleken.
Augustinus schreef zijn Belijdenissen om mensen die zoals hij van het christelijke geloof waren afgedwaald tot inkeer te bewegen, om zoekers bij te staan en om gelovigen die net als hij mochten weten dat God Zelf hen had opgezocht, in geloof te versterken. Al is het boek in een heel andere tijd geschreven en al moeten wij bij het maken van toepassingen naar heden meer dan eens een vertaalslag maken, daarin is het nog altijd brandend actueel.
Vooral omdat de diepste vragen van het menselijk hart niet veranderen. Dan denken we aan een zin die je vindt helemaal aan het begin van de Belijdenissen en die ongetwijfeld de be-kendste uitspraak van Augustinus is. ‘U hebt ons geschapen tot U en onrustig is ons hart totdat het rust vindt in U.’
Augustinus heeft geleerd dat een mens alleen echt gelukkig is als hij aan zijn diepste doel beantwoord. Dat doel is God verheerlijken en zich in God verheugen. Dat kan sinds de zondeval alleen als wij toegang tot God krijgen door Jezus Christus.
Nadat hij zich had afgekeerd van de Manicheeërs heeft Augus-tinus enige tijd houvast gezocht in de werken van (neo)platoonse filosofen. Echter, hij miste daarin wat hij als jongeman al in ge­schriften van heidense schrijvers had gemist, namelijk de Heere Jezus Christus.
Aange­trok­ken door diens welsprekendheid ging hij in Milaan bij Ambrosius naar de kerk. Onder de pre­di­king van Ambrosius ver-dwenen zijn intellectuele vragen en twijfels bij het christelijke ge­loof. Echter, hij kon het niet opbrengen zichzelf te verloochenen om Christus na te volgen.
Hij bad weliswaar om bekering, maar wist dat hij iets vroeg dat hij niet direct wilde ont­van­gen. Hij zou dan immers moeten breken met alles wat hem van God afhield. Hij had het gevoel dat hij dan een gevangen en geboeid mens zou zijn.
Hij wilde wel na dit leven de hemel, maar had er geen behoefte aan in dit leven nabij God te zijn. Het onderscheid tussen ver-standelijke aanvaarden van het christelijke geloof (wel historisch geloof genoemd) en het hartelijke beleven ervan (het zaligmakende geloof) vinden we in de boeken zeven en acht van de Belijdenissen terug. In boek zeven beschrijft Augustinus zijn intellectuele bekering en in boek acht zijn morele of existentiële bekering
Hoevelen hinken precies als Augustinus vóór zijn bekering op twee gedachten. Hoevelen willen we bekeerd worden in de zin dat zij naar de hemel willen, maar hebben er geen zin in de smalle weg te bewandelen. Toch vraagt de Heere dat van ons. 
Als je merkt dat je niet  alleen niet kunt maar ook niet wilt, doe dan net als Augustinus en vraag aan de Heere: ‘Geeft u toch aan mij wat U van mij beveelt en beveel dan aan mij wat U van mij wilt.’ Augustinus heeft mogen merken dat hij al biddend om de Geest door Gods genade leerde bidden door Gods Geest. Daarin was hij niet de eerste, maar gelukkig ook niet de laatste. God is de eeuwen door dezelfde gebleven.
In de tijd dat Augustinus hinkte op twee gedachten had hij een gesprek met zijn vriend Alypius. Hij vroeg waarom zei toch de goede keuze niet konden maken. Toen hoorde hij een kinderstem een lied zingen met de woorden ‘Neem en lees’. Hij sloeg de Bijbel (het boek van de apostel Paulus) op waar hij het had neergelegd en las de woorden: ‘niet in brasserijen en dronken­schap­pen, niet in slaapkameren en ontuchtigheden, niet in twist en nijdigheid; Maar doet aan den Heere Jezus Christus, en verzorgt het vlees niet tot begeerlijkheden’ (Romeinen 13:13–14) .
Wat er na het lezen van deze Bijbeltekst gebeurde geef ik in de woorden van Augustinus zelf weer: ‘Want direct, toen ik deze woorden tot het eind toe had gelezen, stroomde als het ware het licht van de gemoedsrust mijn hart binnen en alle duisternis van twijfel vluchtte weg.’ Augustinus voelde zich nu geen geboeid mens, zoals hij van tevoren had gedacht maar juist een bevrijd en gelukkig mens. 
Augustinus heeft zijn leven teruggezien in de jongeling van Naïn. Ook hij was van dood levend geworden. Zoals de weduwe van deze enige zoon werd verhoord, had de Heere ook de gebeden van zijn moeder verhoord. De Kerk mag weten dat de Heere op haar gebed wonderen blijft doen en doden levend maakt.
Wie genade heeft ontvangen vindt het geen opgave God te dienen, maar is verdrietig dat hij het nog al te weinig doet. Hij wordt op aarde een vreemdeling en ziet uit naar de dag waarop hij God vol-komen zal dienen. Dat verbindt alle Gods kinderen de eeuwen door met elkaar. Dat kan je uit de Belijdenissen leren. Ik wijs daarnaast op het tweede hoofdwerk van Augus­ti­nus De Stad van God.
Mijn bede is dat iedere lezer het lezen van deze vereenvoudigde weer­gave van de Belijdenissen van Augustinus een pelgrim wordt op reis naar het nieuwe Jeru­zalem. Ik hoop dat in een van de meest geliefde teksten van Augustinus uit het Oude Testa­ment jouw leven (ik ga uit van jeugdige lezers, maar het geldt oudere lezers niet minder) ge­tekend mag worden. Dat zijn de woorden: ‘Maar mij aangaande, het is mij goed nabij God te wezen; ik zet mijn betrouwen op den Heere HEERE, om al Uw werken te vertellen’ (Psalm 73:28).


N.a.v. Evert Barten, Neem en lees. Augustinus’ Belijdenissen uitgelegd, Den Hertog, Houten 2015: ISBN  9789033127373; hb. 158 pp., prijs €19,90.

dinsdag 1 december 2015

De Heilige Doop: Paspoort van het koninkrijk van God

De Heilige Doop is het uiterlijk bewijs van lidmaatschap van de heilige, algemene (of katholieke), christelijke kerk. In onze tijd wordt er veel gediscussieerd over de vraag wie er mag worden gedoopt. Geldt dat alleen volwassenen die hun geloof belijden? Of ook hun kinderen?
Deze vraag kan pas goed worden beantwoord als we weten wat de Heilige Doop inhoudt. Door zowel degenen die slechts volwas-senen willen laten dopen als degenen die ook kinderen willen dopen, worden heel verschillende antwoorden gegeven op deze vraag. Antwoorden die onderling vaak ook nog erg uiteenlopen. De één geeft aan de Heilige Doop – of die nu aan kinderen of aan volwassenen is bediend – een heel andere betekenis dan de ander.
Voor we de vraag beantwoorden aan wie de Heilige Doop mag worden bediend, moet daarom eerst duidelijk zijn wat de bete-kenis van de Heilige Doop als zodanig is. Dat betekent dat we de Bijbel moeten openen en onderzoeken. De Schrift moet de enige norm en bron van ons geloof zijn. In het bijzonder het Nieuwe Testament geeft antwoord op de vraag wat de Doop inhoudt.
Bij uitgeverij Den Hertog liet ik een boekje verschijnen over de Heilige Doop. In het kort passeren de Schriftgegevens met betrek-king tot de Heilige Doop de revue. Hier en daar verwijs ik naar kerkhistorische gegevens. Over de Heilige Doop is namelijk al veel gesproken.
Wij kunnen leren van de inzichten van vroegere generaties. Hun inzichten kunnen voor ons verhelderend werken, al zijn ze nooit het einde van alle tegenspraak. Welbewust heb ik er daarom voor gekozen de Schriftgegevens niet met behulp van een kerk-historisch document aan de orde te stellen, zoals het klassieke doopformulier van de Hervormde of Gereformeerde Kerken in Nederland.
Een bezwaar is dat voor lang niet iedereen een dergelijk formulier overtuigend is. En ook al is dat wél het geval, dan nog is het altijd weer van belang om allereerst naar de Bijbel zelf te luisteren. Juist omdat dit boek de Schrift zelf, en niet een kerkhistorisch document als uitgangspunt kiest, hoop ik dat velen het ter hand willen nemen.
In het genoemde boek richt ik mij zowel tot hen die reeds gedoopt zijn als tot hen die, komend uit de wereld, in contact zijn gekomen met het Evangelie van Gods genade. Voor hen zal toch spoedig, of na wat langere tijd, de vraag naar boven komen: mag ik gedoopt worden?
De kern van het christelijk geloof is dat alleen het bloed van Jezus Christus, Gods Zoon, reinigt van alle zonde. Door de ver-nieuwende werking van de Heilige Geest begeren we tot eer van God te leven. Op aarde blijft dit altijd onvolkomen. Nodig is dat wij gebracht worden tot en steeds terugkomen bij het bloed van Christus. Dat is de enige en volkomen grond van de zaligheid. Als wij Hem werkelijk mogen liefhebben, heeft Hij ons eerst liefgehad. Deze Drie-enige God is de God van volkomen zaligheid.
De Heilige Doop is een zichtbare afbeelding van die zaligheid. Wie echt begrijpt wat de Heilige Doop betekent, belijdt en verheerlijkt de Drie-enige God. Bij alle variëteit en diversiteit die er tussen chris-tenen onderling is, verbindt dit toch ware christenen met elkaar. Als het stempel van de Heilige Doop op ons is gezet, vraagt God van ons dat wij Christus belijden en roemen in vrije gunst alleen. De Heere wil dan ook dat wij ons door Zijn Woord en Geest laten leiden.
De Heilige Doop hoeft slechts eenmaal te worden bediend. Maar de les die erin besloten ligt, is een levenslange les. Ik hoop dat het lezen van dit boek behulpzaam is bij het leren van deze les. De titel van het boekje dat ik schreef is Paspoort van het Koninkrijk. Daarmee bedoel ik niet dat iedereen die gedoopt is eenmaal het nieuwe Jeruzalem zal binnengaan.
Een waar christen ben je niet omdat je opgroeide in een christelijk gezin en als kind bent gedoopt. Evenmin is het feit dat je uit de wereld tot de kerk toetrad en op volwassen leeftijd werd gedoopt een doorslaggevend bewijs dat je een levend lid bent van de Kerk.
Een ware christen wordt je door wedergeboorte. Door Gods Geest vernieuwd vlucht een zondaar, overtuigd van zijn zonde en schuld, tot Christus. Hij wordt met Hem gekruisigd en met Hem opgewekt tot een nieuw leven. Dat wordt zichtbaar in een god-zalige levenswandel.
Van de reiniging door het bloed van Christus en van de ver-nieuwing door Gods Geest is de Heilige Doop het uiterlijke en zichtbare teken en zegel. De Heilige Doop maakt het Evangelie zichtbaar. De Doop verzegelt en betekent ook de inlijving in de Kerk van Christus. Daarom mogen we het een paspoort noemen.
Aan dat paspoort mankeert niets. Evenmin als er aan het Evangelie zelf iets mankeert. De vraag is wel of degene die gedoopt is het paspoort terecht draagt. Dat kan en hoeft niet aan een zuigeling of heel klein kind worden gevraagd.
Die vraag moet wel gesteld worden bij het ouder worden. Die vraag moeten wij onszelf stellen. Ik ben gedoopt, maar ben ik gereinigd door het bloed van Christus? Leun ik op Hem? Wandel ik godzalig? Zoek ik eerst het Koninkrijk van God? Is dat niet het geval, dan ontheiligen we de Heilige Doop die wij als kind ont-vangen hebben. 
De Doop is geen paspoort dat je kunt weggooien. Wie gedoopt is, kan de Doop nooit ongedaan maken. Eenmaal moeten we voor de rechterstoel van Christus verantwoording afleggen voor het Evangelie dat wij ontvangen en gehoord hebben. Wij moeten ook verantwoording afleggen van het teken en zegel van de Heilige Doop dat wij ontvingen. 
Alleen als wij door genade een nieuw schepsel zijn geworden en in het kruis van Christus hebben leren roemen, hebben wij voor die verantwoording niet te vrezen.De Heilige Doop laat ons zien dat er maar één goede keuze is, en dat is de keuze voor de Heere en Zijn dienst. 
Als we gedoopt zijn, mogen we de Heere wel vragen: Heere, geef dat ik U van harte en in liefde mag dienen. U hebt mij toch de Heilige Doop niet gegeven om die te ontheiligen? Maak om Jezus' wil mij rein, en stort Uw liefde uit in mijn hart. Dat mogen wij ook vragen als wij op volwassen leeftijd de Heilige Doop begeren te ontvangen.
Mijn diepe wens is dat degenen die dit boek lezen de Heere leren belijden en verheerlijken. Die ene Heere is de Heere Jezus Christus, de Zoon van God en de volkomen Zaligmaker. Dat zij het ene geloof leren belijden.
Dat is het algemeen, ongetwijfeld christelijk geloof dat de Drie-enige God de God is van volkomen zaligheid. En dat zij de kracht van één doop leren verstaan (vgl. Efeze 4:5). Het is een les waar we ons leven lang over moeten doen. Een waar christen is een mens die altijd leerling zal en wil blijven. Een bedelaar aan de troon van Gods genade.

Paspoort van het koninkrijk. Over de betekenis van de Heilige Doop, Den Hertog, Houten 2015; ISBN 978-90-331-2719-9; pb. 87 pp.; prijs €9,90.

Overwegingen bij Calvijn

Randall C. Zachman, hoogleraar Reformatiestudies aan de Univer-siteit van Notre Dame, Indiana, USA schreef een studie waarin hij in een zestal hoofdstukken de inzichten van Cal­vijn spiegelt aan Pascal, Kier­ke­gaard, Ezra, Barth en Julian van Norwich. Het geheel heeft hij van een inleiding en conclusie voorzien.
Bij de vergelijking van Barth en Calvijn komt de ver­kiezing van het Joodse volk aan de orde. Voor Barth overstemt het ja van God, het nee van het Joodse volk. Zo spreekt Calvijn niet. Voor hem loopt Gods genade altijd uit op persoonlijk geloof in Jezus Christus.
Het vierde hoofdstuk onderscheidt zich van de andere, omdat de zienswijze van Calvijn hier aan het Bijbelse getuigenis wordt getoetst. Zachman laat zien dat Calvijn heel nadrukkelijk Gods genade ziet in het geven van de wet aan de Sinaï. 
Calvijn was er zeker van dat ondanks het feit dat het overgrote deel van het Joodse volk Jezus niet als Messias heeft erkend, God toch Zijn verbond met Israël gestand doet. Er blijft onder het Joodse volk een overblijfsel naar Gods verkiezing. Nadrukkelijker dan Zachman aangeeft, betekent dit voor Calvijn dat er telkens weer Joden zullen zijn die Jezus als de vervulling van de wet en de profeten leren zien.
Essentieel is voor Calvijn de majesteit en soevereiniteit van God. Calvijn gebruikte de astro­no­mie om onze kleinheid in verge­lij­king met de grootheid van het heelal te onderstrepen. Als de mens al tegenover het heelal in het niet valt, hoeveel te meer dan tegenover zijn Schepper.
De grootheid van het heelal doet voor Calvijn niets af van de schoonheid van de schepping. Vergelijken we Calvijn op dit punt met Pascal, dan komt dit laatste aspect bij Pascal feitelijk niet aan de orde. Voor Pascal geldt slechts dat de oneindige grootheid van het heelal de mens moet verschrikken.
Zachman schreef een wetenswaardig boek. Het is meer dan een descriptieve be­schrijving van Calvijn en de theologen met wie hij wordt gespiegeld. Zachman geeft telkens weer expliciet aan waar hijzelf theologisch staat. Daarbij moet ik eerlijk aangeven, dat zijn plaatsbepaling niet altijd de mijne is.


Randall C. Zachman, Reconsidering Calvin, Current Issues in Theology, Cam­bridge University Press, Cambridge 2012; ISBN 978-1-107-60177-2; pb. 212 pp.; prijs £17,99.

vrijdag 27 november 2015

Paulus: apostel en medereiziger

Over Paulus en zijn brieven zijn tal van brieven geschreven. Een zeer handzame introductie die een heel goede gids is voor een eerste oriëntatie schreef Jerry L. Sumney, hoogleraar Bijbelvakken aan het Lexington Theological Seminary in Lexington, Kentucky. Zijn studie is in drie delen opgezet. Eerst wordt de achtergrond van Paulus’ leefwereld geschetst. De vroegste kerk en Paulus plaats komen aan de orde, het Jodendom van de Tweede Tempel in zijn diversiteit, de antieke cultuur en ook het feit dat Paulus’ literaire nalatenschap uit brieven bestaat.
In het tweede deel stelt de auteur de zeven onbetwiste brieven aan de orde en in het derde deel de brieven, waarvan betwist wordt of ze wel door Paulus geschreven zijn. Over dat laatste punt denk ik anders dan de auteur. Hij is wel van mening dat de betwiste brieven in ieder geval gedachtengoed van Paulus weerspiegelen. Uit de weergave van Sumney komt naar voren dat Paulus een missionair en pastoraal theoloog is die zijn inzichten ontvouwt en ontwikkelt naar aanleiding van specifieke vragen en problemen die in gemeenten leven.
Tegelijkertijd wordt duidelijk dat Paulus zich niet minder dan de apostelen in Jeruzalem een door Jezus Christus geroepen apostel weet en daarom verwacht dat zijn brieven waarmee hij de gemeenten onderricht het stempel van Goddelijke autoriteit dragen. In zijn brieven draagt hij ondertussen allerlei argumenten aan waarbij vooral gewezen wordt op het verbonden zijn met Christus en het ontvangen hebben van de Heilige Geest om zijn lezers te bewegen de stem van Christus die via zijn brieven tot hen komt, te gehoorzamen. Paulus presenteert zich niet alleen als apostel maar ook als medereiziger.


Jerry L. Sumney, Paul: Apostle and Fellow Traveler, Nashville, Tennessee, Abingdon Press, 2014; x + 185 blz., $29,99, ISBN 9781426741975

A Theological Introduction to the Pentateuch

Deze bundel met opstellen over elk van de vijf boeken van de Pentateuch werd door collega’s en leerlingen aan Walter L. Moberly, die als oudtestamenticus aan Durham University is ver­bon­­den, aangeboden ter gelegenheid van zijn zestigste verjaardag. Aansluitend bij de bena­de­ring van Moberly zelf wordt in deze bundel geconcretiseerd naar de Pentateuch aandacht ge­­vraagd voor het theologisch lezen van de Bijbel. In elk van de vijf bijdragen wordt op één pas­­sage uit het behandelde boek ingezoomd.
Bij heersende consensus over de oorsprong van de Pentateuch worden geen vragen gesteld. In de bijdrage over het boek Exodus wordt door Jo Baisley Wells een mooie en ook over­tui­gen­de analyse gegeven van Ex. 19:3-6. Inhoudelijk komt naar voren dat deze passage ons laat zien dat de kern van Exodus niet bevrijding is met verandering van eigenaar. Bevrijd uit Egyp­te behoort Israël YHWH toe om hem te dienen.
De benadering van deze bundel is sterk gestempeld door het postmodernistisch klimaat. Uit­gangs­punt is dat in­houd van de theologische lezing van de Schrift minstens zozeer door de huidige lezers wordt bepaald als door de oorspronkelijke betekenis. Moberly zelf heeft meer dan eens aan­ge­geven dat een Joods-rabbinale lezing van het Oude Testament in principe dezelfde rechten heeft als een christelijke lezing.
Ook wie deze benadering niet bijvalt, kan het een en ander van deze bundel opsteken. Niet in de laatste plaats denk ik aan de bijdrage over Leviticus. Daarbij wordt inge­zoomd op Lev. 16, het hoofdstuk van de Grote Verzoendag. Vandaar uit wor­­den lijnen door­getrokken naar het offer dat Jezus Christus op Golgotha bracht ter ver­zoening van de zonden. 

Richard S. Briggs en Joel N. Lohr (red.), A Theological Introduction to the Pentateuch: Interpreting the Torah as Christian Scripture, Grand Rapids, Michigan, Baker Academic, 2012; 210 blz., $22,99,  ISBN 9780801039126

dinsdag 24 november 2015

De leer van het Woord van God

De Amerikaanse theoloog John Frame besloot zijn serie over de heerschappij van God met een deel over het Woord van God. Op heldere en duidelijk wijze wordt uiteengezet dat de Schrift de stem van God is en daarom onfeilbaar. Wie het zelfgetuigenis van de Schrift volgt, zal dat niet inperken.
In de wijze van aanpak is merkbaar dat Frame van huis uit een filosoof is. De geschiedenis van de theologie komt nauwelijks aan de orde. Dat is een manco. Dat blijkt bijvoorbeeld als het gaat om de betekenis van de belijdenis voor het verstaan van de Schrift. Frame laat ruimte over voor kritiek op de Westminster Confessie. Nu is de belijdenis bedoeld als een korte weergave van de inhoud van de Schrift.
Wanneer een kerk haar belij­denis niet doel­treffend acht, moet zij die aanpassen. Zij kan niet ondertekening blijven vragen en tegelij-kertijd ruimte laten voor kritiek. In de opmerkingen die Frame maakt over de predi­king komt naar voren dat hij de notie van tweeërlei kinderen van het verbond nauwelijks ver­werkt.
Dat neemt niet weg dat van de studie van Frame het een en ander valt te leren. Al ons denken moet aan het concrete getuigenis van de Schrift worden onderworpen. Wie dat niet doet, mist een vast uitgangspunt en kan geen helder zicht op God ontvangen en de wijze waarop Hij gediend moet worden.

John M. Frame, The Doctrine of the Word of God: A Theology of Lordship, volume 4, Pres­by­terian & Reformed Publishing Co., Phillipsburg, New Jersey 2010; ISBN 978-0-87552-264-7; hb. 720 pp.; prijs $39,99.

donderdag 19 november 2015

The Glory of the LORD

Glory is one of the characteristics of YHWH in the Old Testament. Usually the Hebrew word kābôd is used here. Especially in Ezekiel, the least well know of the great prophets, speaks of the glory or kābôd of YHWH. 
In March 2010 I defended a PhD dissertation on the subject of the glory of YHWH in the Old Testament at the University of Amster-dam. My supervisor was prof. dr. Athalya Brenner. By a strange coincidence I came in contact with her. I myself a confessing Reformed evangelical and she a Jewish and feminist scholar could work together academically very fruitfully
The PH dissertation was published by Royal Jongbloed, Heeren-veen with the title De heerlijkheid van JHWH in het Oude Testa-ment en in het bijzonder in het boek Ezechiël (ISBN 978-90-5829-973-4; pp. xxviii + 578). In 2015 a revision of my PhD dissertation has been published, The Kābôd of YHWH in the Old Testament With Particular Reference to the book of Ezekiel (Brill, Leiden/ Boston 2015; ISBN 978-90-04-30322-5; pp. xiv + 483)
In the monograph published by Brill the appendix on the translation of kābôd in the LXX and frequency and the occurrences of doxa in the LXX (the usual translation of kābôd) and that on the frequency and the occurrences of kābôd and jeqār are not included, mainly for reasons of space. At the other side several details, some of them quite important, not to be found in the Ph. dissertation, but based on my further research of the subject since 2010 are included.
Since the beginning of the twentieth century several studies on the glory of YHWH have been written. From these studies we can learn that the kābôd of YHWH cannot only be seen in creation, history and eschatology, but that it can also have the notion of hypostasis. The specific approach of my study is not only to analyse kābôd itself but also its most important synonyms as well as its main equivalent in Aramaic, jeqār.
Biblical texts are approached from a canonical perspective, and the synchronic approach prevails over the diachronic. The text is approached as a whole and irregularities are explained as much as possible in the light of differences in content and context within the text itself. In The Kābôd of YHWH in the Old Testament With Particular Reference to the book of Ezekiel an answer is given to the question why Ben Siras characterizes Ezekiel as the prophet who saw God’s glory
After an introduction, an analysis of the semantic value of kābôd is made in the second chapter The third chapter researches in detail the frequency and distribution of kābôd, the verb k-b-d and the main synonyms of kābôd. For future research helpful appendices are given. One of the important conclusions is that and even more so the nif‘al of k-b-d are used for the most part in a strictly religious context. In the Old Testament kābôd is never ascribed to idols. Among the gods only YHWH is worthy of kābôd.
In the fourth chapter the occurrences of kābôd in the Old Testament outside the book of Ezekiel are considered in detail. The fifth chapter on the book of Ezekiel shows as that in Ezekiel with just one exception (Ezek. 31:18) is kābôd used exclusively for YHWH. And in these occurrences, again with just one exception (Ezek. 39:20), kābôd has the meaning of hypostasis. We find these occurrences of the kābôd of YHWH as a hypostasis in three of the four visions of Ezekiel, namely Ezek 1-3, 8-11 and 40-348.
The whole structure of the book of Ezekiel is governed by the kābôd of YHWH. In Ezek. 1-3 we have the calling-vision of the prophet in which the kābôd oof YHWH appears to him. In Ezek. 8-11 the departure of the kābôd oof YHWH from the Temple is described. The final vision is the climax of the prophecies of Ezekiel. In this vision the prophet sees how the kābôd of YHWH returns to a complete new Temple separated from the city.
In Ezekiel none the synonyms of kābôd is used for YHWH. They are used to describe the riches and position of Jerusalem and its old Temple and Tyrus. It is remarkable that none of the synonyms is used in the description of the new Temple. Only the measures of the Temple complex are given. The really important thing is that the kābôd of YHWH indwells it.
The sixth chapter is devoted to the relationship between the book of Ezekiel and the development of apocalypticism. Ezekiel stands on the border between prophecy and apocalypticism. Within the Old Testament his influence can be discerned in Zechariah and Daniel. Already in biblical proto-apocalypticism glory is the characteristic of the renewed Jerusalem, its Temple, and the land of Israel. In post-biblical apocalypticism this is the hallmark of the future and heavenly world.
Ben Sira’s characterization of Ezekiel as the prophet who saw God’s glory was already mentioned, and to this notion shall now return. It is not based on the number of the occurrences of kābôd. In Isaiah both absolute and in percentage this is higher than in Ezekiel. The peculiarity of Ezekiel is that is the kābôd used almost exclusively as a hypostasis of YHWH and that none of the synonyms of kābôd is used for YHWH himself.
Especially in Ezekiel but also outside Ezekiel no verb is used so often in connection with kābôd as the verb ‘see’. Ezekiel’s description of the kābôd of YHWH is more elaborate than any other Old Testament writers, and it highlights the dual and paradoxical nature of the divine kābôd as both defying verbal description and being potentially visible. 
This research highlights especially the importance of the visible aspect. When Ben Sira says that Ezekiel saw the ‘appearance/form’ of the glory that was shown to him above the chariot of the cherubs, the words ‘saw’ and ‘appearance/form’ must be equally emphasized and taken seriously.

donderdag 5 november 2015

De heerlijkheid van de Gekruisigde

Jörg Frey, hoogleraar Nieuwe Testament aan de Ludwig Maximilian Universiteit te München en de universiteit van Zürich, wordt terecht als een toonaangevend onderzoeker op het gebied van het evangelie naar Johannes gezien. Hij bereidt een uitvoerig commentaar op dit evangelie voor. 
Op de weg daar naartoe verscheen een bundel met een achttiental artikelen van zijn hand over het vierde evangelie. Deze bundel bestaat uit vijf delen. Het eerste deel bevat slechts één artikel. In dat arti­kel worden wegen en per-spectieven voor de uitleg van het evangelie naar Johannes geschetst.
In het tweede deel vinden we een aantal artikelen die relatie houden met de godsdienst- en tradi­tiehistorische achtergron-den. Van belang is vooral het artikel waarin overeenkomsten en verschillen tussen het dualisme van Johannes en van Qumran worden belicht. 
In derde deel komen de adressanten en hun situatie aan de rode. Uiteraard wordt in dit kader aandacht besteed aan de vraag wie de ‘Joden zijn’ over wie wordt gesproken en hoe dit zich verhoudt tot de scheiding van de wegen van de syna-goge en de christelijke kerk.
Het vierde deel gaat over de taal en de opzet, terwijl het vijfde deel over de theologie gaat. We vinden hier artikelen over de theologia crucis, de achtergrond, plaats en betekenis van het begrip doxa bij Johannes, de lichamelijkheid en de opstan-ding en ten slotte de johanneïsche theologie als climax van de nieuwtestamentische theologie. 
Niemand die op wetenschappelijk wijze bezig is met het vierde evangelie kan om deze bundel heen. De titel doet volledig recht aan de theologische kern van het evangelie naar Johannes. Wie deze bundel heeft gelezen, zal benieuwd zijn wat het commentaar van Frey gaat bieden.

Jörg Frey, Die Herrlichkeit des Gekreuzigten, WUNT 307, Tübingen, Mohr Siebeck, 2013, 886 blz, €159,-- , ISBN 9783161507823.


woensdag 4 november 2015

Een handboek over Paulus

Onder redactie van Friedrich Horn verscheen een handboek over de apostel Paulus. Het valt in vier delen uiteen. Na een oriëntatie worden zijn persoon en werk behandeld en ten slotte de Wir­kungsgeschichte. Wie geïnformeerd wil worden over de huidige stand van zaken van het onderzoek naar Paulus, vindt in dit handboek een goede gids. Ik licht er slechts een enkel punt uit. Uit het laatste hoofdstuk blijkt dat men slechts zeven van de dertien brieven die Paulus als auteur noemen, metterdaad aan Paulus wil toeschrijven. Het is een minpunt dat tegen­stemmen die hier nog altijd klinken, geen plaats hebben gekregen in dit handboek.
Bij de geschiedenis van het onderzoek naar Paulus komt uiteraard het nieuwe per­spectief naar voren. Het nieuwe perspectief heeft naar voren gebracht dat de boodschap van Paulus ook een sociologische kant heeft. In de bijdrage van Michael Theobald over de recht­vaardiging komt naar voren dat het niet tot die kant mag worden beperkt. Hij spreekt van een anthropologische universa-lisering. 
De bood­schap van de rechtvaardiging is bij Paulus ver­bon­den met de weten­schap dat geen mens de wet kan houden. Wanneer Theoblad stelt dat volgens Paulus ten slotte alle mensen in de rechtvaardigspreking delen, doet dat geen recht aan de plaats die Paulus aan het geloof toekent. Rom. 5:18 moet zo worden ver-staan dat de recht­vaardigheid komt over allen die Christus toebe-horen.
Het belang van de christophanie die Paulus op weg naar Damas­cus ontving, wordt onderstreept. Wolfgang Kraus duidt dat als een visioen. Die type­ring doet echter geen recht aan het feit dat Paulus deze verschijning van visionaire ervaringen die hij ontving onder­scheidt. Kraus zelf wijst erop dat Paulus in 1 Kor. 15 de gebeur-tenis op weg naar Damascus op één lijn stelt met de opstan­dings­­getui­ge­nissen. In die getuigenissen gaat het om een lichamelijke en tastbare wer­kelijkheid. Ook wie dat niet aanvaard, zal wel moeten erkennen dat het zo wordt beschreven.

Friedrich W. Horn (red.), Paulus Handbuch, Mohr Siebeck, Tübingen 2013; 653 blz., € 49, ISBN 978-3-16-150082-4.