dinsdag 26 april 2016

De betekenis van doordeweekse bijbellezingen

Al in mijn eerste gemeente ben ik begonnen met het houden van doordeweekse Bijbellezingen hetzij in de vorm van een doorde-weekse kerkdienst hetzij in de vorm van een bijbelavond. Dat laatste komt dan neer op een preek waarover vervolgens vragen kunnen worden gesteld. Je zou kunnen zeggen een preek gecombineerd met een preekbespreking. Mijn uitgangspunt is daarbij dat afgezien van de zomermaanden er elke twee weken een samenkomst is voor de gehele gemeente. Op dat laatste wil ik allereerst ingaan.
Ik ben er diep van overtuigd dat het voor het geestelijk welzijn van de gemeente van groot belang is ook doordeweeks rondom het Woord bijeen te komen. De eerste christenen deden het zelfs dagelijks. Met Spurgeon zeg ik dat het onbestaanbaar is dat een levende christen genoeg zou hebben aan de zondagse samen-komsten van de gemeente, al vormen die ongetwijfeld het hoogtepunt van het gemeenteleven vanwege het bijzondere karakter van de eerste dag van de week als de dag des Heeren. Een christen kenmerkt zich door honger naar het Woord.
Ongetwijfeld kan men op allerlei wijze samen met anderen het Woord bestuderen, maar niets gaat uit boven een samenkomst voor de gehele gemeente. Daar komt het meest tot uiting tot het Woord er is voor mensen van welke achtergrond en welke leeftijd dan ook. In een kerkdienst is het God Die door middel van één van Zijn knechten tot de gemeente spreekt.
De gemeente participeert door te luisteren naar de stem van de levende God. Als er zo geluisterd mag worden is de kerkdienst echt een feest. Midden in de week worden we even uitgetild boven alle beslommeringen. Als dat het mogelijk is, is het een goede zaak om met een aantal anderen na afloop van de dienst bij elkaar te komen om met elkaar te spreken over wat gehoord werd. Dan wordt de kerkdienst vervolgt door een gezelschap of hoe men het ook noemen wil.
Op de dag des Heeren moet iedereen zoveel mogelijk naar de kerkelijke gemeente gaan waartoe hij behoort. Dat geldt ook als er doordeweeks in eigen gemeente een dienst wordt belegd. Nu pleegt dat in de meeste gemeenten niet elke week te zijn. Ik acht het een goede zaak als men dan elders kerkt. Wat mij betreft behoeft er dan ook niet naar kerkmuren gekeken te worden. Het gaat om de boodschap die gebracht wordt. Waar de boodschap van vrije genade, van verzoening door Christus’ bloed en wedergeboorte door Gods Geest wordt gebracht, is Gods kerk.
Het is een goede zaak als wij in onze gebroken kerkelijke situatie concreet leren betrachten: ‘Ik ben een vriend, ik ben een metgezel van allen die Gods Naam ootmoedig vrezen.’ Ik denk aan de woorden William Cowper over Oney in de achttiende eeuw. Hij schreef aan een vriend dat in Olney de anglicanen er geen last van hadden dat de kerkgebouwen van de afgescheidenen geen toren hadden en de afgescheidenen omgekeerd er geen moeite mee hadden dat het anglicaanse kerkgebouw er wel een had. Over en weer werden in Olney de doordeweekse diensten bezocht.
Nu over het aspect van bijbellezing dat aan menige doordeweekse kerkdienst is verbonden. In elke dienst is één van de bedoelingen dat de gemeente het Woord van God beter leert verstaan en dat opdat God verheerlijkt wordt in het leven van de leden van de gemeente. ‘Al de Schrift is van God ingegeven, en is nuttig tot lering, tot wederlegging, tot verbetering, tot onderwijzing, die in de rechtvaardigheid is; opdat de mens Gods volmaakt zij, tot alle goed werk volmaakt toegerust.’ (2 Timotheüs 3:16-17).
Juist een doordeweekse kerkdienst leent zich er bijzonder voor om extra aandacht aan de uitleg van de Schrift te geven. De aandacht pleegt vaak groter te zijn dan op de dag des Heeren. Degenen die komen zijn, plegen echt bereid te zijn om te luisteren. Opdat mensen meer zicht krijgen op de inhoud van de Bijbel, is het goed een geheel bijbelboek of een deel van een bijbelboek te behandelen. Zo wordt in de prediking de structuur van een bijbelhoofdstuk en de daaraan verbonden voortgang van de gedachteontwikkeling duidelijk.
Ik zou een pleidooi willen voren om in doordeweekse bijbel­lezingen allereerst te denken aan de nieuwtestamentische brieven. Die heb-ben in het licht van de voortgang van de openbaring een bijzondere plaats in de Schrift. Terugziende op het volbrachte werk van de Heere Jezus Christus wordt in de nieuwtestamentische brieven de betekenis van Christus’ dood, opstanding en hemelvaart ontvouwd. De bijbelse leer in haar uiteindelijke vorm wordt er ons in geopenbaard.
Als de nieuwtestamentische brieven in de prediking vers na vers of gedeelte na gedeelte behandeld worden, wordt de gemeente met dezelfde ontwikkeling van gedachten geconfronteerd als de eerste lezers. Het is een middel om te voorkomen dat Schriftwoorden fout worden verstaan omdat het verband waarin zij staan niet helder voor ogen staat. Tenslotte: het gaat erom dat de prediking wordt toegepast aan het hart, dat wij de kracht van het ene ongetwijfelde christelijke geloof mogen kennen waarvan Jezus Christus, de van God gegeven Middelaar, de hoofdsom is.


vrijdag 22 april 2016

De Christen- en Christinnereis. Literatuur in dienst van het evangelie

Inleiding
Reeds direct na de verschijning in 1678 was De Christenreis van John Bunyan een bestseller. Inmiddels is het boek in zo’n 200 talen vertaald. De eerste vertaling was die in het Nederlands en wel in 1682 met gravures van Jan Luyken. In 1684 publiceerde Bunyan een vervolg van op De Christenreis. In het Nederlands kreeg dit vervolg de naam De Christinnereis. Terwijl in het eerste deel de lotgevallen van Christen worden beschreven, worden in het tweede deel die van zijn Christinne, hun kinderen en haar vriendin vrouwe Barmhartigheid verteld.
De Neder­landse titel De Christenreis is geen letterlijk vertaling van de oorspronkelijke titel. Die luidt name­lijk The Pilgrim’s Progress. Letterlijk vertaald is dat De Pelgrimsreis of De vorderingen van de pelgrim. Deze beide kanten heeft Bunyan bedoeld. Hij beschrijft in de beide delen van zijn meesterwerk de reis van pelgrims naar het nieuwe Jeruzalem. Daarbij komt naar voren dat ht geestelijke leven gedurende de reis voortgaat en wordt verdiept.
Wanneer Bunyan de christen als een pelgrim tekent, sluit dat aan bij een notie die zeer diep verankerd is in het klassieke christelijke geloof. Een mens is niet voor de tijd maar voor de eeuwigheid ge-schapen. We worden een christen door wedergeboorte en vanaf dat moment zijn we op aarde een vreemdeling en worden we een pelgrim op reis naar de hemelse heer­lijkheid. Deze gedachten zijn in de Vroege Kerk heel breed ontvouwd door de kerkvader Au­gu­stinus. Ik noem vooral zijn werk De stad van God.
De Pelgrimsreis van Bunyan is niet alleen een klassiek christelijk maar ook een echt reforma­torisch werk. Dan gebruik de aanduiding ‘reformatorisch’ niet in sociologische maar kerk­historische zin, na-melijk een geschrift waarin de boodschap van de Reformatie door­klinkt. 
Heel duidelijk komt in De Pelgrimsreis dat een mens alleen onbe-vreesd God kan ontmoeten als hij bekleed is met de gerechtigheid van Christus. Een christen vindt zijn laatste houvast niet op wat hij voor Christus heeft gedaan maar op wat Christus voor hem deed en op Gods beloften die in Christus ja en amen zijn.

De taal en de tekening van de leefwereld
Bunyan heeft alleen een aantal jaren basisonderwijs gehad. Verder was hij een autodidact. Niet ten onrechte is hij echter als een literair genie getypeerd. De toegankelijkheid van zijn werk heeft niet in de laatste plaats te maken met zijn taalgebruik. Een zin bestaat nooit uit meer dan twee delen. Bunyan is ook eenvoudig is zijn woord-keuze. In het Engels heb je vaak twee worden omdat Engels een mengeling is van Angelsaksische en Romaanse taal. Het Engels van Bunyan is om het op zijn Engels te zeggen ‘plain Anglo-Saxon English’.
Een zeventiende-eeuwse Engelsman hoorde in de dialogen die in De Pelgrimsreis voor­ko­men, gesprekken zoals die in herbergen, op straten en in werkplaatsen werden gevoerd. De dia­logen zijn niet alleen vol van bijbelse inhoud maar zijn ook gerelateerd aan de kerkelijke en geestelijke situatie van zijn dagen.
De tekening van het landschap, van gebouwen en steden is geba-seerd op wat Bunyan met eigen ogen zag. Gebouwen uit Bunyan direct omgeving staan model voor de gebouwen uit De Pel­grimsreis. Wanneer Bunyan een rivier tekent, heeft hij de rivier de Ouse die door onder andere door Bedford stroomde voor ogen.
In de tekeningen van per­sonen klinken de maatschappelijke verhou-dingen van Engeland in de zeventiende eeuw door. Echter ook wie al deze dingen ont­gaat, kan door De Pelgrimreis gesticht worden. Juist daarin blijkt dat we met een werkelijk klassiek werk te doen hebben, een werk dat de tijd waarin het werd geschreven overstijgt

Literatuur in dienst van het evangelie
De Pelgrimsreis is een niet alleen theologisch maar ook literair groot werk. Bij dat laatste denken we naast ook aan de vormgeving. Meerdere genres zijn in De Pelgrimsreis met elkaar verweven. Aller-eerst kunnen we dan denken aan een droomvertelling. De schrijver vertelt hoe hij in slaap viel en een droom droomt en gaat vervolgens zijn verhaal ontvouwen.
Het genre van de droom­vertelling opent mogelijkheden voor het opnemen van elementen in het verhaal die in een realis­tisch genre onmogelijk zijn. We kunnen denken aan het voorkomen van reuzen en monsters en aan het gegeven dat grond betoverd kan zijn. De droomvertelling geeft Bunyan ook de moge­lijkheid om hoe summier ook aan het slot van het eerste deel iets van de heerlijkheid van het hemelse Jeruzalem te beschrijven.
De Pelgrimsreis heeft ook het karakter van een allegorie. Bij de allegorie heeft het verhaal tot in de details toe een geestelijke bete-kenis. Dat geldt ook van allerlei details in De Pelgrimreis. We kunnen denken aan het feit dat Christen Getrouw voorbijloopt, achterom kijkt en dan valt. Daar­mee geeft Bunyan aan dat als wij meer willen zijn dan een ander kind van God wij juist laten zien dat wij nog te weinig in de genade zijn gevorderd.
In de Middeleeuwen bereikte de allego­rie een grote populariteit. Personen in allegorische werken symboliseerden deugen of ondeug-den. Dat zien wij bijvoorbeeld het werk Elckerlijc waarvan in de vroege zestiende eeuw een Engelse vertaling verscheen onder de titel van Everyman. Ook in De Pelgrimreis heeft de naam die een persoon draagt te maken met de wijze waarop hij in het leven staat.

De strijd van een christen
De Bijbel tekent ons de christen als een strijder. We hoeven maar te denken aan Ef. 6:12-18. De onderdelen van de wapenrustig van een Romeins soldaat worden in dit gedeelte door de apostel Paulus betrokken Gods genadegaven en op het door Hem geschonken Evangelie. 
Een christen strijdt tegen de duivel, tegen de zondige wereld en niet te vergeten tegen zichzelf. In zijn verbeelding van de geestelijke strijd van een christen in De Pelgrimsreis door Bunyan komen we Apollyon (een naam voor de duivel) tegen en reus Wanhoop. Ook in het tweede deel van De Pelgrimsreis lezen we van reuzen.
Bunyan wist zich hier ongetwijfeld – zij het wellicht onbewust – geïnspireerd door Beowulf. In dit Oudengels geschreven heroïsche gedicht gaat Beowulfde stijd aan met het monster Grendel. Al kwam Beowulf pas in de negentiende eeuw in drukvorm uit, de inhoud ervan maakte wel deel uit van het collecte geheugen.
Dan kunnen we wijzen aan volksverhalen die in de zeventiende eeuw in gedrukte vorm brede verspreing vinden zoals Jack a Horse­back en Bevis of Southampton ook daar vinden we verhalen over gevechten met reuzen en monsters. Het is zeer waarschijnlijk dat Bunyan deze verhalen ijnn zijn jeugd heeft gelezen of er in ieder geval over heeft horen spreken.


De Pelgrimsreis meer dan een allegorie
Bunyan heeft gebruik gemaakt van de stijlfiguur van de allegorie. Zij werd gebruikt om de boodschap van de kerk aan het eenvoudige volk duidelijk te maken. Bunyan heeft deze stijlfiguur in dienst gesteld van de verkondiging van het Evangelie van enkel genade. Nu is de kracht van de Christenreis dat het meer is dan een allegorie.
Je zou dit werk ook als een uitgewerkte gelijkenis kunnen typeren, een gelijkenis waarin een persoon centraal staat. Als ik een verge-lijking mag maken met één van de gelijkenissen van de Heere Jezus Christus is het met die van de verloren zoon.
De literaire kracht van zo'n gelijkenis waarin een persoon centraal staat, is dat het je ertoe oproept je met die persoon te identificeren. Zo kan je ook meegenomen worden door een boek dat je leest. Nu gaat het uiteindelijk om identificatie, om herkenning op een veel dieper niveau. Bij de gelijkenis van de verloren zoon is de grote vraag. Herken jij in die verloren zoon jezelf? Dat is nu ook de vraag waar de Christenreis ons mee confronteert: Herken je in Christen jezelf? Herken je in zijn pelgrimsreis je eigen levensgang?

zaterdag 9 april 2016

Hoe tekent ons het Nieuwe Testament de persoon van de Heere Jezus Christus?

Voor wie het Nieuwe Testament leest zoals het zich aandient en de historische betrouw­baarheid van wat daarin wordt meegedeeld aanvaard, behoeft het geen betoog dat Jezus van Nazareth daarin wordt getekend als de Zoon van God Die mens werd, God geopen­baard in het vlees. In het bijzonder vanaf de negentiende eeuw werden bij het nieuw­testamentische getui­genis aangaande de Heere Jezus Christus vragen gesteld.
In 1835 publi­ceerde David Friedrich Strauss een boek over het leven van Jezus. Strauss nam een radicaal kritische houding ten op­zich­te van de Schrift in. Hij ontkende bij voorbaat het historisch karakter van wonderen. Strauss tekende een beeld van de Heere Jezus Christus dat paste bij het liberale denken van de negentiende eeuw.
Aan het begin de twintigste eeuw heeft Albert Schweitzer heeft indringende kritiek uitge­oe­fend op deze zoektocht naar de histo-rische Jezus. Dat betekende echter niet dat hij het opnam voor het geloof van de kerk der eeuwen. Terwijl voor de liberale theologie Jezus het voor­beeld was van de ideale mens, meende Schweitzer dat de historische Jezus een profeet was geïn­spireerd door de apocalyptiek van die tijd; een wereld die de mens van de twintigste eeuw helemaal vreemd is.
In de laatste decennia heeft meerdere christelijke nieuw-testamentici en joodse geleerden die het jodendom van de Tweede Tempel als hun specialisme hebben met een beroep op de joodse wortels van het christelijke geloof de Heere Jezus getekend als een rabbi en wonderdoener uit de eerste eeuw na Chr.
De gedachte dat God mens kon worden en dat Gods wezen in verband daarmee meervoudig is, zou niet passen binnen het jodendom van de Tweede Tempel. Wijd­verbreid is onder nieuw-testamentici de zienswijze dat de synoptische evangeliën een wezen­lijke andere kijk op de Heere Jezus zouden geven dan Paulus en met name Johannes. Tegen­over de hoge christologie van Paulus en Johannes wordt dan de lage christologie van de synop­tici gesteld.
Nooit heeft het aan tegenstemmen tegen de geschetste visie ont-broken, wel kunnen we zeggen dat die de laatste jaren alleen maar sterker zijn geworden. Simon Gathercole schreef de studie The Pre-existent Son. Met al van argumenten laat hij daarin zien dat niet alleen in de brieven van Paulus en het evangelie naar Johannes maar ook in de synoptische evangeliën Jezus als de eeuwige Zoon van God wordt getekend. 
Larry Hurtado publiceerde onder andere Lord Jesus Christ. Daarin  toonde hij aan dat al vanaf het prille begin van de christe-lijke kerk Jezus aan­beden werd als Heere en Hem zou eer werd toegebracht die een jood alleen aan God Zelf wens­te te brengen.
In dit klimaat paste ook de studie van de Schotse nieuwtesta-menticus Richard Bauckham God Crucified; een studie waarvan in 2008 een herziene druk verscheen uitgebreid met andere ar­ti­kelen die Bauckham de afgelopen jaren heeft gepubliceerd. Bauckham toont met de stukken aan dat in vrijwel alle boeken van het Nieuwe Testament Jezus in die zin als Heere wordt getekend dat Hij opgenomen is in de identiteit van Hem Wiens naam in het Oude Testa­ment JHWH luidt of zoals we dat in de Statenvertaling lezen HEERE.
Dat betekent niet dat afbreuk werd gedaan aan het joodse monotheïsme maar dat de Heere Jezus werd gezien als behorend bij de identiteit van God Zelf. Hem mag en moet dezelfde eer toe-gekend worden als de Vader. De nieuwtestamentische lofprij-zingen laten dit ons duidelijk zien. In de synop­tische evan­ge­liën wordt al duidelijk dat Hem het laatste oordeel dat aan God Zelf toekomt wordt toevertrouwd.
Na Zijn opstanding zien we dat de christenen gaan verstaan – waarbij ik in onderscheid van Bauckham expliciet zou willen wijzen op het voortgaande onderwijs door de Heilige Geest dat Jezus Zijn discipelen had toegezegd – dat de Heere Jezus ook betrokken was bij het god­de­­lijke werk van de schepping. Een enkel argument dat ook kan worden genoemd, ontbreekt bij Bauckham.
Ik noem hoe in de synoptische evangeliën wordt gesproken over de wijze waarop Jezus de zonde vergeeft. Hij doet het zoals God het alleen kan. Zijn wandelen op de zee is een aanwijzing dat de identiteit van HEERE ook op Hem van toepassing is. Immers van de HEERE lezen we in Psalm 77 dat Hij Zijn voetstap op de zee zet en op de wolken rijdt. Dat laatste brengt ons bij het feit dat de Heere Jezus zinspelend op Daniël 7:14 Zich bij voorkeur de Zoon des mensen noemde.
De tekst van Daniël zelf wijst op een Persoon Die niet alleen meer is dan een mens maar ook meer dan een geschapen engel. Ook Bauckham ziet deze lijn, maar laat in dit verband na te wijzen op de Persoon van de Engel des HEEREN in het Oude Testament Die niet met een geschapen engel gelijk kan worden gesteld.
Terecht wijst Bauckham erop dat niet alleen in het Oude Testament zelf maar ook in de inter­testamentaire periode het binnen het jodendom niet strijdig werd geacht met de belijdenis van de ene God en HEERE zelfstandige verschijningsvormen van God aan te nemen zoals de god­de­lijke wijsheid en de al ge-noemde Zoon des mensen.
Bauckham noemt het niet, maar we kun­nen we dan ook wijzen op de heerlijkheid des HEEREN Die onder andere in Ezechiël als een zelfstandige verschijningsvorm van de HEERE wordt getekend. Met Bauckham ben ik ervan overtuigd dat het rabbinale jodendom deze elementen uit het Oude Testament en in het ver­lengde daarvan in het jodendom van de Tweede Tempel heeft buiten-gesloten in reactie op de christelijke kerk. Het unitarisme van het rabbinale jodendom spoort hierin niet mee het geloof in de HEERE van het Oude Testament.
Ik maak terzijde de opmerking dat wie spreekt over de joodse wortels van het christelijke ge­loof nooit moet vergeten dat niet alleen het rabbinale jodendom maar ook het apostolische jodendom een vorm van jodendom is. Alleen deze twee vormen van joden-dom overleefden de val van de Tweede Tempel in tegenstelling tot onder andere Sadduceeën en Essenen. Het rab­bi­nale jodendom en de christelijke kerk hebben het Oude Tes-tament gemeenschappelijk maar lezen het verschillend.
Dat verschil hangt niet alleen samen met de aanvaarding dan wel afwijzing van de Heere Jezus als de vervulling van de verwachting gewekt door Mozes en de Pro­feten, het heeft ook alles te maken met een verschillende kijk op de eenheid van God en op het antwoord dat wordt gegeven op de vraag of de mens zichzelf kan verlossen.
Terugkomend op Bauckham wil ik mijn grote waardering voor deze studie uitspraken. Heel ver­helderd vond ik hoe hij met verwijzing naar de Septuaginta (de Griekse vertaling van het Oude Testament) laat zien dat de wijze waarop in het evangelie naar Johannes over de heer­lijkheid van Jezus juist ook in en niet alleen na Zijn lijden voorbereid is door de wijze waarop de Hebreeuwse tekst van Jesaja werd vertaald.
Hetzelfde woord voor heerlijkheid en verheer­lijken dat Johannes in zijn evangelie gebruikt vinden we tot drie keer toe in Jes. 52:13-53:12. Nog nadrukkelijk dan in de Hebreeuwse tekst van het Oude Testament het geval is, wordt in die van de Septuaginta een verband gelegd tussen de HEERE Zelf met Wiens heerlijkheid Jesa­ja bij zijn roeping werd geconfronteerd en de heerlijkheid van de knecht des HEEREN over wie in de tweede helft van het boek Jesaja wordt gesproken.
Eigenlijk heb ik maar één bezwaar tegen de zienswijze van Bauckham; een bezwaar dat overigens wel heel fundamenteel is. Dat is namelijk dit dat hij evenals dat bijvoorbeeld Jürgen Moltmann die hij heel vaak instemmend citeert, het lijden tot de identiteit van God Zelf rekent. Hij wekt dan ook de indruk dat de Heere Jezus naar Zijn goddelijke natuur heeft ge­leden. Voor deze gedachte geeft de Bijbel geen grond.
Zo wordt juist de noodzaak en het won­der van de vleeswording van Christus ontkracht. God werd mens opdat Hij Die niet lijden kon, zou lijden. Sterker nog dan Bauckham aanwijst, levert het nieuwtestamentische getuige­nis de bouwstenen voor de vroeg-kerkelijke belijdenis dat in de Persoon van Jezus Christus de goddelijke en menselijke natuur onvermengd en onveranderd en ongedeeld en ongescheiden met elkaar zijn verenigd. Op deze wijze kunnen én het wonder van de werkelijke godheid van Christus verwoorden én tegelijkertijd duidelijk maken dat Hij Die God was en bleef, mens werd om te lijden en te sterven.
Een mysterie dat wij als wij maar vasthouden aan het feit dat Hij Die in Zijn ene Persoon de goddelijke en menselijke natuur in Zich verenigde en daarom kon lijden en sterven, even para­­doxaal en hymnisch mogen verwoorden als eenmaal Charles Wesley deed:
Amazing love! How can it be,
That Thou, my God, shouldst die for me?
(…)
I feel the life His wounds impart;
I feel the Savior in my heart.

No condemnation now I dread;
Jesus, and all in Him, is mine;
Alive in Him, my living Head,
And clothed in righteousness divine,
Bold I approach th’eternal throne,
And claim the crown, through Christ my own.

Richard Bauckham, Jesus and the God of Israel: ‘God Crucified’ and Other Studies on the New Testament’s Christology of Divine Identity, Authentic Media, Milton Keynes 2008; ISBN 978-84227-538-2; pb. 285 pag.; prijs ₤14,99.

donderdag 7 april 2016

Geloof, waarheid en godzaligheid

De waarheid van het christelijke geloof
Niet alleen buiten maar ook binnen de kerk kunnen mensen last hebben van twijfel aan het be­staan van God. Reeds in de acht-tiende eeuw schreef Wilhelmus à Brakel in de Redelijke gods­dienst over de bestrijding van atheïsme. Hij blijkt ervan uit te gaan dat ook ware chris­te­nen over­­vallen kunnen worden door twijfel aan het bestaan van God.
Als dat in de achttiende eeuw het geval was, geldt dat zeker voor de eenentwintigste eeuw. Sommigen staan ver­won­derd als zij horen dat ook waren christenen van twijfel aan het bestaan van God last kunnen heb­­ben. Echter als een kind van God niet immuun is voor verzoekingen op moreel gebied, waar­om zou hij het dan wel zijn op intellectueel terrein?! Wel mogen we zeggen dat een mens die niet in Gods wegen wandelt, meer dan eens hoopt dat God niet bestaat, terwijl een ware christen soms kan vrezen dat God niet bestaat.
Van twijfel dat God bestaat hebben lang niet allen die God kennen en vrezen weet. Anders ligt het met de vrees en aanvechting of God mij wel genadig zal zijn? Deze aanvechting is geen enkele gelovige geheel onbekend. We vinden haar binnen de Bijbel niet in de laatste plaats in de Psalmen, het Bijbelboek waarin wij Gods kinderen in het hart kijken. Calvijn schreef dat waar het vuur is van het geloof ook de rook is van de twijfel.
Juist op dit punt staat het huidige levensklimaat haaks op Gods Woord. Zekerheid over de inhoud van het christelijke geloof staat niet zo hoog aangeschreven. Wie daarin wel omlijnde over­tuigingen heeft, wordt al gauw dogmatische enghartigheid verweten. Er wordt heel snel ge­zegd dat wij anderen niet mogen oordelen omdat zij een andere kijk hebben op de inhoud van het geloof. 
Ongetwijfeld zijn niet alle geloofsartikelen van hetzelfde gewicht. Wie de Bij­bel kan er echter niet op heen dat het geloof een leerstellige inhoud heeft. Wij moeten ge­won­nen worden voor en bewaard blijven bij de gezonde leer. De kern daarvan is dat de drie-enige God de God is van volkomen zaligheid.

Geloof en geloofsinhoud
Terwijl onwrikbare zekerheid over de inhoud van het geloof in onze tijd niet hoog aan­ge­schre­ven staat, ligt dat anders voor persoonlijke heilszekerheid. Menigeen ziet als de kern van het christelijke geloof dat hij of zij zelf een kind van God is en niemand heeft het recht daarbij een vraagteken te zetten. We mogen immers niet oordelen.
Echter, de Bijbel wijst op dat wij men­sen niet over elkaars hart mogen oordelen. We moeten ook nooit uit de hoogte oordelen. Wij mogen anderen echter wel toetsen. Aan de kamerling die beleed gedoopt te willen wor­den, werd door Filippus gevraagd of hij van ganser harte geloofde. Daarop beleed de kamer­ling: ‘Ik geloof dat Jezus Christus de Zoon van God is’ (Hand. 8:37).
Daarom gaat het. Wat zegt het als iemand gelooft dat hij een kind van God is, maar nooit als een arm zondaar heeft leren schuilen bij Jezus Christus als God Die mens werd en Wiens bloed van alle zonden reinigt?! De rijke jongeling twijfelde er niet dat hij een kind van God was. Paulus deed dat vóór zijn bekering evenmin.
Echter het geloof dat wij een kind van God zijn heeft alleen grond als wij alle dingen schade hebben leren achten om de uit-nemendheid van de kennis van Christus en onszelf tot onze beste werken toe veroordelend alleen roemen in het kruis van Christus. Elke ware christen herkent zichzelf telkens opnieuw in de woorden:
Vaste rots van mijn behoud,
als de zonde mij benauwt,
laat mij steunen op uw trouw,
laat mij rusten in uw schaûw,
waar het bloed door u gestort,
mij de bron des levens wordt.

Geloof en vruchten
Een waar geloof blijkt uit in de vruchten. Niet iedereen die Jezus rechtzinnig belijdt als Heere en Zaligmaker Die voor zijn zonden stierf, gaat het koninkrijk der hemelen binnen, maar die deze belijdenis paart met een godzalige levenswandel. Een waar kind van God doet de wil van de Vader Die in de hemelen is. De boom wordt aan zijn vruchten gekend. Zoals een goede boom goede vruchten voortbrengt, zo brengt een ware christen goede werken voort.
Een naamchristen hinkt op twee gedachten. Hij kan en wil niet kiezen tussen de brede en de smalle weg. Een ware christen durft, kan en wil niet anders dan de smalle weg bewandelen. Zeker is wel dat een christen zijn leven lang tegen de duivel, de wereld en zichzelf moet strijden. 
Steeds is er het gevaar dat wij verachteren in de genade en ons is het niet op het ene dan wel op het andere terrein steeds minder van de wereld onderscheiden. Daarom is dagelijks dienen we te belijden: ‘Hoe kleeft mijn ziel aan het stof.’ Dagelijks moet worden gebeden: ‘Maak mij levend naar Uw Woord’ (Ps. 119:25).

Belijdt je de waarheid of belijdt je je geloof?
Die vraag wordt wel eens gesteld. Eigenlijk is dit een ongelukkige tegenstelling. Een christen belijdt de waarheid van het algemeen, ongetwijfeld christelijke geloof zoals die zo prachtig is samengevat in de Apostolische Geloofsbelijdenis. Een naamchristen doet het alleen met de mond, een ware christen met mond en hart beide. Dat het om een ware belijdenis gaat, blijkt naar buiten toe in een Bijbelse, godzalige levenswandel.
Wat is het verdrietig als mensen zeggen hun geloof te belijden, maar zij de waarheid van het christelijke geloof niet liefhebben en werelds leven. Laten wij persoonlijk en in de kerk de waarheid die naar de godzaligheid is vurig liefhebben, standvastig verdedigen en met onze levenswandel versieren.

Geloof en aanvechting
Calvijn was er diep van overtuigd dat waar het vuur is van het geloof ook de rook is van de twijfel. Sommigen geestelijke nazaten van Calvijn hebben de twijfel gecultiveerd. Zeker­heid van geloof werd een verdachte zaak. Voor veel anderen staan geloof en twijfel mij­len­ver van elkaar. Hooguit in een onvolwassen stadium van het geloof is er sprake van twijfel en klacht, maar bij een volwassen geloof ligt dat anders.
Deze laatste geluiden horen we de laat­ste tijd steeds meer. Soms hoewel bepaald niet altijd in reactie op het eerste. Zeker is dat men­­sen opgevoed in een klimaat waarin twijfel zonder zekerheid als normaal werd ge­zien, bij­zonder vatbaar zijn voor de precies tegenover gestelde visie dat geloof en twijfel niet sa­men kun­nen gaan.
Ik denk in dit verband aan het zogenaamde overwinningsleven en overwinningsdenken. In deze zienswijze zijn er twee soorten ware christenen: zij die een bedelaarsleven leiden en zij die leven uit de overwinning van Christus. De christenen die een bedelaarsleven leiden, heb­ben in deze visie nog niet met bepaalde concrete zonden gebroken. Zij vertrouwen nog niet al hun vragen en zorgen aan de Heere toe. Dat verklaart hun klacht.
Een christen die een over­winningsleven leidt, heeft zich volkomen aan de Heere overgeven. Hij leeft niet alleen uit het werk van Christus voor hem, maar ook uit het leven van de verhoogde Christus door Diens Geest in hem. Het bedelaarsleven vindt men in de tweede helft van Rom. 7 en het over­win­ningsleven in Rom. 8. 
Deze zienswijze vinden we onder andere bij de Zuid-Afri­kaanse theo­loog Andrew Murray. Onder andere de stichting Heart Cry verbreidt dit gedachtegoed in Nederland binnen de gereformeerde gezindte. Daarbuiten werd het in Nederland vanouds onder andere binnen de Vergadering der gelovigen gevonden.

Een christen is in Christus meer dan een overwinnaar en blijft hier op aarde toch een bede­laar
Het zal duidelijk zijn dat dit gedachtegoed niet spoort met een aantal zeer wezenlijk lijnen van de gereformeerde belijdenis. Be-langrijker nog is dat wij voor deze zienswijze de Bijbel niet aan onze kant hebben. In de Psalmen belijden de psalmisten hun schuld. 
Dan gaat het niet al­leen om een schuldbelijdenis na concrete misstappen, maar ook om de erkentenis dat nie­mand die leeft voor Gods aangezicht rechtvaardig is (vgl. Ps. 143: 2). Heel belangrijk is te we­ten dat dit volgens de Psalmen de belijdenis is van een godvruchtige die bij de HEERE schuilt (vgl. Ps. 143:9). De bijbelse boodschap van de rechtvaardiging door het geloof alleen is onlos­ma­ke­lijk met deze werkelijkheid verbonden.
Een christen is vanaf het moment dat God in de weder­geboorte Zijn liefde uitstort in diens hart een nieuw mens, een nieuw schepsel. Echter in het licht van Gods wet staat ook de christen die heel dicht bij de Heere leeft, schuldig. Daarom weet een christen zich verbonden met Abraham die geloofde in God die de goddeloze rechtvaardigt.
Ongetwijfeld is de recht­vaar­diging een moment. Als ons de gerechtigheid van Christus Die wij in het geloof omhel­zen, wordt toegerekend, zijn we rechtvaardig voor God. De troost ervan is echter een zaak die het leven lang doorgaat. Telkens komen we erachter dat wij struikelen en zondigen en zo wordt steeds rijker ervaren dat wij een Voorspraak/Advocaat bij de Vader hebben, Jezus Chris­tus, de Rechtvaardige.
Heel opvallend is dat in vraag 60 van de Heidelbergse Catechis-mus aan de christen niet wordt ge­vraagd hoe hij rechtvaardig voor God is geworden, maar hoe hij het is. Elke christen niet, alleen hij die aan het begin van de geestelijke loopbaan staat, maar ook hij die al ver ge­vor­derd is, herkent zich in het antwoord dat op deze vraag wordt gegeven, namelijk dat hoe­wel zijn geweten hem aan-klaagt dat hij tegen alle geboden heeft gezondigd en nog steeds tot alle kwaad geneigd, hij nochtans in Christus voor God rechtvaardig is. Kohlbrugge heeft erop gewezen dat wij op het woord ‘nochtans’ moeten letten.
Een ware christen heeft gebroken met concrete zonden die een mens buiten het koninkrijk Gods houden. Hij bemerkt echter dat hij nog steeds tot zonden geneigd is. Onze allerheiligste verrichtingen zijn nog met een stuk eigenbedoeling vermengd. De psalmist van Ps. 19 wist dat er afdwalingen kunnen zijn, die wij ook zelf niet in de gaten hebben. Dit alles verklaart de klacht van de apostel Paulus in de tweede helft van Rom. 7.
Anders verwoordt komt diezelfde klacht terug in Rom. 8, als de apostel betuigt dat christenen zuchten onder het lichaam van deze dood. Rom. 7 eindigt met de dank aan God door Christus. God Die een goed werk begon, zal ons na dit leven van het lichaam van deze dood verlossen en ons op de jongste een ver­­heerlijkt lichaam schenken gelijkvormig aan het verheerlijkte lichaam van Jezus Christus.
Een christen is bedelaar en overwinnaar tegelijk. Hij weet dat hoewel hij zelf nog elke dag faalt, de wet hem niet kan verdoemen, omdat Christus met Zijn kruisdood volkomen voor al zijn zonden heeft betaald. Een christen begeert zich volledig aan Christus over te geven, maar bemerkt dat die overgave toch nog zoveel onvol-komenheden bevat. Daarom in zijn uit­ein­delijke houvast dat Christus hem heeft liefgehad en zich voor hem heeft overgegeven.

Het getuigenis van de Reformatie
De Reformatie heeft tegenover Rome de zekerheid van het geloof geleerd. Een christen kan en mag zeker zijn van zijn zaligheid. Echter, de reformatoren waren er diep van overtuigd dat het geloof er nooit is zonder aanvechting. Vooral Luther heeft heel plastisch en beeldend over de aanvechtingen van een christen gesproken. Dat heeft te maken met zijn karakter en met de omstandigheden waarin hij verkeerde, maar daarmee is niet alles gezegd. Luther wist dat alleen de aanvechtingen de geloofszekerheid binnen de grenzen van het geloof houdt.
Zonder aanvechting is zekerheid geen geloofszekerheid maar dodelijke gerustheid. Aanvechting be­hoort voor Luther niet bij een onvolkomen stadium van het geloofsleven, maar is juist vrucht van de geloofsdoorbraak. 
Bij aanvechtingen dacht Luther niet zozeer aan zinnelijke be­geerten. Die zijn slechts een vossenstaart in vergelijking met de aanvechting dat onze liefde tot God, ons berouw over de zonden zo onvolkomen zijn en dat wij in alles nog altijd mede onszelf bedoelen. Tegenover deze aanvechting is het enige medicijn het bloed Christus dat van alle zonden reinigt.
Calvijn had een heel ander karakter dan Luther. Al sprak hij minder plastisch dan Luther over aanvechtingen, zij waren hem niet onbekend. In zijn traktaten over het Heilig Avondmaal verwijst Calvijn heel nadrukkelijk naar de belijdenis van de vader van de maanzieke knaap: ‘Ik geloof, kom mijn ongelovigheid te hulp’ (dat wil zeggen houdt mijn ongeloof er onder). Elke ware christen herkent zich in die belijdenis. Het geloof is wel een vast maar geen onge­schokt vertrouwen, wel een zeker weten maar geen van-zelfsprekend weten.
Ditzelfde geluid vinden wij in de eeuwen die volgen op de Reformatie bij de mannen van de Nadere Reformatie en de puriteinen. Wel bijzonder diep en krachtig is het in de negentiende eeuw door Kohlbrugge verwoordt. Ik kan iedereen het lezen van de preek van Kohlbrugge over Rom. 7:14 en zijn briefwisseling met Da Costa aanraden, al weet dat het begrijpen van de negentiende-eeuwse taal enige moeite kan kosten.

Slot
Wat wij in onze tijd nodig hebben, is een terugkeer tot en een volharden bij de gereformeerde leer van het evangelie van vrije genade. Niet zijn liefde tot Christus, maar de liefde van Christus tot hem is het houvast van een christen. Ik denk aan wat de Engelse puritein John Owen kort vóór zijn sterven aan een vriend schreef: ‘Ik ga naar Hem, Die ik van harte heb lief­ge­­had, of nog beter, naar Hem, Die mij heeft liefge­had met een eeuwige liefde; dat is de vol­ko­men grond van al mijn troost.’ t on naakt, tot de God Die zalig maakt.ven maar een klein beginsel van de nieuwe gehoorzaamheid. van  het rechtvaardigend gelo
Hoezeer een christen ook ernst maakt met de roeping heilig voor God te leven nooit komt hij uit boven de ge­­stalte die door de Anglicaanse predi­kant Top­lady in het lied Vaste Rots (Rock of ages) als volgt werd verwoordt : ‘Moede kom ik arm en naakt, tot de God Die zalig maakt.’ 
Dat is de grondtoon van de beproefde leer van god­za­lig­heid. Een leer die zo duidelijk en helder uiteengezet is in de Hei­delbergse Cate­chis­mus. Daarom geef ik ten slotte de woorden van H.F. Kohlbrugge weer op zijn sterfbed ge­sproken: ‘De Heidelberger, de eenvoudige Heidelberger, houd daaraan vast mijn kinderen.’


maandag 4 april 2016

De preken van Calvijn over Genesis

Wie Calvijn echt wil leren kennen, moet niet alleen zijn Institutie lezen maar ook zijn preken. De afgelopen jaren heeft de Britste uitgeverij The Banner of Truth in twee delen de preken van Calvijn over de eerste twintig hoofdstukken van Genesis ge­publiceerd in vertalingen in eigentijds Engels. In 2009 verschenen een uitgave met de preken van de hervormer over Genesis 1-11:4 en in 2012 over Genesis 11:5-20:7.
De laatste uitgave bevat ook de bekende preken van Calvijn over de rechtvaardiging door het geloof. De preken over de eerste hoofdstukken van Genesis laten ons zien hoe Calvijn over schep-ping en verlossing heeft gedacht en gepreekt.
Heel duidelijk blijkt dat Calvijn schepping en verlossing na-drukkelijk onderscheidt. God schiep de wereld goed. Dat de zondeval een historische gebeurtenis leed voor Calvijn geen enkele twijfel. Tegen de achtergrond van de realiteit van de zondeval een de gevolgen daarvan komt God met Zijn genadige beloften tot de mens.


John Calvin, Sermons on Genesis Chapters 1-11, Banner of Truth, Edinburgh 2009; ISBN 978-1-84871-038-2; hb.867 pp., prijs £20,--; Sermons on Genesis Chapters 11-20, Banner of Truth, Edinburgh 2012; ISBN 978-1-84871-154-9; hb.903 pp., prijs £20,--