woensdag 16 maart 2016

John Owen as Guide to Theology

John Owen (1613-1683) is rightly regarded as one of the greatest theologians Britain ever produced. A.F Mitchell said that he was a genius and learning only se­cond to Cal­vins. In him we see the not atypical combination of fervent puritan piety and reformed ortho-doxy that uses scholastic terminology to clarify the message of the gospel.
The last decennia we have seen a revival in Owen studies. The past years quite a number of doctoral dissertations have been defended in which attention was drawn to one of the aspects of Owen’s theology.
Ashgate Publishing can be congratulated that she published a companion to Owen’s theology. The articles are written by an international group of leading Owen scholars. This much needed volume explores key questions related to Owen’s method, theology and pastoral practice.
The first article is written by Ryan Kelly. He explores Owen’s con-tribution to theological codification during the Protectorate. During these years Owen stood in very close contact to highest gover-nors of the country and especially Oliver Cromwel, the Protector himself. 
Because of the connecting between church and government theo-logical codification had always political aspects. John Coffey asks attention for Owen’s view on toleration. Owen cannot be seen as a defender of toleration in the modern sense, but in the British context of the middle of the seventeenth century his ideas were quite progressive.
Owen wanted a national Reformed church, but everyone who could not join for sake of conscience this church ought to be given reli-gious freedom when he agreed to the fundamentals of the Reformed faith. Unitarians and Socianians were excluded from toleration because of their heterodox views. 
The reason that Roman Catholics were not allowed to take profit of toleration was not only religious but also political. They were seen as a danger for the freedom of Britain from papal Rome which claimed sovereignty over the princes of Europe.
Especially helpful I found the article by Susan McDonald on Owen’s view on the beatific vision of God in eternal glory. She shows that Owen paid more attention to beatific vision than generally was done in Reformed theology. He differs significantly from the leading medieval theologian Thomas Aquinas. 
Owen speaks much more Christ-centered than Thomas. Owen states in Meditations and Discourses on the Glory of Christ that the blessed and blessing sight of God which we have in eternal glory will be always in the face of Jesus Christ.
Without denying the value of the other articles I finally point to the article of Robert Letham on Owen’s doctrine of the trinity in its Catholic context. In his unfolding the doctrine of the trinity Owen closely followed Augustine, the greatest church father of the West. Just as Augustine he can define the Holy Spirit as the band of love between Father and the Son. 
In agreement with Western theologian Owen has defended the filioque. The Spirit not only proceeds from the Father but also from the Son. We can never separated the work of the Spirit from the work of the Son. The filioque secures the Christ centered character of Owen’s theology.
Letham rightly says that differences between Owen and the church fathers of the East and especially the Cappadocians are quite often exaggerated. Having said that, we must still admit that Augustine emphasized more the unity within the trinity and the Cappadocians more the trinity in the unity. Owen is in his focus on the three persons more characteristic of the East. 
In Of Communion with God the Father, Son and Holy Ghost he states that we have distinctly communion with each of the three divine persons. Owen is very important here making clear for us the great relevance of the doctrine of the trinity for Christian piety.
For everyone interested in Owen I can heartily recommend The Ashgate Research Companion to John Owen’s theology. This collection of well-informed interpretative essays provides an excellent guide to the range of his thought.

Kelly M. Kapic and Mark Jones, The Ashgate Research Companion to John Owen’s theology, Ashgate Publishing, Farnham, UK 2012; ISBN 9781409434887; hb. 334 p. price £25,--.

donderdag 10 maart 2016

Uit de memoires van Thomas Halyburton

Halyburton was een Schotse godgeleerde die leefde van 1664 tot 1712. Hij heeft meerdere geschriften nagelaten; onder andere een autobiografie waarin hij vertelt hoe de Heere hem trok uit de duisternis tot zijn wonderbare licht. Met het lezen van zogenaamde bekerings­geschiedenissen moeten wij naar mijn overtuiging een zekere voorzichtigheid betrachten.
Als wij willen weten hoe God mensen bekeert, moeten wij niet naar bekeringsgeschiedenissen grijpen, maar naar het Woord van God en smeken om de leiding van Gods Heilige Geest. Zalig zijn wij als wij met de psalmist mogen belijden: ‘Ik roem in God, ’k prijs ’t onfeilbaar Woord, ik heb het zelf uit Zijne mond gehoord.’ Om de Schrift beter te verstaan dienen wij biddend aan bijbelstudie te doen. De verklaring van Matthew Henry kan daarbij een goed hulp-middel zijn.
Om zicht te krijgen op de bijbelse boodschap kan ik ook boeken van meditatieve aard har­telijk aanbevelen. Dan denk ik bijvoorbeeld aan de preken van Wulfert Floor en van Ryle, aan boeken als Gebeds-gestalten van ds. F. Bakker, aan De droefheid naar God van prof. G. Wisse en aan De viervoudige staat van Thomas Boston. 
Aan het lezen van bekerings­ge­schie­denissen kleeft het grote gevaar dat wij de weg van een ander als model voor onszelf gaan zien, terwijl de Heere met elk van Zijn kinderen een eigen weg gaat. Dat bezwaar kleeft dubbel aan tal van bekeringsgeschie-denissen die sinds de negentiende eeuw in Nederland zijn ver-schenen en waarin het geestelijke leven meer dan eens op een wijze is verwoord, die vanuit de Schrift zo geen correctie dan in ieder geval toelichting hoeft.
Vaak heeft het lezen van bekeringsgeschiedenissen mensen die geestelijke vragen hadden meer verward dan dat zij daardoor tot meer licht kwamen. Daarmee ontzeg ik bekerings­geschiedenissen, of zoals zulke boeken ook wel genoemd worden, geestelijke auto-biografieën niet alle waarde. 
Wie werken van zulke aard wil lezen, raad ik dan wel de geestelijke autobiografieën van groten uit de kerkgeschiedenis aan. Dan denk ik aan de Belijdenissen van Augustinus, aan Genade overvloeiende voor de voornaamste der zondaren van John Bunyan en aan de Memoires van de Schotse theoloog Thomas Halyburton.
Deze werken zijn trouwens méér dan bekeringsgeschiedenissen. Dan geldt wel het meest voor de Belijdenissen van Augustinus. De genoemde werken zijn welbewust geschreven om anderen zicht te geven op de boodschap van de Schriften. Uit de Memoires van Thomas Halyburton wil ik  het een en ander doorgeven. 
Halyburton vertelt daarin onder andere dat hij ergens in januari 1698 geroepen werd uit de duisternis tot Gods licht en met het zaligmakende geloof werd begiftigd. De exacte dag of datum kon hij niet aangeven, maar de gevolgen van deze overgang uit Adam in Christus waren voor hem zeer duidelijk merkbaar.
Halyburton vertelt dat hij altijd voor uitwendige zonden bewaard was gebleven. Als jongeman had hij wel een zware strijd gehad met deïstische en atheïstische gedachten. Kon het bestaan van God, zo vroeg hij zich af, wel bewezen worden en was de Bijbel wel het boek waarin God Zichzelf had geopenbaard? Deze ge-dachten mochten echter weer wijken. 
Voorafgaande aan zijn roeping uit de duisternis tot het licht had hij ook meer dan eens diepe overtuigingen van zonden gehad. Die dreven hem er dan toe uit de Bijbel te lezen, te bidden enz. Soms had hij hoop dat de Heere hem genadig zou zijn. Deze hoop was echter gebaseerd op eigen inspanningen en niet op het werk van Christus.
Hoewel hij leerstellig wist dat de zaligheid alleen in Christus was te vinden, was de bevin­delijke doorleving van deze werkelijkheid aan hem onbekend. Totdat de Heere hem trok uit de duisternis tot Zijn wonderbare licht heeft Halyburton naar eigen getuigenis de zalig-heid in zichzelf gezocht. 
Halyburton vertelt dat hij sinds die tijd uit het geloof in Christus leerde leven en alleen tot Hem de toevlucht nam om zo recht-vaardig voor God te zijn. Tegelijkertijd voelde hij vanaf die tijd de begeerte om God te verheerlijken.
De kennis van zonde kreeg van nu aan ook een ander karakter. Tot dan toe was zij gestempeld door vrees voor de toekomende toorn. Nu was de oorsprong ervan het verdriet dat hij nog zo wei­nig aan de Heere gelijkvormig was. De kennis van zonde kreeg door het gelovig zien op Christus en Zijn lijden het karakter van droefheid naar God. 
Bij stukjes en beetjes leerde Halyburton de betekenis van zijn geestelijke ervaringen verstaan en mocht hij ze plaatsen in het licht van het Woord van God. Hij mocht gaan verstaan dat Christus hem gegeven was tot wijsheid van God, rechtvaardigheid, heiligmaking en verlossing.
Ik geef tenslotte in Halyburtons eigen woorden weer hoe hij de roeping uit de duisternis tot het licht ervoer: ‘Het eerste merkbare effect van deze genadige ontdekking van de Heere zoals Hij Zich in Zijn Woord heeft geopenbaard, was een hartelijk toestemmen van Gods weg in het zalig maken van zondaren door Jezus Christus tot lof van de heerlijkheid van Zijn genade en dit is de waarachtige bijbelse visie op het rechtvaardigende geloof. 
Dit beantwoordt namelijk niet alleen aan de bijbelse omschrijvingen van het geloof zoals ‘Hem omhelzen, komen tot Hem, zien op Hem, vertrouwen op Hem, geloven in Hem, maar het geeft Hem ook alle lof.
Ik vond mijn ziel geheel verzadigd in deze ontdekkingen waarin mij een weg van behoud werd getoond die volkomen beantwoordde aan de behoeften van een arme, schuldige, veroordeelde zondaar die zichzelf te grond had gericht en op geen enkele andere wijze kon worden gered. 
Wanneer ik daarna last had van bestrijdingen en aanvechtingen, verwierp ik alle andere middelen van behoud, zelfs als ik op dat moment de troost van deze weg miste, en met de discipelen beleed ik: ‘Tot wie zullen wij heengaan?! Gij hebt de woorden des eeu-wigen levens.’
Nieuwe ontdekkingen van de heerlijkheid van deze weg door een straal van nieuw licht, wat ook mijn benauwdheid daarvoor was, verwekten een kalmte, beant­woordden de aanklachten en gaven mij vrijmoedigheid in de toegang tot God. Het volgende waar-neembare effect van de genoemde genadige ontdekking was dat mijn hoogste bedoelen werd om God te verheerlijken.’

woensdag 9 maart 2016

Lessons from Christians of the past

In the Apostle’s Creed it is confessed: I believe a holy, catholic church, the community of the saints. Contact with experienced and exercised believers, can be a great help for believers who just started the run the race of faith and surely not only for them. We can not only learn from Christians of the present but also from Christians of the past. Witnesses whose lips have fallen silent, but who speak through their writing sand the stories of their lives.
The Bible tells us that God is the Lord of history. He fulfills his council in history. We know its content to save the whole church for which He sent his Son to the world. The Bible does not only tell about God’s saving acts in history but also how his grace is applied to believers, how they are drawn from darkness to light and start and continue to walk with Him.
Every real Christian loves the Biblical story. Every Christian ought to have an interest in church history. Church history gives us a testimony that despite attacks from outside and heresies within God cared for his church and sustained here.
When you want to make a start in learning from church history or deepening you knowledge of it, I can heartily recommend you Silent Witnesses: Lessons on theology, life and the church from Christians of the past. Its author is dr. Garry J. Williams, director of the John Owen Centre at London Theological Seminary and visiting professor of church history at Westminster Theological Seminary, Philadephia, USA.
In Silent Witnesses he describes both famous and less well-known figures from the fourth to the twentieth century drawing lessons from their lives and theological insights. Williams divides his book in three parts. The first covers some of the essentials of theology: the Bible, the incarnation, the cross, grace and justification.
The second looks at issues related to the Christian life: loving God, suffering, identity. The third section is especially addressed to pastors and elders and concerns the priorities the church ought to have. Names of the first part are among others William Tyndale, John Calvin and Owen. In the second we read again about Calvin in relation to trusting in God in trials. We hear the voice of the Puritans in general to learn from them what it means to love God with all our heart. 
Calvin is the theologian and Christian for whom our attention again is asked in the third section. We can learn from him what priorities we must have in the church. I found the chapter on Luther and preaching very instructive and also delightful. He may have his theological shortcomings, but Luther not only as a theologian and reformer but also a Christian with such a joyful character is a great gift of God to the church.
Williams finishes with an epilogue. He strongly states that God has revealed to us his view of history. Aware of our failings and shortcomings we must be humble historians, but not neglect to tell the story of what God has done in the church of the church and that with the aim of glorifying Him. I would also share the insight of Williams that Christian historian should be optimistic. 
It is only the gospel that provides a foundation for all knowledge. We may be sure that the Lord Jesus Christ will win. ‘Wherefore seeing we also are compassed about with so great a cloud of witnesses, let us lay aside every weight, and the sin which doth so easily beset us, and let us run with patience the race that is set before us,  Looking unto Jesus the author and finisher of our faith.’ (Heb. 12:1–2).

Garry J. Williams, Silent Witnesses: Lessons on theology, life and the church from Christians of the past (Edinburgh: Banner of Truth, 2013) hardcover 240 p., £9,60 (ISBN 978-1-84871-217-1).

dinsdag 8 maart 2016

Wat kunnen wij leren van kinderen van God?

De jaren door heb ik na het overlijden van geestelijke vrienden iets over hen in de kerkbode meegedeeld. Voor Zwartebroek-Ter-schuur en Elspeet was dat de Veluwse Kerkbode. In de tijd dat ik de gemeente van Opheusden diende, hadden de Hervormde Ge-meenten van Opheusden, Kesteren, Lienden en Ochten een gemeenschappelijke kerkbode. In Waarder en Boven-Har­dinxveld ging het om de plaatselijke kerkbode.
In al die kerkbodes was er ruimte om meer te plaatsen dan alleen maar allerlei mededelingen. Van die ruimte heb ik dankbaar gebruik ge­maakt. Ik zag en zie het als een middel om via kleine bijdragen gemeenteleden – en dan vooral die gemeenteleden die weinig tot geen stichtelijke lectuur lezen – iets mee te geven.
Een gebeurtenis of levensschets is dan veelal nog toegankelijker dan een leerstellige uiteen­zetting hoe eenvoudig die ook verwoord is. Ik weet dat de mening wel wordt gehuldigd dat het on­juist is iets uit het leven van mensen mee te delen. Dat zou tot mens-verheerlijking leiden.
Nu is dat gevaar er inderdaad. Maar gevaren zijn er op allerlei terreinen. Die moet je proberen te vermijden. Het betekent niet dat je het bewuste terrein niet mag betreden. Het misbruik heft ook het goede gebruik niet op. De Bijbel zelf bestaat voor een groot deel uit geschie­de­nis­sen. Daarin gaat het om de grote daden van God.
De Schrift getuigt niet alleen van de oprichting en de bevestiging van Gods verbond, maar ook van de verbondsomgang tussen God en Zijn kinderen. De evangeliën geven ons niet alleen een portret van de Heere Jezus Christus, maar ook van Zijn volgelingen: van hun geloof, maar ook van hun zwakheden en falen.
In al deze zaken zijn zij voor ons een spiegel. In het elfde hoofdstuk van de brief aan de Hebreeën wordt ons een wolk van oudtesta-mentische geloofs­getuigen ten voorbeeld getekend. Daarbij worden we er tenslotte toe aangespoord om te zien op Jezus Christus de overste Leidsman en Voleinder van het geloof (Hebreeën 12:2). Onder andere de brief aan de Hebreeën maakt ons op deze wijze ook duidelijk dat wij in kinderen van God iets van God Zelf zien of anders gezegd in navolgers van Christus iets van Christus Zelf zien.
Moeten we ons echter bij het geven van voorbeelden niet beperken tot de voorbeelden van gelovi­gen in de Bijbel zelf? Omdat de Bijbel de uiteindelijke bron en norm van ons geloof is, zijn die voorbeelden wel grondleggend en primair. Echter, Jezus Christus, Die al direct na de zondeval begon met Zijn Kerk te vergaderen, gaat daarmee door tot de jongste dag.
Wie alleen Bijbelse voorbeelden van gelovigen geeft, kan hoewel onbedoeld, de indruk wekken dat dit werk eigenlijk aan het einde van de eerste eeuw is gestopt. We mogen echter weten dat de HEERE de eeuwen door Zijn trouw heeft betoond. Hij leeft nog. Het is goed voorbeelden te ge­ven die dat kenbaar maken. We mogen niet vergeten dat de HEERE nog altijd doorgaat met Zijn werk zodat een schare zal zalig worden die niemand tellen kan.
Augustinus kwam mede door het getuigenis, dat de grote kerk-vader Atha­nasius in schriftelijke vorm, over de monnik Antonius had gegeven tot zijn beslissende keuze. Of nog beter gezegd: God gebruikte het om hem te leren de Heere Jezus Christus aan te doen. Augustinus zelf hield naast preken over Schriftgedeelten en preken naar aanleiding van de christelijke feesten ook preken over heiligen. Dan ging het om martelaren. Hij hield preken over Johannes de Doper en Stephanus, maar ook over martelaren uit de kerkgeschiedenis.
Ik zeg niet dat wij geen kritische vragen kunnen stellen bij de waardering van Athanasius voor het monnikwezen en bij de aan-dacht van Augustinus voor de heiligen. Christenen van de Refor-matie weten dat niet alleen martelaren of andere christenen met een uitzonderlijk geloof heiligen zijn, maar elke ware christen die door de Heilige Geest is wedergeboren tot een levende hoop.
Echter, als Augustinus zegt dat wij van de oversteek van heiligen door de Doodsjordaan kunnen le­ren, moeten wij hem daarin bijvallen. Die brug is na hun oversteek, zo zegt de kerkvader, niet ver­nietigd. Wij worden juist door hun voorbeeld tot een veilige oversteek aangespoord. Voor ons hebben deze heiligen de weg aangewezen naar het hemelse Vaderland. Daarin zijn zij straten-makers van God.
Augustinus zelf heeft in zijn Belijdenissen verteld hoe God hem opzocht en naar Zichzelf toetrok. De Belijdenissen zijn als gees-telijke autobiografie onovertroffen in hun betekenis voor de christelijke Kerk. Nu weet ik dat de Belijdenissen meer zijn dan een geestelijke auto­biografie, maar toch zeker niet minder. Zowel geestelijke autobiografieën als geestelijke biografieën hebben als genre de eeuwen door hun recht bewezen om de boodschap van het christelijke geloof te verduidelijken. De een is beter dan de ander. Daarin zijn ze niet uniek. Dat geldt ook van Schriftver-klaringen en preken.
In het boek Hoe zalig is het volk bied ik de lezer een aantal schet-sen van kinderen van God. Deze schetsen dragen geen volledig karakter. Ik teken de bewuste personen vanuit de ontmoetingen en gesprekken die ik met hen had. Ten opzichte van de vorm, waarin zij in de kerkboden zijn verschenen, zijn zij geredigeerd en een aantal is ook uitge­breid.
Mijn bede is dat ook deze schetsen als bruggenbouwers en stratenmakers mogen dienen om de pelgrimstocht naar het nieuwe Jeruzalem te beginnen of voort te zetten. Laat dan de bede zijn en blijven: ‘Zend, HEER’, Uw licht en waarheid neder’ (Psalm 43:3 berijmd).
De biografische schetsen zijn geordend naar het geboortejaar van de persoon die wordt beschreven met uitzondering van de eerste en de laatste. Ik begin met ds. A.P. Verloop. Hij gaf mijn ouders op 3 januari 1952 Gods zegen over hun huwelijk in een dienst in de Her­vormde evangelisatie op gereformeerde grondslag in Lekker-kerk. Hij was ook de predikant die mij op zondag 7 juni 1956 in de Gereformeerde Samenkomst van Alblasserdam doopte en aan mij daar in Gods voorzienigheid het teken en zegel schonk van opname in de ene heilige, algemene christelijke Kerk.
Ik eindig met de schets over mijn vader, die mij meer dan hijzelf heeft beseft, voorging in de vreze des HEEREN. Daarmee wil ik onderstrepen dat zalig worden haar oorsprong vindt in Gods verbondstrouw. Hij bevestigt Zijn verbond van kind tot kind.
Naar Zijn eeuwig voornemen trekt God van geslacht tot geslacht zondaren uit de duisternis tot Zijn wonderbare licht. Hij zond Zijn Zoon naar deze wereld ter verzoening van de zonde. De Heilige Geest stort de liefde van God geopenbaard in de kruisdood van Jezus Christus in het hart. Zo maakt de HEERE een mens nieuw en wordt hij een vreemdeling op aarde en een pelgrim naar een beter vaderland.
Hier op aarde in beginsel en straks in volkomenheid wordt door Gods kinderen gezongen: ‘Gij zijt geslacht, en hebt ons Gode gekocht met Uw bloed, uit alle geslacht, en taal, en volk, en natie.’ (Openbaring 5:9) en ‘Het Lam, Dat geslacht is, is waardig te ontvangen de kracht, en rijkdom, en wijsheid, en sterkte, en eer, en heerlijkheid, en dankzegging.’ (Openbaring 5:12).
Zelf heb ik er de goedheid van God in gezien dat ik reeds op jonge leeftijd kinderen van God mocht ontmoeten. Ik denk aan oma De Vries, de moeder van mijn vader, aan meester Van Wijk, het hoofd van de lagere school in Kinderdijk. Aan ds. H. Hofman, ds. A.P. Verloop en aan meerdere anderen. Kinderen van God uit de kring waartoe mijn ouders behoorden zoals oom Freek Maasland en zijn vrouw, tante Bastiaantje (een oom en tante van mijn moeder). Oom Freek was evenals mijn moeder van huis uit hervormd en ook evenals mijn moeder door zijn huwelijk in de kring van ds. Hofman en ds. Verloop gekomen.
Al jong merkte ik dat God ook buiten de kring waarin ik opgroeide Zijn kinderen had. Toen wij in Kinderdijk woonden – ik was veertien toen wij naar Alblasserdam verhuisden - was mevrouw Van Dam een goede vriendin van mijn moeder. Als kind herinner ik mij haar als een wat oudere dame. Zij moet tussen de vijftig en de zestig jaar zijn geweest. Haar man werkte evenals mijn vader in die tijd bij IHC Smit. Hij had ook een acte van godsdienstonderwijzer in de Hervormde Kerk. In die tijd betekende dit dat je dan preek-bevoegdheid had.
De heer Van Dam was wat afstan­de­lijk. Dat gold niet van zijn vrouw. Die was heel open en had een vriendelijk karakter. Zij mocht weten dat zij Christus toebehoorde en dat haar zonden haar om Christus wil vergeven waren. Daar sprak zij over met mijn moeder. Ook over haar strijd en zorgen. Maar dat het uiteindelijk zo is, dat wie op God vertrouwt, belijdend dat hij niets heeft verdiend en God niets aan hem verplicht is, mag bemerken dat hij met God nooit beschaamd uitkomt. Meer dan eens heb ik erbij gezeten als zij over deze dingen sprak en zo mijn moeder probeerde op te beuren en de weg te wijzen.
Ook oom Joost van Wijk, zoals wij als leden van de familie De Vries hem waren gaan noemen, kerkte in de plaat­selijke Hervormde Gemeente van Kinderdijk bij dr. C.A. Tukker. Tijdens mijn vakan­tie­werk, dat ik door bemiddeling van oom Joost de eerste jaren van mijn middelbare schooltijd in de zomer een viertal weken in de Bommelerwaard deed, ontmoette ik ook daar kinderen van God. Vooral denk ik aan Aaike (Arie) van Wijk, de vader van oom Joost die vele jaren ouderling is ge­weest van de Hervormde Gemeente van Gameren.
Toen ik theologie ging studeren en ik hem daarna weer ontmoette zei hij in zijn dialect: 'Nu heb ik gehoord dat je voor dominee gaat leren, zul je nooit vergeten dat je dan je hele leven nodig hebt wat er staat in Psalm 130.' Toen citeerde hij Psalm 130:3 (berijmd):
Ik blijf den HEER' verwachten;
Mijn ziel wacht ongestoord;
Ik hoop, in al mijn klachten,
Op Zijn onfeilbaar woord;
Mijn ziel, vol angst en zorgen,
Wacht sterker op den Heer',
Dan wachters op den morgen;
Den morgen, ach, wanneer?
Hij hield mijn hand vast, totdat ik ‘Ja’ had gezegd. Ik studeerde al theologie toen oom Jo Koutstaal tot inkeer kwam. Naar het scheen was hij door en door neo-gerefor­meerd. ‘Je moest geloven,’ zo zei hij, ‘want je was gedoopt.’ Tegen mijn oma, zijn oudste zus Neeltje, heeft hij vaak gezegd dat zij teveel twijfelde.
Helemaal ongelijk had hij niet. Toch mocht zij weten dat de HEERE naar haar had omgezien. ‘Jo,’ zei ze dan ten slotte, ‘maar vertel jij dan eens wat je aan de HEERE mag hebben.’ Dan werd hij stil, want uiteindelijk kon hij die vraag niet beantwoorden.
Wij hadden in Kinderdijk altijd tegenover oom Jo gewoond. Als kind waren we wat bang voor hem en hadden wij liever met zijn vrouw tante Anna te doen, want hij had een wat bars karakter. Oom Jo was 78 jaar toen hij beleed: ‘Ik mis het geloof van mijn ouders. Ik kan zo God niet ontmoeten.’
Mensen uit zijn omgeving wezen hem op zijn vele prestaties in dienst van God. Als echte neo-gereformeerde was hij overal uitge-komen voor zijn christen-zijn. Op zich konden anderen daarvan nog veel leren. Nu zei hij dat hij miste dat hij gereinigd was door Christus bloed. ‘Ik ben mijzelf voorbij gelopen,’ zo zei hij, ‘en dat 78 jaar lang. Kan dat nog goed komen?!’ Bij een ziekenhuisopname kwam er een doorbraak net als bij Paulus. Hij had altijd bij een boezem niet ver van een gemaal gewoond.
Hij zei ervan: ‘Als een vies papier dreef ik in de boezem naar het gemaal. Toen ik bijna de vijzels van het gemaal had bereikt, ben ik als een vies pa­pier uit de boezem gehaald. Ik ben geweldig in mijn sas. Ik kan niet zeggen hoe verblijd ik ben, want nu mag ik weten dat mijn zonden mij zijn vergeven. Neeltje, zou het anders hebben gezegd, maar zij bedoelde hetzelfde. Hier heeft zij altijd om gebe-den en nu twee jaar na haar dood heeft God haar gebed verhoord. Wat zou ik nu graag nog een keer met Neeltje praten.’
Telkens weer en dat tot op de dag van vandaag heeft de HEERE kinderen van Hem op mijn weg geplaatst. In de gemeenten die ik diende en daarbuiten. In ons eigen vaderland en elders in de wereld. Zo heeft voor mij het geloofsartikel: ‘Ik geloof één heilige, algemene of katho­lieke christelijke Kerk, de gemeenschap der heiligen’ vlees en bloed gekregen. Al die heili­gen die ik mocht ont-moeten, hadden iets eigens. Zij hadden hun eigenaardigheden en beperkingen, al viel dat bij de een meer op dan bij de ander. Wie weet dat hijzelf maar ten dele kent en ten dele aan Christus gelijkvormig is, kan verdragen dat dit ook voor anderen geldt.
Wie de hier geboden beschrijvingen leest, zal niet alleen verschillen in karakter opmerken maar ook verschillen in opvatting en inzicht. Dat mag toch geen bezwaar zijn. De eenheid van geloof moeten we nooit invullen als eenvormigheid van het geloof. Waar leven is, is altijd behalve de diepliggende onderlinge eenheid ook veel-vormigheid. Bekend is het beeld van de vele verschillenden bla-deren aan één en dezelfde boom. Dan gaat uiteindelijk de eenheid ver boven de veelvormigheid uit.
Wat mij aan al deze mensen verbond – en dat geldt ook van de personen beschreven in dit boekje – was een diepe eenheid in geloofsleer en geloofsbeleving. Een eenheid die ik het best kan weergeven met Psalm 89:8 (berijmd):
Gij toch, Gij zijt hun roem, de kracht van hunne kracht;
Uw vrije gunst alleen wordt d' ere toegebracht;
Wij steken 't hoofd omhoog en zullen d' eerkroon dragen
Door U, door U alleen, om 't eeuwig welbehagen,
Want God is ons ten schild in 't strijdperk van dit leven,
En onze Koning is van Isrels God gegeven.
Mijn diepe wens is dat de lezers van dit boekje een levend lid mogen worden van de ene heilige, algemene of katholieke Kerk en zo zij het al zijn, in het algemeen, ongetwijfeld christelijk geloof bevestigd mogen worden. Van allen van wie dat geldt mag gezegd en gezongen worden:
Hoe zalig is het volk, dat naar Uw klanken hoort!
Zij wand’len, HEER', in 't licht van ’t Godd’lijk Aanschijn voort;
Zij zullen in Uw Naam zich al den dag verblijden;
Uw goedheid straalt hun toe; Uw macht schraagt hen in 't lijden,
Uw onbezweken trouw zal nooit hun val gedogen,
Maar Uw gerechtigheid hen naar Uw woord verhogen.
(Psalm 89:7 berijmd)

Ds. P. de Vries, Hoe zalig is het volk. Herinneringen aan kinderen van God, Den Hertog, Houten 2014; ISBN 978-90-331-2663-5; hb. 176 pp., prijs 18,90.

zaterdag 5 maart 2016

Wat is bevinding?

Bevinding en bevindelijk zijn woorden die in het kerkelijke spraak-gebruik een belangrijke plaats hebben gekregen. Er wordt ook een onmisbaar aspect van het geestelijke leven mee aange­duid. Van belang is dat wij weten wat deze woorden betekenen, dat wij hen goed gebruiken, en vooral dat wij zelf bevindelijk mogen weten van Gods genade in Christus.
Maar wat is bevin­ding? Eens sprak ik ergens in het land een jonge man die wilde weten hoe hij zalig moest worden. Hij wist niet hoe dat moest. Van meer kanten had hij gehoord dat je dan eerst je bevin­din­gen kwijt moest raken.
Nu wist hij niet wat bevinding was. Hij had dus ook niets om kwijt te raken. Bij hem leefde de gedachte dat hij in eerste instantie bevin-dingen op moest gaan sparen om vervolgens wat te hebben wat hij kwijt kon raken en bij God inleveren. Hoe het allemaal moest wist hij niet. Daarom wilde hij weten wat bevinding was.
Hij hoopte zijn uiterste best te gaan doen om bevin­dingen te be-machtigen. Ik heb hem uitgelegd dat zalig worden een heel andere zaak is dan hij die zich indacht en dat het met de bevinding heel anders zat dan hij op grond van wat hem verteld was, dacht.
Bevinding betekent gewoon ervaring. Als we dit betrekken op het werk van God in het leven van een mens, bedoelen wij dat de mens de kracht van het Woord gaat ervaren. De kracht van de wet die ons overtuigt van zonde en schuld, maar vooral de kracht van het Evangelie dat er in Christus niet alleen voor anderen, maar ook voor mij vergeving is.
In meer strikte zin moeten wij alleen het laatste bevinding noemen. In die zin wordt het woord bevinding gebruikt in Rom. 5:4. Daar lezen we dat de lijdzaamheid bevinding werkt en de bevinding hoop. Het gaat er dan om dat in de strijd ons geloof beproefd en gelouterd wordt en wij zo bevinden dat Gods beloften waar­achtig zijn.
Bevinding is dus de ervaring van Gods kinderen dat God hun zonden heeft vergeven, dat Hij nooit laat varen de werken Zijner handen, dat Hij de getrouwe is. Dat laat al zien dat het volstrekt misplaatst is om tegen iemand die van schuld overtuigd wordt te vertellen dat hij zijn bevinding kwijt moet raken. Zo iemand heeft immers geen ervaring van Gods liefde en trouw. Hooguit heeft hij zich voorheen ten on-rechte ingebeeld dat het goed zat tussen God en zijn ziel.
Dan moet hij er ­achter komen dat hij mist, wat hij dacht te bezitten. Maar bevinding heeft een mens die aan schuld ontdekt wordt, niet en hoeft hij dus ook niet kwijt te raken. Toen de moordenaar aan het kruis aan de Heere Jezus vroeg: ‘Heere gedenk mijner als Gij in uw konink­rijk zult gekomen zijn’ zei de Heere Jezus dan ook niet dan moet je eerst dit hebben en dan dat kwijt raken.
De nood van de man was juist dat hij niets had. Dat is ook de nood van ieder mens die aan zijn schuld ontdekt wordt. Die ziet en beleeft: ik heb niets dan schuld. Wie nu als de moor­denaar aan het kruis met die schuld tot Christus gaat, ont­vangt hetzelfde antwoord als die moordenaar: ‘Heden zult gij met Mij in het paradijs zijn.’ Dat is in die zin waar dat wij door het geloof in Christus vrede met God krijgen.
Tussen het zien op Christus en het ontvangen van vrede met God, zit geen enkele tijdsruim­te. Waar het een is, is het ander en waar het een ontbreekt, ontbreekt het ander. Wie nu vrede met God ontvangt, mag daar ook gedurig bewijzen, blijken van ontvan­gen. 
Zo spreekt Paulus in Romeinen 5 vanuit de vrede met God die door het geloof wordt ontvangen, over bevinding. Ja, en voor iemand die nu vrede met God heeft ontvangen, is het waar dat hij de bevin­ding van de vrede met God niet met de vrede zelf gelijk moet stellen.
Als wij van alle ondervingen van de vergeving van zonde en de vrede met God een optelsom gaan maken, worden we een mens die rijk is in zichzelf. Paulus betuigde daarentegen in Filippenzen 3 dat hij vergaat wat achter hem lag en zich strekte tot hetgeen voor was. Wij moeten nooit meer worden dan een bedelaar die ziet op de overste Leidsman en Voleinder des geloofs Jezus.
Toplady zei: ‘Moede kom ik arm en naakt tot de God Die zalig maakt.’ Zo begint het geestelijke leven hier op aarde, zo wordt het voorgezet en daar eindigt het hier op aarde mee. Of je nu moet zeggen dat iemand die telkens weer ervaart dat God de Getrouwe is, die bevindingen kwijt moet raken, waag ik te betwijfelen. De psalmist zei immers: ‘'k Zal gedenken hoe voor dezen, mij de HEER' heeft gunst bewezen.
Maar wel is het waar dat de bevinding nooit de grond van onze zaligheid is. Wat dat be­treft, moet we telkens weer ondersteboven gaan met onszelf. De grond van onze zaligheid is niet onze bevin­ding van Gods trouw en van de verge­ving der zonden, maar de trouw van God en de vergeving der zonden zelf.
Ik besluit dit stukje met de woor­den uit een Engels gezang waarin dat heel mooi is ver­woord:
My hope is build on nothing less,
Then Jesus' blood and righteousness.
I dare not trust the sweetest frame,
But wholly rest in Jesus' name.
(Voor degenen die geen Engels kennen voeg ik een vertaling toe, maar die kan ik niet zo mooi laten rijmen als in het origineel het geval is. ‘Mijn hoop is op niet anders gebaseerd dan op Jezus' bloed en gerechtigheid. Ik durf zelfs de zoetste gestalte/bevinding niet te vertrouwen, maar rust helemaal in de naam van Jezus.’)