dinsdag 8 maart 2016

Wat kunnen wij leren van kinderen van God?

De jaren door heb ik na het overlijden van geestelijke vrienden iets over hen in de kerkbode meegedeeld. Voor Zwartebroek-Ter-schuur en Elspeet was dat de Veluwse Kerkbode. In de tijd dat ik de gemeente van Opheusden diende, hadden de Hervormde Ge-meenten van Opheusden, Kesteren, Lienden en Ochten een gemeenschappelijke kerkbode. In Waarder en Boven-Har­dinxveld ging het om de plaatselijke kerkbode.
In al die kerkbodes was er ruimte om meer te plaatsen dan alleen maar allerlei mededelingen. Van die ruimte heb ik dankbaar gebruik ge­maakt. Ik zag en zie het als een middel om via kleine bijdragen gemeenteleden – en dan vooral die gemeenteleden die weinig tot geen stichtelijke lectuur lezen – iets mee te geven.
Een gebeurtenis of levensschets is dan veelal nog toegankelijker dan een leerstellige uiteen­zetting hoe eenvoudig die ook verwoord is. Ik weet dat de mening wel wordt gehuldigd dat het on­juist is iets uit het leven van mensen mee te delen. Dat zou tot mens-verheerlijking leiden.
Nu is dat gevaar er inderdaad. Maar gevaren zijn er op allerlei terreinen. Die moet je proberen te vermijden. Het betekent niet dat je het bewuste terrein niet mag betreden. Het misbruik heft ook het goede gebruik niet op. De Bijbel zelf bestaat voor een groot deel uit geschie­de­nis­sen. Daarin gaat het om de grote daden van God.
De Schrift getuigt niet alleen van de oprichting en de bevestiging van Gods verbond, maar ook van de verbondsomgang tussen God en Zijn kinderen. De evangeliën geven ons niet alleen een portret van de Heere Jezus Christus, maar ook van Zijn volgelingen: van hun geloof, maar ook van hun zwakheden en falen.
In al deze zaken zijn zij voor ons een spiegel. In het elfde hoofdstuk van de brief aan de Hebreeën wordt ons een wolk van oudtesta-mentische geloofs­getuigen ten voorbeeld getekend. Daarbij worden we er tenslotte toe aangespoord om te zien op Jezus Christus de overste Leidsman en Voleinder van het geloof (Hebreeën 12:2). Onder andere de brief aan de Hebreeën maakt ons op deze wijze ook duidelijk dat wij in kinderen van God iets van God Zelf zien of anders gezegd in navolgers van Christus iets van Christus Zelf zien.
Moeten we ons echter bij het geven van voorbeelden niet beperken tot de voorbeelden van gelovi­gen in de Bijbel zelf? Omdat de Bijbel de uiteindelijke bron en norm van ons geloof is, zijn die voorbeelden wel grondleggend en primair. Echter, Jezus Christus, Die al direct na de zondeval begon met Zijn Kerk te vergaderen, gaat daarmee door tot de jongste dag.
Wie alleen Bijbelse voorbeelden van gelovigen geeft, kan hoewel onbedoeld, de indruk wekken dat dit werk eigenlijk aan het einde van de eerste eeuw is gestopt. We mogen echter weten dat de HEERE de eeuwen door Zijn trouw heeft betoond. Hij leeft nog. Het is goed voorbeelden te ge­ven die dat kenbaar maken. We mogen niet vergeten dat de HEERE nog altijd doorgaat met Zijn werk zodat een schare zal zalig worden die niemand tellen kan.
Augustinus kwam mede door het getuigenis, dat de grote kerk-vader Atha­nasius in schriftelijke vorm, over de monnik Antonius had gegeven tot zijn beslissende keuze. Of nog beter gezegd: God gebruikte het om hem te leren de Heere Jezus Christus aan te doen. Augustinus zelf hield naast preken over Schriftgedeelten en preken naar aanleiding van de christelijke feesten ook preken over heiligen. Dan ging het om martelaren. Hij hield preken over Johannes de Doper en Stephanus, maar ook over martelaren uit de kerkgeschiedenis.
Ik zeg niet dat wij geen kritische vragen kunnen stellen bij de waardering van Athanasius voor het monnikwezen en bij de aan-dacht van Augustinus voor de heiligen. Christenen van de Refor-matie weten dat niet alleen martelaren of andere christenen met een uitzonderlijk geloof heiligen zijn, maar elke ware christen die door de Heilige Geest is wedergeboren tot een levende hoop.
Echter, als Augustinus zegt dat wij van de oversteek van heiligen door de Doodsjordaan kunnen le­ren, moeten wij hem daarin bijvallen. Die brug is na hun oversteek, zo zegt de kerkvader, niet ver­nietigd. Wij worden juist door hun voorbeeld tot een veilige oversteek aangespoord. Voor ons hebben deze heiligen de weg aangewezen naar het hemelse Vaderland. Daarin zijn zij straten-makers van God.
Augustinus zelf heeft in zijn Belijdenissen verteld hoe God hem opzocht en naar Zichzelf toetrok. De Belijdenissen zijn als gees-telijke autobiografie onovertroffen in hun betekenis voor de christelijke Kerk. Nu weet ik dat de Belijdenissen meer zijn dan een geestelijke auto­biografie, maar toch zeker niet minder. Zowel geestelijke autobiografieën als geestelijke biografieën hebben als genre de eeuwen door hun recht bewezen om de boodschap van het christelijke geloof te verduidelijken. De een is beter dan de ander. Daarin zijn ze niet uniek. Dat geldt ook van Schriftver-klaringen en preken.
In het boek Hoe zalig is het volk bied ik de lezer een aantal schet-sen van kinderen van God. Deze schetsen dragen geen volledig karakter. Ik teken de bewuste personen vanuit de ontmoetingen en gesprekken die ik met hen had. Ten opzichte van de vorm, waarin zij in de kerkboden zijn verschenen, zijn zij geredigeerd en een aantal is ook uitge­breid.
Mijn bede is dat ook deze schetsen als bruggenbouwers en stratenmakers mogen dienen om de pelgrimstocht naar het nieuwe Jeruzalem te beginnen of voort te zetten. Laat dan de bede zijn en blijven: ‘Zend, HEER’, Uw licht en waarheid neder’ (Psalm 43:3 berijmd).
De biografische schetsen zijn geordend naar het geboortejaar van de persoon die wordt beschreven met uitzondering van de eerste en de laatste. Ik begin met ds. A.P. Verloop. Hij gaf mijn ouders op 3 januari 1952 Gods zegen over hun huwelijk in een dienst in de Her­vormde evangelisatie op gereformeerde grondslag in Lekker-kerk. Hij was ook de predikant die mij op zondag 7 juni 1956 in de Gereformeerde Samenkomst van Alblasserdam doopte en aan mij daar in Gods voorzienigheid het teken en zegel schonk van opname in de ene heilige, algemene christelijke Kerk.
Ik eindig met de schets over mijn vader, die mij meer dan hijzelf heeft beseft, voorging in de vreze des HEEREN. Daarmee wil ik onderstrepen dat zalig worden haar oorsprong vindt in Gods verbondstrouw. Hij bevestigt Zijn verbond van kind tot kind.
Naar Zijn eeuwig voornemen trekt God van geslacht tot geslacht zondaren uit de duisternis tot Zijn wonderbare licht. Hij zond Zijn Zoon naar deze wereld ter verzoening van de zonde. De Heilige Geest stort de liefde van God geopenbaard in de kruisdood van Jezus Christus in het hart. Zo maakt de HEERE een mens nieuw en wordt hij een vreemdeling op aarde en een pelgrim naar een beter vaderland.
Hier op aarde in beginsel en straks in volkomenheid wordt door Gods kinderen gezongen: ‘Gij zijt geslacht, en hebt ons Gode gekocht met Uw bloed, uit alle geslacht, en taal, en volk, en natie.’ (Openbaring 5:9) en ‘Het Lam, Dat geslacht is, is waardig te ontvangen de kracht, en rijkdom, en wijsheid, en sterkte, en eer, en heerlijkheid, en dankzegging.’ (Openbaring 5:12).
Zelf heb ik er de goedheid van God in gezien dat ik reeds op jonge leeftijd kinderen van God mocht ontmoeten. Ik denk aan oma De Vries, de moeder van mijn vader, aan meester Van Wijk, het hoofd van de lagere school in Kinderdijk. Aan ds. H. Hofman, ds. A.P. Verloop en aan meerdere anderen. Kinderen van God uit de kring waartoe mijn ouders behoorden zoals oom Freek Maasland en zijn vrouw, tante Bastiaantje (een oom en tante van mijn moeder). Oom Freek was evenals mijn moeder van huis uit hervormd en ook evenals mijn moeder door zijn huwelijk in de kring van ds. Hofman en ds. Verloop gekomen.
Al jong merkte ik dat God ook buiten de kring waarin ik opgroeide Zijn kinderen had. Toen wij in Kinderdijk woonden – ik was veertien toen wij naar Alblasserdam verhuisden - was mevrouw Van Dam een goede vriendin van mijn moeder. Als kind herinner ik mij haar als een wat oudere dame. Zij moet tussen de vijftig en de zestig jaar zijn geweest. Haar man werkte evenals mijn vader in die tijd bij IHC Smit. Hij had ook een acte van godsdienstonderwijzer in de Hervormde Kerk. In die tijd betekende dit dat je dan preek-bevoegdheid had.
De heer Van Dam was wat afstan­de­lijk. Dat gold niet van zijn vrouw. Die was heel open en had een vriendelijk karakter. Zij mocht weten dat zij Christus toebehoorde en dat haar zonden haar om Christus wil vergeven waren. Daar sprak zij over met mijn moeder. Ook over haar strijd en zorgen. Maar dat het uiteindelijk zo is, dat wie op God vertrouwt, belijdend dat hij niets heeft verdiend en God niets aan hem verplicht is, mag bemerken dat hij met God nooit beschaamd uitkomt. Meer dan eens heb ik erbij gezeten als zij over deze dingen sprak en zo mijn moeder probeerde op te beuren en de weg te wijzen.
Ook oom Joost van Wijk, zoals wij als leden van de familie De Vries hem waren gaan noemen, kerkte in de plaat­selijke Hervormde Gemeente van Kinderdijk bij dr. C.A. Tukker. Tijdens mijn vakan­tie­werk, dat ik door bemiddeling van oom Joost de eerste jaren van mijn middelbare schooltijd in de zomer een viertal weken in de Bommelerwaard deed, ontmoette ik ook daar kinderen van God. Vooral denk ik aan Aaike (Arie) van Wijk, de vader van oom Joost die vele jaren ouderling is ge­weest van de Hervormde Gemeente van Gameren.
Toen ik theologie ging studeren en ik hem daarna weer ontmoette zei hij in zijn dialect: 'Nu heb ik gehoord dat je voor dominee gaat leren, zul je nooit vergeten dat je dan je hele leven nodig hebt wat er staat in Psalm 130.' Toen citeerde hij Psalm 130:3 (berijmd):
Ik blijf den HEER' verwachten;
Mijn ziel wacht ongestoord;
Ik hoop, in al mijn klachten,
Op Zijn onfeilbaar woord;
Mijn ziel, vol angst en zorgen,
Wacht sterker op den Heer',
Dan wachters op den morgen;
Den morgen, ach, wanneer?
Hij hield mijn hand vast, totdat ik ‘Ja’ had gezegd. Ik studeerde al theologie toen oom Jo Koutstaal tot inkeer kwam. Naar het scheen was hij door en door neo-gerefor­meerd. ‘Je moest geloven,’ zo zei hij, ‘want je was gedoopt.’ Tegen mijn oma, zijn oudste zus Neeltje, heeft hij vaak gezegd dat zij teveel twijfelde.
Helemaal ongelijk had hij niet. Toch mocht zij weten dat de HEERE naar haar had omgezien. ‘Jo,’ zei ze dan ten slotte, ‘maar vertel jij dan eens wat je aan de HEERE mag hebben.’ Dan werd hij stil, want uiteindelijk kon hij die vraag niet beantwoorden.
Wij hadden in Kinderdijk altijd tegenover oom Jo gewoond. Als kind waren we wat bang voor hem en hadden wij liever met zijn vrouw tante Anna te doen, want hij had een wat bars karakter. Oom Jo was 78 jaar toen hij beleed: ‘Ik mis het geloof van mijn ouders. Ik kan zo God niet ontmoeten.’
Mensen uit zijn omgeving wezen hem op zijn vele prestaties in dienst van God. Als echte neo-gereformeerde was hij overal uitge-komen voor zijn christen-zijn. Op zich konden anderen daarvan nog veel leren. Nu zei hij dat hij miste dat hij gereinigd was door Christus bloed. ‘Ik ben mijzelf voorbij gelopen,’ zo zei hij, ‘en dat 78 jaar lang. Kan dat nog goed komen?!’ Bij een ziekenhuisopname kwam er een doorbraak net als bij Paulus. Hij had altijd bij een boezem niet ver van een gemaal gewoond.
Hij zei ervan: ‘Als een vies papier dreef ik in de boezem naar het gemaal. Toen ik bijna de vijzels van het gemaal had bereikt, ben ik als een vies pa­pier uit de boezem gehaald. Ik ben geweldig in mijn sas. Ik kan niet zeggen hoe verblijd ik ben, want nu mag ik weten dat mijn zonden mij zijn vergeven. Neeltje, zou het anders hebben gezegd, maar zij bedoelde hetzelfde. Hier heeft zij altijd om gebe-den en nu twee jaar na haar dood heeft God haar gebed verhoord. Wat zou ik nu graag nog een keer met Neeltje praten.’
Telkens weer en dat tot op de dag van vandaag heeft de HEERE kinderen van Hem op mijn weg geplaatst. In de gemeenten die ik diende en daarbuiten. In ons eigen vaderland en elders in de wereld. Zo heeft voor mij het geloofsartikel: ‘Ik geloof één heilige, algemene of katho­lieke christelijke Kerk, de gemeenschap der heiligen’ vlees en bloed gekregen. Al die heili­gen die ik mocht ont-moeten, hadden iets eigens. Zij hadden hun eigenaardigheden en beperkingen, al viel dat bij de een meer op dan bij de ander. Wie weet dat hijzelf maar ten dele kent en ten dele aan Christus gelijkvormig is, kan verdragen dat dit ook voor anderen geldt.
Wie de hier geboden beschrijvingen leest, zal niet alleen verschillen in karakter opmerken maar ook verschillen in opvatting en inzicht. Dat mag toch geen bezwaar zijn. De eenheid van geloof moeten we nooit invullen als eenvormigheid van het geloof. Waar leven is, is altijd behalve de diepliggende onderlinge eenheid ook veel-vormigheid. Bekend is het beeld van de vele verschillenden bla-deren aan één en dezelfde boom. Dan gaat uiteindelijk de eenheid ver boven de veelvormigheid uit.
Wat mij aan al deze mensen verbond – en dat geldt ook van de personen beschreven in dit boekje – was een diepe eenheid in geloofsleer en geloofsbeleving. Een eenheid die ik het best kan weergeven met Psalm 89:8 (berijmd):
Gij toch, Gij zijt hun roem, de kracht van hunne kracht;
Uw vrije gunst alleen wordt d' ere toegebracht;
Wij steken 't hoofd omhoog en zullen d' eerkroon dragen
Door U, door U alleen, om 't eeuwig welbehagen,
Want God is ons ten schild in 't strijdperk van dit leven,
En onze Koning is van Isrels God gegeven.
Mijn diepe wens is dat de lezers van dit boekje een levend lid mogen worden van de ene heilige, algemene of katholieke Kerk en zo zij het al zijn, in het algemeen, ongetwijfeld christelijk geloof bevestigd mogen worden. Van allen van wie dat geldt mag gezegd en gezongen worden:
Hoe zalig is het volk, dat naar Uw klanken hoort!
Zij wand’len, HEER', in 't licht van ’t Godd’lijk Aanschijn voort;
Zij zullen in Uw Naam zich al den dag verblijden;
Uw goedheid straalt hun toe; Uw macht schraagt hen in 't lijden,
Uw onbezweken trouw zal nooit hun val gedogen,
Maar Uw gerechtigheid hen naar Uw woord verhogen.
(Psalm 89:7 berijmd)

Ds. P. de Vries, Hoe zalig is het volk. Herinneringen aan kinderen van God, Den Hertog, Houten 2014; ISBN 978-90-331-2663-5; hb. 176 pp., prijs 18,90.