Rechtvaardiging en heiliging
Prediking
moet ook praktisch zijn en niet alleen ingaan op de verzoening met God en de
rechtvaardiging. Die woorden worden vaak gehoord. Nu is het zo, dat wij, als
het goed is, verzoening met God en rechtvaardiging door geloof als uitermate
praktische zaken ervaren die ons dagelijks leven stempelen. Dan behoef ik
alleen maar te denken aan het besef dat wij dagelijks falen. Wat is het dan
telkens weer een troost te mogen weten:
Vaste
Rots van mijn behoud,
als
de zonde mij benauwt,
laat
mij steunen op Uw trouw,
laat
mij rusten in Uw schaûw,
daar
het bloed door U gestort,
mij
de bron des levens wordt.
Dat
is en blijft de bede en belijdenis van de verst gevorderde christen, zowel in
zijn leven als in zijn stervensuur.
Dat
neemt niet weg dat bij echte vertolking van het bijbelse leven de dagelijkse
levenspraktijk heel duidelijk onder de koepel en norm van Gods Woord wordt
gesteld. Echte bijbelse prediking heeft niet alleen een bevindelijke, maar
ook een praktische of zoals men in de zeventiende eeuw zei een practicale
spits. Dat laatste woord is feitelijk nog dieper. Bij praktisch gaat het om de
praktijk van de godzaligheid.
Wie
echt een christen is, belijdt Jezus niet alleen met de lippen als Heere, als
God Die mens werd, maar doet ook de wil van de Vader Die in de hemelen is. Calvijn
heeft telkens weer benadrukt dat rechtvaardiging en heiliging, vergeving en
vernieuwing onlos-makelijk met elkaar zijn verbonden. Hij sprak van een
tweevou-dige genade (gratia duplex). God roept een zondaar uit genade tot
gemeenschap met Christus en vanuit die gemeen-schap wordt zowel rechtvaardiging,
dat wil zeggen vrijspraak van schuld en straf, als heiliging, vernieuwing van
het leven geschon-ken en bewerkt.
Een
echte christen begeert het beeld van God te dragen. Wat houdt dat in? Dan
kunnen we zowel naar de Tien Geboden, de Bergrede en de apostolische
vermaningen kijken. Je begeert je geest, je lichaam, je verstand, je tijd, je
geld en wat er verder ook maar te noemen valt, aan God te wijden. Dat beheerst
alle levensrelaties. De relatie tot je (toekomstige) man of vrouw, tot je
ouders, je vrienden, degenen bij wie je werkt, onder wiens leiding je studeert.
Je begeert een goede reuk van Christus te ver-spreiden. Je wenst een kind van
het licht te zijn te midden van een krom en verdraaid geslacht (Filip. 2:15).
Omdat
de heiliging altijd ten dele blijft, zullen we ons laatste hou-vast nooit kunnen
vinden in onze liefde tot God, maar in Zijn liefde tot ons geopenbaard in
Christus en uitgestort in het hart door de Heilige Geest. Denk aan de woorden
van Paulus in Galaten 2:20: ‘Ik ben met Christus gekruist; en ik leef, doch
niet meer ik, maar Christus leeft in mij; en hetgeen ik nu in het vlees leef,
dat leef ik door het geloof des Zoons van God, Die mij liefgehad heeft, en
Zichzelven voor mij overgegeven heeft.’
De
grote puriteinse theoloog John Owen zinspeelde op deze woorden toen hij vanuit
zijn landgoed te Ealing twee dagen vóór zijn
dood in een brief aan Charles Fleetwood (een schoonzoon van Oliver Cromwell) schreef:
‘Ik ga naar Hem, Die ik van harte heb liefgehad, of nog beter, naar Hem, Die
mij heeft liefgehad met een eeuwige liefde; dat is de volkomen grond van al
mijn troost. (...) Ik verlaat het schip van de kerk in een storm, maar wanneer
de grote Loods aan boord is, zal het verlies van een arme onderroeier van
weinig betekenis zijn.’
In dit verband wijs ik ook op het slot van artikel 24 van
de Nederlandse Geloofsbelijdenis: ‘Laat
ons dan letten op hetgeen dat er geschreven staat, Lukas 18:10: ‘Wanneer gij zult gedaan hebben al hetgeen u
bevolen is, zo zegt: Wij
zijn onnutte dienstknechten, want wij hebben maar gedaan hetgeen wij schuldig waren te doen.’ Intussen willen wij niet loochenen, dat God de
goede werken beloont; maar
het is door Zijn genade dat Hij Zijn gaven kroont. Voorts, al is het dat wij goede werken doen,
zo gronden wij toch onze
zaligheid niet daarop; want wij kunnen geen werk doen, of het is besmet door ons vlees en ook straf-waardig;
en al konden wij er één
voortbrengen, zo is toch de gedachtenis van één zonde genoeg, dat het van God zou ver-worpen worden. Alzo dan zouden wij altijd in twijfel staan,
herwaarts en derwaarts drijvende, zonder enige zekerheid, en onze arme
gewetens zouden altijd gekweld
worden, indien zij niet steunden op de verdiensten van het lijden en sterven van onze Zaligmaker.’