vrijdag 25 oktober 2013

De belangrijkste levensvraag 3

Woorden van Luther
We gaan nog weer even terug naar de kerkgeschiedenis. Wij lezen de Bijbel samen met de kerk der eeuwen. Bij gemeenschap der heiligen behoort niet alleen gemeenschap met de strijdende kerk op aarde, maar ook met de triomferende kerk in de hemel. Heiligen van de triomferende kerk in de hemel, zeker als het gaat om heiligen van een aantal generaties voor ons, plegen we te leren kennen via hun geschriften. Dat is trouwens één van de redenen waar­om het lezen van geschriften van theologen - en van christenen in het algemeen - van voor­gaande generaties een meerwaarde heeft boven het lezen van eigentijdse geschriften. Het eerste brengt ons in contact met de kerk der eeuwen, met de heiligen van de triomferende kerk.
Dan nu iets uit een preek die Luther in 1531 hield over de woorden: ‘Wat dunkt u van de Christus? Wiens Zoon is Hij?’ (Mattheüs 22:42). ‘Als ik nu in mijn geweten de zonde voel, de duivel en de hel, dan word ik beangst en ver­schrikt. Als ik de wereld bekijk zoals deze nu is, dan vrees ik ook – waardoor ik helemaal in verlegenheid raak. Hier moet ik leren, zodat ik kan zeggen: ‘Ik weet Eén Die van mijn vlees en bloed is, mijn beste Vriend, Hij heet Christus en is waarachtig God.’ Is dat waar? Welaan, dan zijn mijn vijanden Zijn vijanden. Waarom laat Hij hen dan toch de wereld regeren? Namelijk daarom, omdat Hij u wil leren en u weer naar school wil brengen, zodat u Hem goed leert kennen. Dit is de les: Hij heeft Zijn vijanden al overwonnen!
Ik echter voel wel hoe sterk ze zijn en hoe ze op me aandringen. Dat komt, omdat ik de Christus nog niet goed begrepen heb. Mijn leven lang, zolang ik vlees en bloed aan mijn hals draag, zal ik op de Christus niet helemaal uitgeleerd raken of Hem volkomen verstaan. Anders zou ik immers geen zonde meer voelen en zou ik ook niet vrezen voor de dood.
De wereld zal dan in uw ogen maar een dor blad zijn! Wanneer u echter nog ziet hoe de we­reld in opstand is, vorsten en koningen zich tegen het Woord zetten, als dollen en dwazen ertegen tekeergaan – en u daarover tóch bevreesd bent: dan heeft de duivel u nog aardig te pakken. Men kan dan aan u ook wel vragen: wat ú van de Christus denkt, Wiens Zoon Hij is, en waar Hij zit.’
Deze woorden van Luther laten ons zien dat het de eeuwen door gegaan is om het leren kennen van Christus. Een kennis die mede ontstaat en gevormd wordt in de strijd tegen de wereld, de duivel en het eigen ik. De wereld neemt tot op zekere hoogte steeds andere vormen aan en de duivel past zijn tactiek daarop aan. In nieuwe en zeker door alle technische ont­wikkelingen sterk verhevigde vormen, komen oude verleidingen op ons af. Het eigen ik heeft al helemaal de eeuwen door hetzelfde karakter gehad. Het bedenken van ons vlees is vijand­schap tegen God. Het wil zich niet aan de wet van God onderwerpen en kan dat ook niet (vgl. Rom. 8:7). Wat is het ook belangrijk te beseffen dat wij altijd een leerling op de leerschool van Christus moeten blijven. Een ware christen is wel een gered mens. Zijn diepste levens­vragen zijn beantwoord. Hij is echter geen gearriveerd mens.
 

Woorden uit de Institutie van Calvijn

De wetenschap dat een christen wel een gered, maar geen gear-riveerd mens is, heeft Calvijn aan Luther verbonden. Calvijn zei: ‘Wij die anderen onderwijzen, moeten zelf nog dagelijks onder-wezen worden.’ Evenals dat voor Luther gold, was voor Calvijn de rechtvaardiging door het geloof en de verzoening met God door Christus’ bloed de kern van het Evangelie. Deze kern kan alleen voor ons van betekenis zijn als wij ons schuldig weten voor God. Is dat niet het geval, dan is het mogelijk dat wij tal van aspecten van de bijbelse boodschap ter harte ne­men, maar de kern ervan is dan voor ons nog onbekend.
Ik geef Calvijn zelf het woord: ‘Kortom, deze gehele uiteenzetting zal onbetekenend en zwak zijn, indien niet ieder zich stelt als schuldig voor de hemelse Rechter, en, voor zijn vrijspraak bekommerd, zich uit eigener beweging voor Hem terneer werpt en vernietigt.’ Verder zegt hij: ‘En de gestrengheid van dat onderzoek moet zo ver gaan, totdat het ons tot een volkomen verslagenheid gebracht heeft, en ons op deze wijze toebereid heeft tot het ontvangen van Christus’ genade. Want hij vergist zich, die meent dat hij in staat is om die te genieten, indien hij niet eerst de hoogheid van zijn hart heeft neergeworpen.’
‘Want nooit zullen wij vol­doende op Hem vertrouwen, tenzij wij geheel en al onszelf wantrouwen; nooit zullen wij in Hem vol-doende onze harten opheffen, tenzij wij eerst neergeworpen zijn in onszelf; nooit zullen wij in Hem ons voldoende troosten, tenzij wij in onszelf mistroostig zijn. Wij zijn dus geschikt om de genade Gods aan te grijpen en te behouden, wanneer wij het vertrouwen op onszelf geheel en al weggeworpen hebben, en alleen ver-trouwen op de gewisheid Zijner goed­heid, wanneer wij (zoals Augustinus zegt), onze eigen verdiensten vergeten en Christus’ ga­ven omhelzen, want wanneer Hij in ons verdiensten zocht, zouden wij nooit tot Zijn gaven komen. (...) Om hier ons niet langer mee bezig te houden: laat ons als een korte, maar alge­mene en zekere regel dit hebben, dat hij toebereid is om deel te hebben aan de vruchten van Gods barmhartigheid, die zichzelf, ik zeg niet van de rechtvaardigheid (die er niet is), maar van de ijdele en opgeblazen inbeelding van de rechtvaardigheid, geheel ontledigd heeft; want zover iemand berust in zichzelf, in diezelfde mate staat hij Gods weldadigheid in de weg.’