Woorden
van Luther
We
gaan nog weer even terug naar de kerkgeschiedenis. Wij lezen de Bijbel samen
met de kerk der eeuwen. Bij gemeenschap der heiligen behoort niet alleen
gemeenschap met de strijdende kerk op aarde, maar ook met de triomferende kerk
in de hemel. Heiligen van de triomferende kerk in de hemel, zeker als het gaat
om heiligen van een aantal generaties voor ons, plegen we te leren kennen via
hun geschriften. Dat is trouwens één van de redenen waarom het lezen van
geschriften van theologen - en van christenen in het algemeen - van voorgaande
generaties een meerwaarde heeft boven het lezen van eigentijdse geschriften.
Het eerste brengt ons in contact met de kerk der eeuwen, met de heiligen van de
triomferende kerk.
Dan
nu iets uit een preek die Luther in 1531 hield over de woorden: ‘Wat dunkt u van de Christus? Wiens Zoon is Hij?’
(Mattheüs 22:42). ‘Als ik nu in mijn geweten de zonde voel, de duivel en de
hel, dan word ik beangst en verschrikt. Als ik de wereld bekijk zoals deze nu
is, dan vrees ik ook – waardoor ik helemaal in verlegenheid raak. Hier moet ik
leren, zodat ik kan zeggen: ‘Ik weet Eén Die van mijn vlees en bloed is, mijn
beste Vriend, Hij heet Christus en is waarachtig God.’ Is dat waar? Welaan, dan
zijn mijn vijanden Zijn vijanden. Waarom laat Hij hen dan toch de wereld
regeren? Namelijk daarom, omdat Hij u wil leren en u weer naar school wil
brengen, zodat u Hem goed leert kennen. Dit is de les: Hij heeft Zijn vijanden
al overwonnen!
Ik echter voel wel hoe sterk ze zijn en hoe ze op me aandringen.
Dat komt, omdat ik de Christus nog niet goed begrepen heb. Mijn leven lang,
zolang ik vlees en bloed aan mijn hals draag, zal ik op de Christus niet
helemaal uitgeleerd raken of Hem volkomen verstaan. Anders zou ik immers geen
zonde meer voelen en zou ik ook niet vrezen voor de dood.
De wereld zal dan in uw ogen maar een dor blad zijn! Wanneer u
echter nog ziet hoe de wereld in opstand is, vorsten en koningen zich tegen
het Woord zetten, als dollen en dwazen ertegen tekeergaan – en u daarover tóch
bevreesd bent: dan heeft de duivel u nog aardig te pakken. Men kan dan aan u
ook wel vragen: wat ú van de Christus denkt, Wiens Zoon Hij is, en waar Hij
zit.’
Deze woorden van Luther laten ons zien dat het de eeuwen door gegaan
is om het leren kennen van Christus. Een kennis die mede ontstaat en gevormd
wordt in de strijd tegen de wereld, de duivel en het eigen ik. De wereld neemt
tot op zekere hoogte steeds andere vormen aan en de duivel past zijn tactiek
daarop aan. In nieuwe en zeker door alle technische ontwikkelingen sterk
verhevigde vormen, komen oude verleidingen op ons af. Het eigen ik heeft al
helemaal de eeuwen door hetzelfde karakter gehad. Het bedenken van ons vlees is
vijandschap tegen God. Het wil zich niet aan de wet van God onderwerpen en kan
dat ook niet (vgl. Rom. 8:7). Wat is het ook belangrijk te beseffen dat wij
altijd een leerling op de leerschool van Christus moeten blijven. Een ware
christen is wel een gered mens. Zijn diepste levensvragen zijn beantwoord. Hij
is echter geen gearriveerd mens.
Woorden uit de Institutie van Calvijn
De
wetenschap dat een christen wel een gered, maar geen gear-riveerd mens is, heeft
Calvijn aan Luther verbonden. Calvijn zei: ‘Wij die anderen onderwijzen, moeten
zelf nog dagelijks onder-wezen worden.’ Evenals dat voor Luther gold, was voor
Calvijn de rechtvaardiging door het geloof en de verzoening met God door
Christus’ bloed de kern van het Evangelie. Deze kern kan alleen voor ons van
betekenis zijn als wij ons schuldig weten voor God. Is dat niet het geval, dan
is het mogelijk dat wij tal van aspecten van de bijbelse boodschap ter harte nemen,
maar de kern ervan is dan voor ons nog onbekend.
Ik
geef Calvijn zelf het woord: ‘Kortom, deze gehele uiteenzetting zal
onbetekenend en zwak zijn, indien niet ieder zich stelt als schuldig voor de
hemelse Rechter, en, voor zijn vrijspraak bekommerd, zich uit eigener beweging
voor Hem terneer werpt en vernietigt.’ Verder zegt hij: ‘En de gestrengheid van
dat onderzoek moet zo ver gaan, totdat het ons tot een volkomen verslagenheid
gebracht heeft, en ons op deze wijze toebereid heeft tot het ontvangen van
Christus’ genade. Want hij vergist zich, die meent dat hij in staat is om die
te genieten, indien hij niet eerst de hoogheid van zijn hart heeft
neergeworpen.’
‘Want
nooit zullen wij voldoende op Hem vertrouwen, tenzij wij geheel en al onszelf
wantrouwen; nooit zullen wij in Hem vol-doende onze harten opheffen, tenzij wij
eerst neergeworpen zijn in onszelf; nooit zullen wij in Hem ons voldoende
troosten, tenzij wij in onszelf mistroostig zijn. Wij zijn dus geschikt om de
genade Gods aan te grijpen en te behouden, wanneer wij het vertrouwen op
onszelf geheel en al weggeworpen hebben, en alleen ver-trouwen op de gewisheid
Zijner goedheid, wanneer wij (zoals Augustinus zegt), onze eigen verdiensten
vergeten en Christus’ gaven omhelzen, want wanneer Hij in ons verdiensten
zocht, zouden wij nooit tot Zijn gaven komen. (...) Om hier ons niet langer mee
bezig te houden: laat ons als een korte, maar algemene en zekere regel dit
hebben, dat hij toebereid is om deel te hebben aan de vruchten van Gods
barmhartigheid, die zichzelf, ik zeg niet van de rechtvaardigheid (die er niet
is), maar van de ijdele en opgeblazen inbeelding van de rechtvaardigheid, geheel
ontledigd heeft; want zover iemand berust in zichzelf, in diezelfde mate staat
hij Gods weldadigheid in de weg.’