dinsdag 4 november 2014

Heeft de boodschap van de rechtvaardiging als vrijspraak in Gods gericht en van het pelgrimschap wel een bijbelse grond?

Terwijl Rome rechtvaardiging als vernieuwing ziet, heeft de Refor-matie geleerd dat recht­vaar­diging vrijspraak in Gods gericht bete-kent. Een vrijspraak die niet op onze werken of kwaliteiten is ge-baseerd, maar op het bloed en de gerechtigheid van Christus.
In de laatste decennia van de vorige eeuw zijn bij het verstaan van de rechtvaardiging zowel door Rome als de Reformatie vra-gen gesteld. Paulus boodschap van de rechtvaardiging zou hele-maal niet als spits het toekomende gericht hebben en de eeuwig-heid, maar antwoord geven op de vraag op welke wijze men tot de nieuwtestamentische gemeente behoort.
Werden onder de oude bedeling de grenzen van de gemeente bepaald door de mozaïsche wetgeving, voor de nieuwtestamen-tische gemeente is dat de belijdenis dat Jezus Heere is. Dat wil volgens de aanhangers van het zogenaamde nieuwe perspectief Paulus ons met zijn bood­schap van rechtvaardiging door het geloof duidelijk maken.
Een vooraanstaand ver­tegen­­woor­di­ger van deze zienswijze is N.T. Wright. Samenhangend daarmee is een visie op het christe­lij­ke geloof waarin het eeuwigheidsperspectief veel minder domi-nant is dan zowel bij de Vroege Kerk, de Kerk van de Middeleeu-wen als de Reformatie. Wright betrekt het koninkrijk van God heel nadrukkelijk op deze tegenwoordige wereld en samenleving.
Ongetwijfeld heeft de boodschap van de recht­vaardiging een ecclesiologische component, maar deze component moet in het kader van de soteriologie worden geplaatst. Wanneer Paulus stelt dat wij niet door de wer­ken van de wet gerechtvaardigd worden, moeten wij onder de werken der wet wij niet slechts die werken rekenen die in de terminologie van het nieuwe perspectief ‘boun-dary markers’ worden genoemd, maar alle werken van de wet. Daarbij moeten uiteindelijk de morele werken het zwaarste accent krijgen.
Rechtvaardiging is dus wezenlijk meer dan behoren bij de chris-telijke gemeente. De vloek der wet waarover Paulus in Gal. 3:10 aansluitend bij Deut. 27:26 spreekt, heeft in de context van Deu-teronomium betrekking op morele overtredingen. Er is geen reden aan te nemen dat Paulus die context wil versmallen. Dat geldt ook voor Psalm 143:2 waarop Paulus in Gal. 2:16 zinspeelt. Met de psalmist heeft Paulus leren verstaan dat hij niet in Gods gericht kan bestaan met zijn werken, om welke het ook maar gaat.
In het nieuwe perspectief is geloven feitelijk alleen een kwestie van weten. Je bent tot het in­zicht gekomen dat Jezus Heere is en dat zo de grens van de gemeente wordt bepaald. Met de ra­tionalistische visie op het geloof gaat een moralistische visie op de levenswandel van een christen gepaard. Dat komt omdat de vraag hoe men onbevreesd voor Gods rechterstoel kan verschij-nen, niet wordt beantwoord op de verwijzing naar het werk van Christus dat buiten ons ligt als enige grond.
Nieuwtestamentisch - en zeker geldt dat voor de brieven van Paulus – is geloven ook vertrouwen. Het is schuilen bij Jezus Christus Die Zoon van God en Heere is. Het is ver­trouwen op Hem en niet op eigen prestaties. Het roemen in Hem en niet in eigen kwaliteiten. Die roem staat niet in de laatste plaats tegen-over de vloek van de wet.
Als farizeeër had Paulus in heel andere kijk op deze dingen. In het Mishna-traktaat Pirqé Aboth (Ethiek van de vaderen) 4:13 lezen we: 'Hij die één gebod doet, wint voor zichzelf een voor-spraak (parakleet) en hij die een gebod over­treedt, wint voor zich-zelf een aanklager.'
Wie het Nieuwe Testament kent denk hier aan 1 Joh. 2:1: 'Indien iemand gezondigd heeft, wij hebben een Voorspraak bij de Vader, Jezus Christus de Rechtvaardige.'  Voor deze boodschap en deze Christus werd Paulus gewonnen toen het God behaagde aan hem, terwijl hij op weg was naar Damascus om de gemeente van Jezus Christus te vervolgen, Zijn Zoon te openbaren.
In een baraita van Gemara van het traktaat Berachôt (28b) van de Babylonische Talmoed lezen we dat rabbi Jochanan ben Zakkai aan het einde van zijn leven weende. Zijn leerlingen kwamen en vroe­gen hem: ‘O machtige hamer waarom weent u? Waarom is uw ziel ontroerd?’ Daarop antwoordde rabbi Jochanan ben Zakkai: ‘Ik sta op het punt de Naam – God – gezegend zij Zijn Naam te ontmoeten en vóór mij zijn twee wegen: een leidt naar het paradijs en de ander naar het gehenna en ik weet niet langs welke weg Hij mij zal leiden.’
Weliswaar is de Mishna pas in de tweede eeuw na Chr. op schrift gesteld. Zij bevat echter veel materiaal dat minstens tot de eerste eeuw teruggaat. Dat geldt zeker voor Pirqé Aboth. De Gemara ontstond pas nadat de Mishna op schrift was gesteld. Een baraita wordt gebruikt voor materiaal dat niet in de Mishna is vastgelegd maar wel van hetzelfde gewicht is en van dezelfde ouderdom.
Bij de baraita over rabbi Jochanan ben Zakkai gaat het om het einde van de tweede Joodse opstand rond 135 na Chr. Zeker is dat het rabbinale Jodendom moeten zien als de voortzetting van de stroming van de farizeeërs uit de tijd van de Tweede Tempel. Voor deze stroming geeft de wet toegang tot God. Daarmee verbonden is de gedachte dat de mens in principe de wet kan houden.
Paulus heeft leren verstaan dat niemand de wet kan houden en de wet heidenen en Joden schuldig stelt. In de brief aan de Romeinen stelt Paulus dat wij ons, als het gaat om het bestaan in Gods gericht, slechts kunnen en hoeven te beroepen op het feit dat God ons heeft gerecht­vaardigd, omdat Christus voor ons gestorven is en wat meer is ook voor ons is opgewekt en voor ons bidt. Hij ontvouwt in deze brief de boodschap van de rechtvaar-diging tegen de achter­grond dat de toorn van God die over alle ongerechtigheid van de mens wordt geopenbaard.
Jood en heiden liggen onder Gods oordeel. De overtredingen die Paulus opsomt in Rom. 3:9v. hebben allen een moreel karakter. Tegenover de toorn van God en de goddelijke veroordeling stelt Paulus de goddelijke vrijspraak. Op ontroerende wijze bezingt hij die vrijspraak en de daar­mee verbonden zekerheid in Rom 8:31v.
De boodschap van de rechtvaardiging staat bij Paulus in een apoca­lyptische context. Ken­merkend voor de apocalyptiek is de focus op het komende universele gericht en de eeuwige heer­­lijkheid die daarop volgt voor de rechtvaardigen en de ramp-zaligheid voor de goddelozen.
Het mysterie waarover Paulus spreekt is dat God goddelozen rechtvaardigt en hen verdoemt die niet geleerd hebben alle din-gen schade te achten om de kennis van Christus. Recht­vaar­diging als vrijspraak is onlosmakelijk verbonden met het feit dat God het voor de Zijnen opneemt. Wie zich ook tegen hen keert, Hij is voor en met hen.
Wie gelooft in Christus is getrokken uit deze tegenwoordige boze wereld en overgezet in het koninkrijk van de Zoon van Gods liefde. Een burger van dat rijk leidt een nieuw en godzalig leven. Een vrijgesproken zondaar is ook een zondaar die door de Heilige Geest wordt vernieuwd. Zo is het koninkrijk van de Zoon van Gods liefde is nu al werkelijkheid.
Nergens geeft het Nieuwe Testament aanleiding tot de gedachte dat wij buiten deze context ook van het koninkrijk van God en van Christus kunnen spreken. Daarin sloot de Vroege Kerk bij het Nieuwe Testament aan.
De verbreiding van het christelijke geloof leidde ook tot een trans­formatie van de samen­leving. Een transformatie die altijd meer een gedeel­telijk en gebrekkig karakter heeft ver­toond. Een trans-formatie die ook door de Vroeger Kerk nooit ‘koninkrijk van God’ is ge­noemd. Een dergelijk spreken over Gods koninkrijk zien wij eigenlijk pas vanaf de negen­tiende eeuw.
Als één kerkvader uit de zoge­naamde na-Niceense periode dui-delijk heeft gespro­­ken over het eeuwigheidskarakter van het ko-ninkrijk van God is het Augustinus in zijn magistrale werk De Civitate Dei. In deze bedeling draagt Gods kerk een pelgrims-gestalte. Slechts als hij die zich een pelgrim weet verlost van de toekomende toorn, kan op bijbelse wijze rentmeester zijn. Laten wij in deze dingen aan het klassieke perspectief vasthouden.

zaterdag 1 november 2014

Commentaren op de brief aan de Romeinen

Inleiding
De brief aan de Romeinen neemt onder de boeken van de Bijbel een bijzonder plaats in. Dat maakt ook de werking ervan in de kerkge­schie­denis duidelijk. In het leven van Augustinus vond een doorbraak plaats toen hij de Bijbel open­sloeg bij Rom. 13:13-14: ‘Laat ons, als in den dag, eerlijk wandelen; niet in brasserijen en dronkenschappen, niet in slaapkameren en ontuchtigheden, niet in twist en nijdigheid; Maar doet aan den Heere Jezus Christus, en verzorgt het vlees niet tot begeerlijkheden.’ Voor het verstaan van de Schrift als geheel, is voor Augustinus de brief aan de Romeinen steeds be­langrijker geworden.
De kerkvader is door het intensief bestuderen van de brief aan de Romeinen anders gaan denken over de ver­houding tussen de menselijke wil en Gods genade. De wil is niet vrij, maar verkeerd. Alleen Gods genade kan een mens tot het geloof brengen en bij het geloof behouden. Dit inzicht van Augustinus is weer heel na­druk­ke­lijk door de Reformatie en in het bijzonder de gerefor­meerde Reformatie opgenomen.
Luther kwam tot zijn reformatorische inzichten, toen hij als doctor in de godgeleerdheid en hoogleraar in de theologie aan de univer-siteit van Wittenberg de brief aan de Romeinen bestu­deerde, met het oog op colleges die hij gaf. In de voorrede op een herdruk van zijn Latijnse wer­ken in 1545, vertelt Luther hoe hij worstelde met de zinsnede uit Rom. 1:17 ‘de gerech­tig­heid van God.’
Ik geef Luther zelf het woord: ‘Dag en nacht worstelde ik, totdat ik eindelijk de samen­hang zag tussen de gerechtigheid van God en de uitspraak: de rechtvaardige zal door het ge­loof leven. Ik begon tenslotte te verstaan dat die gerechtigheid Gods, die door het evan­ge­lie geopen­baard wordt, passief is, door welke ons de barm-hartige God door het geloof recht­­­vaardigt, zoals geschreven staat: ‘De recht­vaar­dige zal uit het geloof leven.’ Daar ge­voelde ik mij geheel en al opnieuw geboren en door een open deur trad ik het paradijs zelf bin­nen. De ge­hele Schrift kreeg voor mij een nieuwe bete­ke­nis. (…) Met zo grote haat als ik te­­voren dat woord ‘gerechtigheid Gods’ gehaat had, met zo’n grote liefde kreeg ik het lief als het aller­liefste goed. Zo is mij dit woord van Paulus inder­daad een poort tot het paradijs ge­worden.’
De Reformatoren hebben gesteld dat de brief aan de Romeinen de sleutel biedt om de gehele boodschap van de Schrift te leren verstaan. Paulus geeft in deze brief aan de gemeente van Rome die nog nooit door hem was bezocht een samenvatting zijn apostolische verkondiging.

Arland J. Hultgren, Paul’s Letter to the Romans: A Commen-tary, Eerdmans, Grand Rapids, Michigan/Cambridge, U.K. 2011; ISBN 978-0-8028-2609; hb. 804 pp.; prijs $60,--.
Arland J. Hultgren, hoogleraar Nieuwe Testament aan het Luther Seminary te St. Paul, Minne­sota schreef een uitgebreid commen-taar op de brief aan de Romeinen. Hij laat zien dat het hoofddeel van deze brief uit drie delen bestaat met Rom. 9-11 als centrum en wijst erop dat de opties van een gelegen­heids­brief of theo-logisch traktaat geen mogelijkheden zijn die el­kaar uitsluiten.
Wat Paulus schrijft over de relatie tussen sterken en zwakken in de gemeente hoeft niet te wijzen op een verschil in inzicht tussen hem en de geadresseerden. De rustige toon waarop Paulus deze zaak aan de orde stelt, wijst er eerder op dat hier sprake is van een ge­za­men­­lijk gedeelde zienswijze die door Paulus nog eens wordt onderstreept. Hultgren be­strijdt dat Paulus bij de werken der wet slechts aan de zogenaamde ceremoniële aspecten van de wet zou denken.
Het woord ilastèrion uit Rom. 3:25 vertaalt Hultgren met ‘ver-zoendeksel’. In de Septuaginta heeft dit woord inderdaad deze betekenis. Ik zou niet willen ontkennen dat die notie hier mee­speelt, maar het toch daartoe niet willen beperken. Dan verdient de vertaling van de Staten­ver­taling ‘verzoening’ de voorkeur.
De Engelse taal heeft dan de mogelijkheid om ex­pliciet dui­delijk te maken dat het daarbij gaat om het wegnemen van Gods toorn door, zoals King James Version doet, met ‘propitiation’ te verta-len. Deze zienswijze vinden we reeds in de Vul­­gata van Hiëronymus.
De wijze waarop Hultgren het oordeel van Paulus over homo-seksualiteit bespreekt, is uiter­ma­te onbevredigend. Volgens hem had men in de Bijbelse tijden niet de kennis van seksuele oriën­ta­tie zoals wij die hebben, en doet de Bijbel er dan ook geen uit-spraak over. Daarom is naar zijn overtuiging een homo­sek­suele relatie gebaseerd op wederzijdse trouw van hen die homosek-sueel georiënteerd zijn, acceptabel.
Bij de opvatting dat men in de oudheid niet wist dat een homo-seksuele oriëntatie diep gewor­teld kan zijn, vallen al vragen te stellen. Veel belangrijke is dat de Bijbel geoorloofde seksua­liteit altijd relateert aan de scheppingsorde en aan het hu­we­lijk tus­sen man en vrouw. Seksua­li­teit buiten het huwelijk is altijd een vorm van hoererij. Daarbij gaat het Nieuwe Testament veel strikter dan het Oude Testament uit van het mono­game huwelijk. De schep-pings­orde is door Christus alleen maar geïnten­si­veerd in plaats van opgeheven.
Paulus gebruikt niet alleen in de brief aan de Romeinen maar ook in zijn andere brieven meer dan eens de uitdrukking ‘het geloof van Christus’ voorafgegaan door een voorzetsel. De eeu­wen door is deze uitdrukking opgevat als ‘het geloof gericht op/in Christus’. Vanaf de twin­tigste eeuw wordt in meerdere commentaren de zienswijze verdedigd dat het in deze uitdruk­king gaat om de trouw van Christus. Aan de hand van een keur van argumenten laat Hultgren zien dat de tradi­tionele opvatting de voorkeur heeft. Bij Paulus is ‘doen’ (poieoo) verbonden met de werken van de wet in tegenstelling tot het geloof. Dat is gericht op Jezus Christus.
In Rom. 5:12-21 vinden we de tegenstelling tussen velen of allen aan de ene kant en één aan de andere kant. Wat wil het nu zeggen dat, als in Rom. 5:18 wordt gesteld dat de genade over alle mensen tot rechtvaardigmaking komt, iedereen wordt behou-den? Hultgren beantwoordt deze vraag positief. Echter, daarom doet hij geen recht aan wat Paulus schrijft over de nood­zaak van het geloof en de realiteit van de toekomende toorn waarvan de mens moet worden verlost.
Calvijn suggereert bij de uitleg van deze tekst dat het zou gaan om het aanbod van genade, al wijst hij er nadrukkelijk op dat slechts zij die geloven in de rechtvaardiging delen. Tot dat laatste beperken zich de kanttekeningen van de Statenvertaling. De uitleg van Calvijn is niet geheel over­tuigend.
Heel nadrukkelijk staat er namelijk dat de ‘allen’ over wie het gaat metterdaad de­len in de rechtvaardiging. Daarom verdient hier de zienswijze die onder andere door Charles Hodge is verdedigd de voorkeur, namelijk dat het gaat om allen die Christus toe­be­horen. Chris­­­tus staat als hoofd van de nieuwe mensheid tegenover Adam als hoofd van de oude mens­heid.
Ten aanzien van Rom. 7 neemt Hultgren het op voor de ziens-wijze dat Rom.7:7v op zijn minst ten dele autobiografisch is en dat ook zij die in Christus zijn nog altijd tegen het vlees hebben te strijden, ook al woont de Geest van God in hen. In zijn bespreking van de teksten over de verkiezing stelt Hultgren de vraag of de verkiezing persoonlijk is dan wel collectief niet uitdrukkelijk aan de orde, maar in zijn bespreking gaat hij er feitelijk vanuit dat het eerste het geval is en dat Gods genade voorafgaat aan het menselijk geloof.
Al met al gaat het hier om een commentaar dat ik met gemengde gevoelens heb gelezen. Aan de ene kant valt het op door grote linguïstische bekwaamheid en verdediging van meerdere klas-sieke zienswijzen. Aan de andere kant blijkt de auteur toch uit-eindelijk uit te gaan van de alverzoening en capi­tu­leert hij in zijn kijk op homoseksualiteit voor het moderne levens­ge­voel.

Frank. J. Matera, Romans, Padeia Commentaries on the New Testament, Baker Academics; Grand Rapids, Michigan 2010; ISBN 978-0-8010-3189-2; pb. 382 pp.; prijs $30,--.
Evenals Hultgren wijst Matera, hoogleraar Nieuwe Testament aan de Katholieke Universiteit van Amerika, erop dat wij de brief aan de Romeinen in drie delen moeten verdelen. Matera laat er in zijn uitleg geen misverstand over bestaan dat Paulus alle vormen van homoseksua­li­teit afwijst. Uitgangspunt is voor Paulus de schep-pingsorde. Matera gaat niet mee met het nieu­we perspectief. Bij de rechtvaardiging gaat het om Gods genadig handelen in Christus uit enkel genade.
Omdat Matera, Paulus heel erg voor zichzelf laat spreken, zijn er nauwelijks zaken te noemen waar zijn rooms-katholieke achter-grond een belemmering blijkt te zijn voor het verstaan van de brief aan de Romeinen. Opmerkelijk vond ik dat Matera als rooms-katho­liek exegeet erop wijst dat het spreken van Paulus over de verkiezing in Rom. 9 niet alleen een collectief maar ook een per­soonlijk aspect heeft.
Bij de Joden die in het geloof Jezus als de Christus belijden, gaat het niet alleen om een groep tot wie deze prediking komt, maar ook en tenslotte vooral om per­so­nen die daaraan gehoor hebben gegeven en dat laatste is enkel toe te schrijven aan Gods roe­ping. Er zijn gereformeerde exegeten die hier een minder helder geluid laten horen dan Matera.
Wel teken ik hierbij aan dat hij de tweede helft van Rom. 7 ziet als een tekening van de mens voordat hij deelt in Gods genade. Evenals andere exegeten meent Matera dat Paulus zich niet in de laatste plaats in Adam verplaatst. Elk gedeelte dat hij be­spreekt, opent Matera met een inleiding. Daar­na volgt een bespreking waar­bij Paulus op de voet wordt gevolgd. Er wordt afgesloten met een weergave van de zaken uit het besproken ge­deelte die van theologisch belang zijn. Deze weergave maakt deze commentaar heel toe­gankelijk.

Paul Barnett, Romans: The Revelation of God’s Righteous-ness, Christian Focus Publica­tions, Fearn, Ross-shire, Schot­land 2003; ISBN 1-85792-727-3; pb. 393 pp.; prijs ₤8,99.
De Australische anglicaanse bisschop en nieuwtestamenticus Paul Barnett schreef in de serie Focus on the Bible een deel op de brieven van Paulus aan de Romeinen en op de eerste brief aan de ge­meente van Korinthe. In deze serie wordt geen uitleg vers voor vers gegeven, maar worden tel­­kens enkele verzen samen-genomen. Het gaat om niet al te uitvoerige commentaren die een goede introductie willen geven in de betekenis van de tekst.
Barnett gaat ervan uit dat de brief aan de Romeinen geschreven is aan christenen te Rome, verspreid over meerdere huis­ge­meen­ten waarvan sommigen overwegend joodse gelovigen bevatten. Hij meent dat na de ver­drij­ving van de joden en daarmee ook van de joodse christenen uit Rome, Petrus opnieuw het fun­dament van de christelijke gemeente aldaar heeft gelegd. Voor deze visie op de be­te­kenis van Petrus voor de gemeente van Rome lijkt me geen grond te bestaan.
Barnett schenkt aandacht aan het zogenaamde nieuwe per-spectief op Paulus. Hij noemt als winstpunt dat meer aandacht is gekomen voor de context waarbinnen Paulus over de recht­vaar­­­diging schreef, namelijk de eenheid van joden en heidenen bin-nen de gemeente van Chris­tus. Zijn bezwaren overwegen echter.
Opvallend is dat Paulus met betrekking tot de recht­­­vaardiging vooral de noodzaak ervan voor joden beklemtoont. Recht-vaardiging is vrij­­spraak van schuld en straf op grond van het werk van Christus. Deze vrijspraak is ook de basis van de zekerheid van het geloof.
Barnett wijst erop dat wij het evangelie alleen zuiver kunnen bewaren als we zowel van de historiciteit van de opstanding van de Heere Jezus Christus als van de zondeval van Adam uit­gaan. Barnett laat zien dat Paulus in zijn ethische vermaningen nauw aansluit bij het onder­wijs van de Heere Jezus Christus.
Zijn spreken over de liefde als de vervulling van de wet, sluit aan bij de samenvatting van de wet gegeven door de Heere Jezus Christus; zijn oproep geen kwaad voor kwaad te vergelden bij de Bergrede en zijn beroep om zich aan de overheid te onderwerpen bij de woorden van de Heere Jezus: Geef de keizer wat des keizers is.
Ver­mel­denswaard acht ik de opmerking van Barnett dat ‘God’ het woord is dat het meest in de brief aan de Romeinen voorkomt, gevolgd door die van ‘Christus’, ‘wet’ en ‘zonde’. Hier zegt de fre-quentie al veel over de inhoud. Het evangelie is op God gericht en heeft Christus als in­houd die verlost van de vloek van de wet en de zonde.