Het is de roeping van een prediking de bijbelse leer te verbreiden en als het moet ook te verdedigen. In het licht van het laatste moeten we de publieke uiting van verontrusting van ds. A.J. Mensink zien dat prof. dr. G. van den Brink de evolutieleer geheel in het christelijke geloof wil integreren. Terecht heeft hij aange-geven dat hier zeer belangrijke zaken op spel staan. Het bijbelse getuigenis over de oorsprong van de mens en de zonde vormt het kader waarbinnen in de Schrift de boodschap van het Evangelie tot ons komt.
De verontrusting van Mensink wordt kennelijk niet gedeeld door dr. K. van Bekkum, die als wetenschappelijk medewerker Oude Testament aan de Theologische Universiteit van Kampen is ver-bonden. In een bijdrage die hij op theologenblog plaatste, verwijt hij Mensink een rationele in plaats van een bevindelijke toon aan te slaan. Hij vreest dat Mensink het bevindelijke erfgoed van onder andere ds. G. Boer dreigt weg te gooien. Zowel inhoudelijk als vanuit historisch opzicht voel ik mij geroepen kanttekeningen bij de zienswijze van Van Bekkum te plaatsen.
Allereerst wil ik aangeven dat ik op een protestants christelijke dorpsschool op gereformeerde grondslag (de enige school in het dorp) heb gezeten met onder andere klasgenoten zowel van rooms-katholieke huize (kinderen van Spaanse gastarbeiders) als van de Vergadering van Gelovigen. Daarna ging ik naar een qua grondslag behoorlijk wat bredere protestants-christelijke middel-bare school.
Discussies over de aard van het Schrift die er nu zijn in de kringen van de Gereformeerde Bond, de Christelijke Gereformeerde Ker-ken en de Gereformeerde Kerken Vrijgemaakt brengen mij dis-cussies met gereformeerde en confessioneel-hervormde klasge-noten in herinnering. In die kringen begonnen de dingen vooral in de jaren zestig te verschuiven.
Toen de Gereformeerde Kerken in 1967 de besluiten van de synode van Assen van 1926 herriepen, schreef ds. G. Boer in De Waarheidsvriend: ‘Bakens worden verzet. Maar het is toch wel zo, dat thans niet de Waarheid ons vrij maakt, maar dat wij de Waar-heid vrij moeten maken van allerlei kortzichtigheden en verou-derde opvattingen en denkwijzen. Jammer is alleen, dat bij elke vordering van de wetenschap en bij elke ontdekking, de Bijbel opnieuw wordt aangepast bij de nieuwe stand van zaken.’ Zulke woorden gaven mij als middelbare scholier steun.
Boer gaf aan dat men wel kan zeggen dat de eerste hoofdstukken van Genesis een speciale geschiedschrijving bevatten, maar als er sprake is geschiedschrijving de vraag blijft of er tenslotte iets gebeurd is of niet, en wat er in feite plaats vond. Is de mens ge-vallen of is hij niet gevallen? Lucas zegt, dat Christus de zoon was van Adam, den zoon van God. Was Christus de zoon van een naam, van een gefingeerde, of was hij de zoon van ons aller vader?
De vraag: ‘Christus, wiens zoon was Hij?’, heeft volgens Boer een dubbel aspect. Voor hem stond vast dat een vertegenwoordiging door Christus zijn fundament verliest, wanneer Adam verdwijnt. Eenzelfde geluid hoorde ik in mijn studententijd van de confes-sionele oud-hoogleraar dr. G.P. van Itterzon. Een man die onder andere blijkens zijn sympathie voor Bunyan ook een gerefor-meerd bevindelijke zijde had.
Wanneer Van Bekkum zijn zienswijze met de aanduiding ‘bevin-delijk’ wil typeren, gaat het om een geheel ander vorm van bevin-ding dan die waarover men in hervormd-gereformeerde kring sprak. Men bedoelde daarmee dat wij niet alleen de gerefor-meerde leer moeten vasthouden, maar dat wij ook persoonlijk moeten weten dat de Heilige Geest ons het heil in Christus heeft toegeëigend. In de prediking moet concreet gesproken over de kenmerken van een ware christen. Zelfonderzoek is nodig, omdat het geloof niet aller is.
Nadrukkelijk sprak men ook over Schriftuurlijk-bevindelijk. Vooral als het ging over de prediking. Daarmee werd aangegeven dat niet alle bevinding bijbelse en door Gods Geest gewerkte bevin-ding is. De Schrift is het middel dat de Heilige Geest gebruikt om bevinding te werken, maar ook de toetssteen waarin bevinding getoetst moet worden.
De wijze waarop Van Bekkum over bevindelijk spreekt is de laat-ste jaren in zwang gekomen. Echter, dan gaat het om een wijze van spreken over geloofservaring die aansluit bij de oude ethische theologie. Het benadrukken van ervaring ten koste van de leer-stellige inhoud van het christelijke geloof en met relativering van de gereformeerde belijdenis en gaat bepaald niet gepaard met een herleving van de notie van zelfonderzoek.
Ik doe G. van den Brink geen onrecht als ik zeg dat dit ook bij hem het geval. De Christelijke dogmatiek die hij samen met dr. C. van der Kooi schreef, presenteert zichzelf niet als een gerefor-meerde dogmatiek en is dat ook bepaald niet. Dat blijkt niet in de laatste plaats uit de gehanteerde Schriftvisie. In aansluiting bij de ethische theologie wordt de Bijbel wel als enige norm maar niet als enige bron van het geloof gezien.
Echter, als de bijbel niet de eerste en uiteindelijke bron is van onze kennis over God en Zijn relatie tot de mens, dan kan de Bijbel ook niet echt als enige norm functioneren. Naast de ethische theologie kan ten aanzien van de Schriftleer ook die van Barth worden genoemd. Diens Schriftvisie wordt kritiekloos geaccepteerd. Daarmee is deze dogmatiek niet alleen geen gereformeerde dogmatiek maar kan het in termen van de wereldkerk ook niet als niet als classic Evangelical worden getypeerd. Dan gaat het niet alleen om de Schriftvisie maar om meerdere andere fundamentele thema's.
Een andere Schriftvisie pleegt nooit zonder gevolgen voor de visie op de inhoud van de bijbelse boodschap te zijn. In de Christelijk dogmatiek van Van den Brink en Van der Kooi blijkt niet alleen uit de visie op de evolutie en de zondeval maar ook uit het feit dat over de hel als eeuwige realiteit geen klaar geluid wordt gegeven. Dit was in de negentiende eeuw één van de belangrijkste redenen dat de grote en bevindelijke prediker Spurgeon zijn openlijke ver-ontrusting uitsprak over de koers van de Baptist Union.
Ik keer nog even terug naar Boer. Veel heb ik vooral in mijn stu-dententijd gehad aan publicaties van Boer. Hij wijst erop de Bijbel geen handboek van wetenschap is en dat de wetenschap haar taak mag vervullen om de geheimen van het heelal te ontsluieren. Heeft Boer zelf ten aanzien van de verhouding van wat er staat in Gen. 1 en uitkomsten van wetenschappelijk onderzoek gedacht in de richting van de kadertheorie?
Het zou kunnen. Zeker zou hij zich hebben kunnen vinden in wat dr. J. van Genderen en dr. W.H. Velema in hun Gereformeerde Dogmatiek schrijven over werkdagen van God. Als het gaat om een meer recente publicatie noem ik die van John Lennox Six Days that Divide the World.
Zeker is dat het gespreksmodel van geloof en wetenschap wat Mensink voorstaat, helemaal in de lijn ligt van de uitlatingen van G. Boer. Daarbij heeft het getuigenis van de Schrift principieel het primaat boven een wetenschappelijke theorie. Een theorie die trouwens heel belangrijke zaken als de oorsprong van het leven en de uniciteit van de mens met zijn bewustzijn, geweten en taal-vermogen niet kan verklaren. Van belang is ook het beperkte ka-rakter van onze wetenschappelijke kennis te onderstrepen, opdat onderwerping aan het getuigenis van de Schrift principieel voor-rang houdt.
Voor Boer stond in ieder geval als een paal boven water de staat van rechtheid en de zondeval als historische feiten waren en was er bij hem geen spoor van twijfel aan het feit dat de gehele mens-heid van Adam en Eva afstamt. ‘De woorden Adam niet geleerd dan Christus niet begeerd’ heeft Boer meer dan eens in zijn pre-ken gebruikt. In deze woorden ligt zowel inhoudelijk als bevin-delijk de zaak waar het om gaat besloten.