Was
Adam werkelijk een historisch persoon of gaat het in de paradijsgeschiedenis om
een symbolische verwoording van een bovenhistorische werkelijkheid? Beginnend
bij de kerkvaders en eindigend in het heden, laat VanDoodewaard, hoogleraar
kerk-geschiedenis aan het Puritan Reformed Seminary in Grand Rapids, Michigan, zien
dat tot de Verlichting vrijwel unaniem de paradijsgeschiedenis als historisch
is opgevat.
Bij
de uitzonderingen behoort Origenes. In navolging van Philo meent hij dat in Genesis
1 de schepping van de geestelijke mens en in Gen. 2 de val van de mens in het
lichaam wordt beschreven. Over de historiciteit van de paradijsgeschiedenis
zijn de gedach-ten van Origenes voor meerder uitleg vatbaar.
Voor
vrijwel alle andere theologen in de Vroege Kerk staat de historiciteit van de
paradijsgeschiedenis buiten discussie. Dat geldt al voor de eerste
kerkvader Irenaeus. Origenes meent dat God de wereld feitelijk in één moment
schiep, maar dat ter wille van ons bevattingsvermogen over zes dagen wordt
gesproken.
Daarin
volgt Augustinus, Origenes. Augustinus wijst echter de gedachte af dat de
paradijsgeschiedenis symbolisch mag worden opgevat. De zondeval als historische
feit behoort voor Augustinus tot de kern van het christelijk geloof. Zonder dit
feit verliest immers de leer van de erfzonde haar basis.
VanDoodewaard
laat zien dat tot aan de zeventiende eeuw deze gedachte dat de wereld in zes
gewone dagen werd geschapen, vrijwel algemeen aanvaard was. Het standpunt van
Augustinus wordt door Calvijn en Luther resoluut van de hand gewezen. Pas in de
negentiende eeuw zijn er ook orthodoxe theologen die ruimte houden voor een
aarde die ouder is dan zesduizend jaar. Dan neemt men aan dat in de
geslachtsregisters namen zijn over-geslagen.
In
Amerika menen onder andere Hodge en Warfield dat de scheppingsdagen niet als
gewone dagen hoeven te worden opgevat. Vooral theologen uit de Zuidelijke
Staten hebben hierop kritiek gehad. Voor Hodge en Warfield is de historiciteit
en boven-natuurlijke herkomst van Adam en Eva als de eerste mensen evenwel onopgeefbaar.
Warfield houdt binnen beperkte grenzen evolutie voor een mogelijkheid.
In
onze eigen land zien we bij Kuyper, Bavinck en G.Ch. Aalders openingen voor de
gedachte dat in ieder geval de eerste drie scheppingsdagen geen gewone dagen
waren. G. Wisse heeft nog in de tijd dat hij tot de Gereformeerde Kerken
behoorde, aan-gegeven dat hij hen daarin niet kon bijvallen. Ook prof. J.J. van
der Schuijt liet zich in De Wekker op dit punt kritisch over genoemde
theologen uit.
De
studie van VanDoodewaard is een zeer grondige historische studie die allerlei
gekleurde voorstellingen ontzenuwt. Vooral wordt duidelijk hoe theologen over
Gen. 1-3 hebben gedacht. Het zou een aanvulling als breder aan de zienswijze van
christelijke geo-logen en biologen aandacht was geschonken.
Dan was naar voren gekomen dat het zogenaamde jonge-aarde creationisme dat de schepping van de wereld in zes gewone dagen wetenschappelijk wil funderen, een uitbouw is van inzich-ten die zich in de negentiende eeuw begonnen te ontwikkelen. Een uitbouw die ook zelf een veelkleurig karakter draagt en meer dan eens niet onweersproken is gebleven door hen die aan het volstrekt histo-risch karakter van Genesis 1-3 willen vasthouden.
Dan was naar voren gekomen dat het zogenaamde jonge-aarde creationisme dat de schepping van de wereld in zes gewone dagen wetenschappelijk wil funderen, een uitbouw is van inzich-ten die zich in de negentiende eeuw begonnen te ontwikkelen. Een uitbouw die ook zelf een veelkleurig karakter draagt en meer dan eens niet onweersproken is gebleven door hen die aan het volstrekt histo-risch karakter van Genesis 1-3 willen vasthouden.
Zelf
zou ik iets meer benadrukt hebben dat de vraag naar de aard van de scheppingsdagen
toch van een ander theologisch gewicht is dan die van de historiciteit van
Adam. Van belang is wel dat VanDoodewaard nog in een epiloog opmerkt dat
gedurende de kerkgeschiedenis men ervan uitging dat de aarde in een staat van
volwassenheid werd geschapen
Wie
dat wetenschappelijk verdisconteert, moet ook rekenen met schijnbare ouderdom.
Minder aantrekkelijk acht VanDoodeweerd de gedachte dat de fossielen door God
meegeschapen zouden zijn. Hij wijst erop dat vanaf de negentiende eeuw een
enkeling deze gedachte verdedigt, maar dat die terecht toch als weinig
steekhoudend wordt gezien. Wat mij betreft was VanDoodewaard nog iets nader
ingegaan op de verhouding tussen het fossie-lenbestand en de inhoud van Genesis
1-3.
Zeer
belangrijk is het concluderende slothoofdstuk. Daarin laat VanDoodewaard zien
dat het al dan niet aanvaarden van de histo-riciteit van Adam en van de
lichamelijke dood als gevolg van de zondeval tot een essentiële aanpassing van
de bijbelse bood-schap moet leiden. Dit gegeven kan – en naar ik meen hoort –
voor mensen die anders tegen de zaken aankijken dan VanDoodewaard aanleiding
geven zijn boek te lezen.
Het gaat hier om een boek van hoog niveau. Wie een grondige documentatie
zoekt hoe in de kerkgeschiedenis wordt gedacht over de eerste hoofdstukken van
Genesis, kan zondermeer niet om dit boek heen. R. Albert Mohler, president van
Southern Baptist Theological Seminary, schreef een woord vooraf waarin hij dit
boek zeer hartelijk aanbeveelt.
William VanDoodewaard, The Quest for the
Historical Adam: Genesis, Hermeneutics, and Human Origins (Grand
Rapids: Heritage Books, 2015), 359 p., $30,-- (ISBN 9781601783776)