donderdag 13 februari 2014

De gereformeerde belijdenis en de eenheid van de kerk 1

Inleiding
Wat in Nederland afgescheidenen en hervormden met elkaar ver-bindt is de gereformeerde of hervormde belijdenis. De belijdenis van de Hervormde Kerk die overigens vóór 1816 algemeen werd aangeduid met de naam Gereformeerde Kerk. Deze belijdenis bestaat concreet uit de Heidelbergse Catechismus, de Neder-landse Geloofsbelijdenis en de Dordtse Leer­regels. Samen noe-men wij ze de drie formulieren van enigheid.
In de Bijbel vinden we het woord ‘enigheid’ in dit verband in Efeze 4:13: ‘Totdat wij allen zullen komen tot de enigheid des geloofs en der kennis van den Zoon Gods, tot een volkomen man, tot de mate van de grootte der volheid van Christus.’ Het gaat om de eenheid van het geloof.
Waarin bestaat eigenlijk de eenheid van het geloof? Wel in de belijdenis dat de drie-enige God de God is van volkomen zalig-heid. De gereformeerde belijdenis is ten diepste niets anders dan een uitwerking van de vroegchristelijke belijdenis van de Drie-eenheid en Jezus Christus als God en mens in één Persoon. We kunnen ook zeggen dat de gereformeerde belijdenis de uitwerking is van de Apostolische Geloofsbelijdenis. Als we het hebben over de eenheid van de kerk moeten we altijd beginnen en eindigen met het geloofsartikel van de Apostolische Geloofs­belijdenis: ‘Ik geloof een heilige, algemene/katholieke, christelijke kerk.’
 

De eenheid van de kerk is allereerst en principieel een eenheid van geloof
De eenheid van de kerk is een eenheid in geloof. In eenheid van het ware geloof vergadert Christus Zich de eeuwen door een kerk. Daarbij is het van belang te beseffen dat de ware kerk niet altijd door de kerkelijke leiding wordt vertegenwoordigd. Onder de oude bedeling was de ware kerk niet altijd bij de tempelleiding, maar werd zij meer dan eens slechts vertegenwoordigd door de pro-feten die zich juist tegen de tempelleiding keerden. In de dagen van de apostelen was de kerk niet bij het sanhedrin, maar bij hen die Gode meer dan het sanhedrin wensten te gehoorzamen.
In de kerkleer zijn de reformatoren voor een deel andere wegen gegaan dan Augustinus, met wie zij zich in de genadeleer zozeer verbonden wisten. Augustinus maakt een onderscheid tussen de zichtbare en onzichtbare kerk, maar voor hem bevindt de onzicht-bare zich enkel en alleen binnen de grenzen van de ene, onge-deelde, zichtbare kerk. Voor Augustinus bevestigt de kerk welis-waar slechts het gezag van de Schrift en niet van andere inzichten, maar Schriftgezag en kerkgezag worden door hem niet echt van elkaar onderscheiden. Met de kerkvader Cyprianus heeft hij beleden: ‘Waar de bisschop is daar is de kerk’.
Waar Rome de apostolische successie als garantie aanvoert voor de een­heid van de kerk, spreken de Reformatoren over de eenheid van geloof. Ook betekent dit dat de gehoorzaamheid aan de kerkelijke leiding vertegenwoordigt door de bisschoppen en de paus wordt opgezegd. Voor de Reformatie geldt niet: ‘Waar de bisschop is daar is de kerk’, maar ‘Waar het Woord is, daar is de kerk.’ Dat betekent ook dat waar het Woord niet is, al zijn er de bisschoppen, de paus en de concilies daar is de kerk niet. De reformatoren hebben het verwijt van zich geworpen dat zij met het verbreken van de structurele eenheid van de kerk ter wille van de waarheid van het evangelie de eenheid van het geloof geweld aandeden.
In zijn beroemde brief aan kardinaal De Sadolet schreef Calvijn: ‘Ik houd echter staan­de dat dit verscheu­ren waarvan gij ons ten onrech­te beschul­digt, niet onduidelijk bij uzelf te constate­ren valt. En niet alleen ten aanzien van de kerk, maar ook ten aanzien van Christus Zelf, want het staat immers vast dat Hij jammerlijk in stukken is gehouwen. Hoe zal de kerk haar Brui­degom aanhangen, wanneer zij Hem niet onge­schonden bezit? Hoe echter kan men spreken van een ongeschonden Chris­tus, wanneer én van Zijn gerechtig­heid, én van Zijn heiligheid, én van Zijn wijsheid de roem wordt overgedra­gen op een ander? (...) Geve de Heere, Sadolet, dat u en al de uwen nog eens tot het in­zicht mogen komen dat de eenheid van de kerk door geen andere band tot stand wordt ge­bracht dan wanneer Christus, de Heere Die ons met God de Vader verzoend heeft, ons uit deze ver­splintering vergadert tot de gemeenschap van Zijn lichaam om ons zo door Zijn Woord en Geest alleen tot één hart en één ziel te doen samengroei­en.’