De
bijbelse visie op de schepping staat onder zware druk. Wij zijn niet de eersten
in de geschiedenis die worstelen met de vraag naar de relatie tussen God en
deze werkelijkheid. Die worsteling is er ook in de eerste eeuwen na Christus in
de Vroege Kerk geweest. De christelijke kerk beleed tegenover de antieke
filosofie die van de eeuwigheid van de materie uitging de schepping uit het
niets.
Dit
christelijke geloofsartikel was voor Augustinus één van de redenen om de
Katholieke Kerk te verlaten. Als God de almach-tige Schepper is, moet Hij voor
het kwade verantwoordelijk wor-den gesteld en dat is toch strijdig met de
goedheid van God? Voor deze worsteling van Augustinus en de antwoorden die hij
leerde geven, wil ik aandacht vragen.
Volgens
de Manicheeën is er naast het eeuwige goede ook het eeuwige kwaad. Dat was één
van de redenen dat Augustinus zich tot deze sekte met zijn rationele vorm van
christelijk geloof voelde aangetrokken. Tenslotte konden echter de Manicheeën
hun claim dat zij alles rationeel inzichtelijk konden maken niet waarmaken. Zij
beriepen zich uiteindelijk ook op het gezag van de Schrift zoals zij die
opvatten.
Daarop zou Augustinus later antwoorden dat hij
de Schrift niet als Gods Woord zou aanvaarden als de Katholieke Kerk hem dat
niet leerde. Als hij dan toch voor een gezagsinstantie moest buigen, wenste hij
dat niet voor de Manicheeën maar voor de Katholieke Kerk te doen.
Het
neoplatonisme heeft Augustinus geholpen bij de doordenking van de relatie
tussen God en het kwade. Het kwade is een afwe-zig zijn van het goede. Al het
bestaande/zijnde is goed omdat het van God afkomstig is. Het kwaad heeft geen
echter ‘zijn’. Het zal duidelijk zijn dat op deze neoplatonische visie op het
kwaad en de zonde bijbels wel wat valt af te dingen. Augustinus heeft het
evenwel geholpen om enerzijds de almacht van God en het allesomvattende
karakter van Zijn raad te belijden en daarbinnen toch een plaats te geven aan
het kwaad en de zonde.
Volgens
Augustinus hebben allerlei zaken die wij als gebreken in de niet-redelijke
natuur aantreffen te maken met een mindere mate van zijn. Deze gebreken mogen
we naar zijn overtuiging echter niet als veroordelingwaardig beschouwen.
Augustinus noemt in dit verband de ontbindbare natuur van dieren die tot
ver-derf overgaat.
Hij
spreekt dan van de schoonheid van de schepping als geheel. Als wij in die
schoonheid geen vreugde vinden, komt dit omdat wij het geheel niet kunnen
overzien. Hij noemt ook dat vuur bij de ene toepassing verderfelijk en bij de
andere heerlijk is.
Als
het gaat om de mens ligt het voor Augustinus anders. Het verderfelijke karakter
van de menselijke natuur is het gevolg van de zondeval. Tegen de pelagiaan
Julianus van Eclanum heeft Augustinus betoogd dat pijn en dood geen deel
uitmaakten van de natuurlijke orde.
Omdat volgens Julianum van Eclanum Adams zonde geen gevolgen voor zijn nakomelingen had, concludeerde hij dat er reeds in het paradijs moeite en pijn was. Augustinus wijst dit radicaal van de hand. Daarmee wordt de ernst van Adams zonde miskend en zou aan God onrechtvaardigheid moeten worden verweten. Alle menselijk leed is een gevolg van de zondeval.
Omdat volgens Julianum van Eclanum Adams zonde geen gevolgen voor zijn nakomelingen had, concludeerde hij dat er reeds in het paradijs moeite en pijn was. Augustinus wijst dit radicaal van de hand. Daarmee wordt de ernst van Adams zonde miskend en zou aan God onrechtvaardigheid moeten worden verweten. Alle menselijk leed is een gevolg van de zondeval.
Heel
nadrukkelijk gaat Augustinus zoals trouwens ook bij de apostel Paulus het geval
is, uit van Adam als historisch persoon. Adam is de eerste mens. Augustinus
keert zich tegen de gedachte dat de materie er altijd zou zijn geweest. De
schepping en ook de mensheid heeft een begin. Augustinus wil niet weten van een
kringloopgedachte waarbij er voor de huidige wereld als vele geweest zijn.
Aan
het begin van de geschiedenis van de mensheid staat het paradijs. Het feit dat
wij uit geschiedenissen en ook uit de paradijsgeschiedenis geestelijke lessen
kunnen trekken, betekent voor Augustinus niet dat er geen historisch en materieel
paradijs is geweest. Zonder dat hij hem met name noemt distantieert Augustinus
zich hier van Origenes bij wie de historiciteit van de paradijsgeschiedenis
vervluchtigt.
Evenals
de paradijsgeschiedenis geldt de zondeval. Dit is een werkelijke historische
gebeurtenis. Dat is niet slechts een literaire vorm. De vérstrekkende gevolgen
van de zondeval die nu nog elk mens raken, kunnen alleen vastgehouden worden
als we de zondeval en daaraan voorafgaande staat van rechtheid als historische
realiteiten erkennen.
Augustinus
heeft ook de vraag onder ogen gezien: Hoe het mogelijk was dat de mens kon
vallen. God als het hoogste Goed kan niet tekort schieten of zondigen. Dat
kunnen naturen die uit het niets geschapen zijn wel. De mens was zo geschapen
dat hij kon zondigen (posse peccare). Deze mogelijkheid werd tot een
werkelijkheid. De zondige wil van de mens herleidt Augustinus niet tot God,
maar tot het ontbreken van zijn.
De
gelukzaligheid van de mens bestaat en bestond in het aanhangen van God. Zonde
is betekent dat een mens zich richt op het schepsel in plaats van op de
Schepper. Sinds de zondeval doet de mens niet anders, kan hij niet anders en
wil hij niet anders (non posse non peccare).
Dit verandert als wij opnieuw geboren worden. Dan vangt de strijd aan tegen de zonde (posse non peccare). Hier op aarde zijn er twee gemeenschappen of steden. De stad van God gevormd door hen die tegen de zonde strijden en rust in God hebben gevonden en de stad van de mens gevormd door hen die het Schepper boven de schepper eren.
Dit verandert als wij opnieuw geboren worden. Dan vangt de strijd aan tegen de zonde (posse non peccare). Hier op aarde zijn er twee gemeenschappen of steden. De stad van God gevormd door hen die tegen de zonde strijden en rust in God hebben gevonden en de stad van de mens gevormd door hen die het Schepper boven de schepper eren.
Het
is mogelijk dat men door de doop uiterlijk tot de gemeenschap van de stad van
God behoren en toch innerlijk aan deze gemeenschap vreemd is. Er zijn ook
wolven binnen de stal. Eenmaal daalt het nieuwe Jeruzalem neer uit de hemel.
Dan worden alle doden opgewekt en ontvangen de gezaligden een verheerlijkt
lichaam.
De staat der heerlijkheid zal de staat van rechtheid overtreffen. Men zal nooit meer kunnen en willen zondigen (non posse peccare). De realiteit van het nieuwe Jeruzalem is verbonden met die van het eerste paradijs, maar overtreft die ver. Veel is er dat ons begrip te boven gaat, wel mogen wij weten dat God uit het verlies van de zondeval winst geboren deed worden.
De staat der heerlijkheid zal de staat van rechtheid overtreffen. Men zal nooit meer kunnen en willen zondigen (non posse peccare). De realiteit van het nieuwe Jeruzalem is verbonden met die van het eerste paradijs, maar overtreft die ver. Veel is er dat ons begrip te boven gaat, wel mogen wij weten dat God uit het verlies van de zondeval winst geboren deed worden.
Wie
Augustinus over de schepping leest, merkt dat zijn worsteling ingebed is in
vragen van de antieke cultuur en (neo)platonische filosofie. Sommigen van die
vragen zijn ons vreemd. Anderen zijn ook de onze. Dit is zeker dat de realiteit
van de Persoon het werk van de tweede Adam onlosmakelijk verbonden is met de
realiteit van de persoon en het werk van de eerste Adam.
De
eeuwen door zijn er mensen geweest die om met Pascal, één van Augustinus’
geestelijke zonen, wisten van de eerste Adam en hun verlorenheid en van de
tweede Adam Jezus Christus en hun gelukzaligheid in Hem. Laten wij met
Augustinus belijden dat God de geschiedenis leidt naar Zijn raad en sinds de
verbanning van Adam en Eva uit het paradijs uit het verloren menselijk geslacht
een volk formeert dat Zijn lof verkondigt. Laten we Zelf de Heere aanhangen met
de bede van Augustinus: ‘Geef mij wat Gij beveelt en beveel dan van mij wat Gij
wilt.’