woensdag 19 augustus 2015

Geschiedenis van de studie van het Oude Testament

Een van de grote vragen waar de Vroege Kerk mee werd gecon-fronteerd, is haar verhouding tot het Oude Testament. De gnostiek en Marcion wilden een christelijk geloof zonder het Oude Testament. Dat heeft de Vroege Kerk resoluut van de hand gewezen. Het Oude Testa­ment werd christologisch en typologisch gelezen vanuit de overtuiging dat het Oude Testa­ment de weg bereidde naar het Nieuwe Testament.
Met het aanbreken van de Ver­lichting werden vragen gesteld bij de wijze waarop niet alleen de christelijke kerk, maar ook de syna­goge het Oude Testament eeuwenlang had gelezen. Er kwam een groeiende aandacht voor de historische context waarbinnen het Oude Testament ontstond. Vaak, hoewel niet altijd, ging dat samen met de visie dat het Oude Testament niet als openbaringsgetui-genis moet worden gelezen.
Een groot aantal theologen heeft invloed gehad en heeft bijge-dragen aan discussies die nu nog het veld van de oudtestamen-tische wetenschap beheersen. Mark S. Gignilliat, universitair docent Oude Testament aan de Beeson Divinity School van Samford University in Birming­ham, Alabama, schreef een beknopt overzicht-werkje waarin hij een aantal representatieve personen behandeld. Zo geeft hij inzicht in de achtergronden van belangrijke trends in de uitleg van het Oude Testament. Het is vooral voor theologie-studenten bedoeld en is voor deze doelgroep ook zeer geschikt.
Gignilliat begint met Baruch Spinoza, de man over wie de ban werd uitgesproken door de Portugese synagoge in Amsterdam vanwege zijn boek Tractatus theologico-politicus en die vanaf die tijd de naam Benedictus aannam.
Nieuw was niet dat Spinoza betwijfelde of de gehele Pentateuch wel door Mozes was geschreven. Dat was wel het geval met zijn zienswijze dat de Schrift niet gebruikt kan worden om filo­sofische vragen te beantwoorden, omdat zij tal van contradicties bevat. De daarin beschreven wonderen kunnen nooit werkelijk zijn gebeurd. 
Voor ‘filosofische vragen’ kunnen wij ook ‘weten­schappe­lijke vra­gen’ lezen. De Bijbel moet niet als Goddelijke openbaring worden gelezen, maar bij het licht van de autonome rede. De blijvende betekenis van het Oude Testament ligt op het gebied van de ethiek. 
De tweede persoon is De Wette. De man van wie Karl Barth zei dat onder andere historische omstandigheden wellicht hij in plaats van zijn collega Schleiermacher bekend zou zijn geworden als de grootste theoloog van de negentiende eeuw. De Wette was zeer begaafd. Hij publiceerde niet alleen op het terrein van het Oude Testament, maar ook op dat van andere theologische disciplines. 
W.M.L. de Wette sluit aan bij Spinoza, maar wij zijn bij hem in een heel ander klimaat. Hij is een man van de Romantiek. Hij leest het Oude Testament als het getuigenis van de godsdienst van het oude Israël. Nadrukkelijk onderscheidt hij de canonieke geschiedenis van Israël van haar werkelijke geschiedenis.
Na De Wette bespreekt Gignilliat Julius Wellhausen en Herman Gunkel. Wellhausens naam is onlosmakelijk verbonden met de these dat de Pentateuch uit vier bronnen is opgebouwd. Een these waarbij niet alleen kanttekeningen zijn geplaatst maar waarop ook fundamentele kritiek is gekomen, maar die in vaak wat gewijzigde vorm nog altijd voor velen wordt aangehangen. Gunkel is van de ‘Form-Geschichte’. Hij gaat op zoek naar de kleinere eenheden die aan bepaalde literaire kenmerken voldoen en vraagt zich af in welke situatie deze eenheden con­creet ontstonden en functio-neerden.
Uiteraard ontbreekt in het overzicht van Gignilliat Gerhard von Rad niet. Terecht is hij als een van de grootste oudtestamentici van de twintigste eeuw beschouwd. Barth heeft de invloed van Von Rad op zijn verstaan van het Oude Testament volmondig erkend. Von Rad vraagt naar de mondeling overgeleverde tradities achter de geschreven tekst. 
Een zeer belangrijk uitgangspunt bij de traditie is voor hem de uittocht uit Egypte. Hij meent dat deze traditie oorspronkelijk los stond van die van de Sinaï. Von Rad ziet als heel wezenlijk voor het Oude Testament het geloof van Israël dat God handelt in de geschiedenis. De historische werkelijkheid is voor hem van veel minder belang.
Dat lag anders, zo laat Gignilliat zien, bij W.F. Albright. Albright was veelzijdig begaafd, maar verstond zichzelf allereerst als archeoloog en wel een Bijbels archeoloog. Hij was ervan doordrongen dat archeologisch onderzoek de historische houdbaarheid van veel oudtestamentische gege­vens aantoont. 
De feitelijkheid van de geschiedenis van Israël heeft voor hem veel meer gewicht dan voor Von Rad. Terecht stelt Gignilliat dat Albright teveel ervan uitging dat archeo­lo­gische gegevens in tegenstelling tot literaire geen interpretatie nodig hebben. Beter is te stellen dat archeo­logische gegevens licht kunnen werpen op Bijbelse gegevens en achter­gronden.
De laatste oudtestamenticus die Gignilliat bespreekt is Brevards Childs. Childs verwerpt de historisch kritische methoden niet, maar wil ze aanvullen met een canonieke benadering. De Schrift in haar uiteindelijke gestalte moet het uiteindelijke voorwerp van onderzoek zijn. Zo wordt ze ook door kerk en synagoge gelezen.
Gignilliat wijst erop dat noch bij Albright noch bij Childs het geloof in de Schrift als Gods openbaring een methodische plaats heeft. Hij noemt in het slotwoord namen van Duitse en Angelsaksische oud-testamentici uit de negentiende en twintigste eeuw bij wie dat wel het ge­val is. Zijn overzicht had aan waarde gewonnen als hij een daarvan nader had besproken als een voorbeeld van academisch onderzoek vanuit de houding dat het geloof begrip zoekt.


Mark S. Gignilliat, A Brief History of Old Testament Criticism: From Benedict Spinoza to Brevard Childs (Grand Rapids: Zondervan, 2012), 186 p., $16,99 (ISBN 9780310325321)