zaterdag 15 maart 2014

Commentary on Isaiah

Gary V. Smith, Isaiah 1-39, New American Commentary 15A, Broadman and Holman, Nashville, Tennessee 2007; ISBN 978-0-8054-0115-8; hb. 696 pp.; prijs $29,99 en Isaiah 40-66, New American Commentary 15B, Nashville, Tennessee 2009; ISBN 978-0-8054-0144-8 ; hb. 784 pp.; prijs $29,99.

Binnen de Southern Baptist Convention, de grootste protestantse kerk ter wereld met zo’n zestienmiljoen leden en meer dan 42.000 gemeenten, heeft de laatste jaren een heroriëntatie op de bijbelse boodschap plaats gevonden. Niet alleen aan de zes theologische hogescholen die onder supervisie van de Sou­thern Baptist Con-vention staan maar ook aan meerdere andere theologische instel-lingen zijn bekwame bijbelwetenschappers verbonden die beho-ren tot de Southern Baptists en die het zelfgetuigenis van de Schrift in hun academische arbeid ver­dis­con­teren. Ik denk dan aan oudtestamentici als Daniel I. Block en Paul R. House en nieuw­testamentici als Andreas J. Köstenberger en Thomas R. Schreiner.
Als vrucht van de hernieuwde oriëntatie vanuit een Schriftgetrouw perspectief op de bijbelse boodschap kan onder andere worden gewezen op de uitgave van de New American Com­men­tary door Broadman & Holman Publi­shers, de huisuitgeverij van de Southern Baptists.
Deze Bijbelcommentaar heeft een wetenschappelijk karakter en is tegelijkertijd zeer toegankelijk. Ook voor hen die geen Hebreeuws kennen is zij bruikbaar, omdat bij verwijzing naar Hebreeuwse woorden eerst het Engelse equivalent wordt genoemd en daarna het bewuste Hebreeu­w­­se woord getranscribreerd tussen haakjes wordt vermeld. Zoals in alle reeksen geldt, gaat het ene deel dieper dan het andere.
Voor wie de Engelse taal beheerst, zijn de delen uit de New American Commentary op het boek Jesaja bijzonder aan te beve-len. De com­men­taar is geschreven door Gary V. Smith die aan Union University in Jackson, Tennessee is ver­bon­den. De com-mentaar van Smith is buitengewoon prettig leesbaar geschreven. Waar dat van be­­­lang is, geeft Smith de historische context van een perikoop aan, terwijl veel aandacht wordt gegeven aan de literaire structuren. Elke grotere literaire eenheid wordt besloten met een paragraaf waarin de theologische implicaties van de inhoud ervan worden ontvouwd.
Evenals Calvijn gaat Smith ervan uit dat het visioen uit Jes. 6 niet het roepingsvisioen van de pro­feet is, maar een later visioen. De hoofdstukken ervoor dateert hij ten tijde van de regering van Uzzia. Mij lijkt veel aannemelijker dat het in Jes. 6 wel het om roepingsvisioen van Jesaja gaat en dat het om thematische redenen in het midden van het eerste blok van profetieën is ge­plaatst.
Overtuigend vond ik de uitleg die de auteur geeft aan het Imma-nuëlsteken. Hij dis­tan­ti­­eert zich van de gedachte dat er al in de tijd van Achaz een kind uit het geslacht van David zou zijn geboren op wie dit teken betrekking heeft. Hij stelt dat hier wordt aangegeven, dat er in de toekomst een Davidsvorst zal komen die rechtvaardig zal regeren. In combinatie met Jes. 9 is duidelijk dat wij hier een messiaanse profetie hebben die pas in Jezus Christus haar eer­­ste vervulling vond.
Smith wijst erop dat tot aan de Verlichting binnen de kerk en de synagoge nagenoeg algemeen werd aanvaard dat heel het boek dat zijn naam draagt door de profeet Jesaja uit de achtste eeuw vóór Chr. is geschreven. B. Duhm nam in zijn in 1892 geschreven commentaar op het boek Jesaja naast Jesaja uit Jeruzalem, die leefde in de achtste eeuw vóór Chr., nog twee au­teurs aan. Jes. 40-55 schreef hij toe aan Deutero-Jesaja die in de ballingschap werd ge­plaatst, en Jes. 56-66 aan Trito-Jesaja die na de bal-lingschap leefde.
Smith wijst op de nau­we samen­hang en de taalkundige over-eenkomsten tussen Jes. 40-55 en Jes. 56-66. Hij bestrijdt dat wij deze hoofdstukken aan verschillende auteurs moeten toeschrij-ven. Smith geeft geen duidelijk antwoord op de vraag of de tweede helft van Jesaja ook het werk is van de profeet uit de acht­ste eeuw vóór Chr. Wel benadrukt hij dat bij de uitleg het boek in zijn huidige gestalte het uit­gangspunt moet zijn.
Zelf wil ik, evenals drs. Buitink-Blom dat doet in haar commentaar op Jesaja in de serie De Brug, vasthouden aan één auteur voor het gehele boek. Echter, hoe dan ook is dui­delijk is wel dat vanaf hoofd­stuk 40 de ballingschap en de weerkeer die daarop zal volgen, in het ge­zichts­veld van de pro­feet liggen. Dat geldt overi-gens ook voor bepaalde hoofd­stuk­ken uit Jes. 1-39.
Zeker is dat in alle delen van Jesaja de HEERE wordt getekend als de Heilige van Israël. Hij is de enige ware God en de goden van de volkeren zijn geen goden. Daarom kan Hij al­leen ver­lossing geven en vooral in de tweede helft van Jesaja (het troost­boek) komt naar voren dat Hij het ook doen zal. Het boek Jesaja laat ons niet in de laatste plaats zien dat wie de HEERE niet leert verheerlijken, tenslotte blijvend door Zijn toorn wordt getroffen.