Inleiding
Ik
kan mij goed voorstellen dat de lezer zich afvraagt wat de bedoeling is van de
titel van deze bijdrage? Orthodoxie staat toch voor rechtzinnigheid of nog
beter voor het toebrengen van de rechte lof aan God?! Hoe kan dan over de
ketterij van de ortho-doxie worden gesproken?
De achtergrond is een studie van
de Duitse nieuwtestamenticus Walter Bauer die in 1934 verscheen met de titel Rechtgläubigkiet
und Ketzerei im Ältesten Christentum. Walter Bauer is vooral bekend door
zijn nog altijd zeer waardevolle woordenboek van het nieuwtestamentische
Grieks. In de genoemde studie blijkt echter dat wij Bauer bepaald niet als een
vriend en belijder van het klassieke christelijke geloof kunnen zien. Hij
stelt ketterse visies aan de orthodoxie voorafgingen.
Volgens hem
representeert de orthodoxie slechts de zienswijze van de kerkelijke
hiërarchie; een zienswijze die zij tenslotte aan de gehele kerk wist op te
leggen. Daarin had Rome volgens Bauer een belangrijk aandeel. Vooral de
laatste jaren is de belangstelling voor deze zienswijze springlevend. Dat is
niet te verklaren uit de wetenschappelijke houdbaarheid ervan. Wat is dan
wel het geval?
Argumenten
tegen de these van Bauer
Tegen
de visie van Bauer zijn zeer zwaarwegende bezwaren aan te voeren. Bronnen
buiten het Nieuwe Testament die een afwij-kende versie van het christelijke
geloof vertolken, dateren allen uit de tweede eeuw. Heel concreet moet aan
gnostische geschriften worden gedacht. Een groot deel van deze geschriften is
pas na de publicatie van de studie van Bauer bekend geworden door de vondst
in 1945 van Nag Hammadigeschriften.
Deze vondst heeft aan zijn these een nieuwe
impuls gegeven maar die niet bevestigd. Gnostische groeperingen hadden een
elitair karakter en zijn te verstaan als een reactie op het reeds bestaande
orthodoxe vorm van Christelijke geloof. In tegenstelling tot het Nieuwe
Testament is er geen positieve waardering voor het Oude Testament en wordt de
God en Vader van onze Heere Jezus Christus niet als Schepper beleden.
De
gnostische geschriften hebben het afgelegd tegen de geschriften die nu het
Nieuwe Testament vormen niet om politieke redenen, maar omdat zij inhoudelijk
inferieur waren. Zij konden niet tot een apostel of één van zijn medewerkers
worden herleid. Historische mededelingen zijn óf afwezig óf kennelijk
onbetrouw-baar en dat laatste hangt samen met de late ontstaansdatum. Het
optreden van Marcion in de tweede eeuw moet als een poging de christelijke kerk
van Joodse en oudtestamentische invloeden te zuiveren worden gezien. Zij is een
reactie op wat reeds bestaat.
De
these van Bauer neemt het Nieuwe Testament zelf als bron niet serieus en kan
ook niet verklaren waarom al zo spoedig het overgrote deel van de geschriften
die de canon van het Nieuwe Testament vormen, in alle delen van de kerk werd
aanvaard. Klein-Azië en Griekenland zijn daarin niet later dan Rome.
In Galaten 2
spreekt Paulus over de pilaren van de gemeente met wie hij samen hetzelfde
evangelie verkondigt. Dat zijn dan Petrus, Johannes en Jacobus, de broer van de
Heere. Als we Paulus zelf ook tot deze pilaren rekenen, dan kunnen alle boeken
van het Nieuwe Testament aan deze vier personen of mensen in hun directe
omgeving worden gerelateerd.
Wanneer de kerk van de Romeinse overheid
vrijheid van gods-dienst is de gnostiek al lang over haar hoogtepunt heen. De
kerk heeft nooit de hulp van de overheid nodig gehad deze dwaling te
onderdrukken. Overheidsbemoeienissen zijn er als het gaat om de vaststelling
van de exacte formuleringen van de Drie-eenheid. Dan is niet de gnostiek het
front maar de zienswijze van de Aleandrijnse presbyter Arius die Jezus Christus
als het hoogste en eerste schepsel zag. Arius ging echter niet uit van andere
geschriften dan zijn orthodoxe tegenstanders.
Het
getuigenis van het Nieuwe Testament: eenheid in en boven diversiteit
Inhoudelijk
vormen de boeken van het Nieuwe Testament een eenheid door de overtuiging dat
Jezus Zoon van God en Heere is. Dat betekent dat Hij aan God gelijk is. Het
grote wonder is dat Hij Die aan God gelijk is, als mens op aarde verscheen en
zo ver-zoening en verlossing tot stand bracht.
Van de oudste vormen van
christendom waarvan wij ons buiten de geschriften van het Nieuwe Testament een
beeld kunnen vormen, weten we dat alleen de Joods-christelijke groepering van
de Ebionieten de godheid van Jezus afwees. Zij waren hierin overigens bepaald
niet representatief voor het Joodse christen-dom. De Aramese uitroep Maranatha
laat zien dat de allereerste christenen Jezus reeds als Heere die gelijk mag
worden gesteld met de Hem Die Zich in de braambos aan Mozes openbaarde, hebben
belcden.
In
het Nieuwe Testament vinden we al krachtige waarschuwingen tegen dwaalleer.
Voor een deel gaat het daarbij om dwaalleer van een protognostisch karakter.
Wij weten ook dat in de beginfase van de christelijke kerk er een groot
meningsverschil is geweest over de vraag of volgelingen van Jezus uit de
heidenen aan de gehele mozaïsche wet moesten worden gebonden.
In een vroeg stadium
kwamen volgens Handenlingen 15 de pilaren van de gemeente op het zogenaamde
apostelconvent tot overeenstemming dat dit niet nodig was. Als wij de brief van
Paulus aan de Galaten nog vóór het apostelconvent plaatsen (een visie waaraan
ikzelf de voorkeur geef), is aan deze overeen-stemming daarna niet meer
wezenlijk getornd.
Uitgaande
van het Nieuwe Testament zelf laten de schriftelijke bronnen ons zien dat er
reeds vanaf 50 na Chr. sprake is van een normatief christelijk geloof waarbij
de eenheid boven de diversiteit gaat. Dat laatste wordt ook door de
toonaangevende nieuwtesta-menticus James D.G. Dunn onderschreven. Alleen vult
Dunn de eenheid te weinig concreet in. Zo meent Dunn dat de belijdenis van de
pre-existentie en godheid van Jezus nog niet bij Paulus wordt gevonden.
Wie
echter de nieuwtestamentische geschriften leest zoals zij zich aandienen, vindt
deze overtuiging daar alom en kan zien dat zij op het onderwijs van Jezus Zelf
teruggaat. Uiteraard vinden wij de formuleringen van Chalcedon en Nicea niet
in het Nieuwe Testament, maar daarmee is niet aangetoond dat de orthodoxie pas
van de vierde eeuw dateert. De vraag is of Nicea en Chalcedon aansluiten bij
wat het Nieuwe Testament ons leert en daaraan recht doen. Die vraag mag
bevestigend worden beant-woord.
De
verklaring voor de bijval met de zienswijze van Bauer
In
de Engelssprekende wereld vond de zienswijze van Bauer aanvankelijk nauwelijks
ingang. Dat veranderde toen zijn studie in 1971 in het Engels werd vertaald. De
Amerikaanse nieuwtesta-menticus Bart Ehrmann heeft haar zeer krachtig gepropageerd.
De grote aandacht en voor deze en de bijval van deze zienswijze is niet
verklaren uit het onweerlegbare karakter ervan. Integen-deel, de argumenten
zijn allesbehalve toereikend. Echter, de gedachte achter deze zienswijze dat er
niet één maatgevende vorm van christelijk geloof is, sluit naadloos aan bij het
postmoderne levensgevoel.
De
wetenschappelijke arbeid van Ehrmann illustreert dat weten-schap niet zo vrij is
van vooronderstellingen als wel eens wordt beweerd. Bij Ehrmann leidt zijn
vooringenomenheid tot een ver-tekening van de feiten. Hij neemt het Nieuwe
Testament zelf niet serieus en evenmin de geschriften van de apostolische
vaders uit de periode tussen die van de apostelen en de kerkvaders. In de
geschriften van de apostolische vaders worden meerdere ge-schriften uit het
Nieuwe Testament geciteerd of wordt erop gezinspeeld. Dat betekent dat men van
het gezaghebbende karakter overtuigd was.
Ehrmanns wetenschappelijke arbeid
wordt gestempeld door zijn agenda af te rekenen met het orthodoxe christendom.
Bij deze agenda past dat het gnostische christendom waarin de heilsfeiten geen
rol van betekenis hebben, en waarin Christus als een soort wijsheidsleraar
wordt gezien, hoger wordt aangeslagen dan het christelijke geloof waarvan de
nieuwtestamentische geschriften getuigen, terwijl aantoonbaar is dat die ouder
zijn dan de gnos-tische geschriften.
De
canon en de geloofsregel
De
visie van Bauer en Ehrmann dat de ketterij aan de orthodoxie voorafgaat, is
verbonden met de stelling dat de canon een creatie is van de vierde eeuw.
Opnieuw geldt dat het Nieuwe Testament zelf en het getuigenis van de
apostolische vaders niet serieus wordt genomen. In ons vaderland heeft Herman
Ridderbos er in zijn studie Heilsgeschiedenis en Heilige Schrift op
gewezen dat de vorming van de nieuwtestamentische canon samenhangt met de
afsluiting van de heilsgeschiedenis in de dood, opstanding en hemelvaart van
Christus.
De apostolische kerk heeft niet alleen deze gebeurtenissen
overgeleverd maar ook gezaghebbend geïnterpreteerd. Daarin hebben de
apostelen eenzelfde functie als de oudtestamentische profeten. Dit verband
tussen profeten en apostelen wordt in het Nieuwe Testament zelf gelegd. Dat verklaart
dat het apostolisch getuigenis eenzelfde status kreeg als het Oude Testament.
Reeds
in 2 Petrus wordt duidelijk dat de brieven van Paulus een afgeronde verzameling
vormen die de status hebben van Heilige Schrift. Ook wie 2 Petrus aan de
apostel ontzegt (een visie waartegen overigens gegronde argumenten zijn aan te
voeren) moet erkennen dat het hierbij om een zeer oud getuigenis gaat. De
combinatie van een tekst uit Oude Testament en een woord van Jezus naar het
evangelie van Lukas in 1 Tim. 5:18 voor-onderstelt dat dit evangelie als een heilig
boek werd gezien dat in principe eenzelfde gezag had als Mozes en de profeten.
Met
beroep op een getuigenis van de oudchristelijke schrijver Papias is wel beweerd
dat heel lang de mondelinge prediking voorrang had boven de schriftelijk
vastgelegde woorden. Dat is echter een onjuiste interpretatie van wat Papias
stelt. Papias bedoelt te zeggen dat aan de informatie van ooggetuigen over
gebeurtenissen grotere waarde moet worden toegekend dan aan schriftelijke getuigenissen.
Dat laat ook zien waarom als vanzelf bij het verdwijnen van de ooggetuigen en
vervolgens de generatie die de ooggetuigen had gekend, de grenzen van de canon
zichtbaar beginnen te worden. Over twintig van de zevenentwintig boeken van
het Nieuwe Testament is nooit discussie geweest. En bij de zeven boeken
waarvoor die wel het geval is, geldt dat men niet in alle delen van de
kerk van de canoniciteit van die boeken overtuigd was.
In de vierde eeuw
bereikt de kerk volledige eenstemmigheid over de omvang van de canon. Dat is
iets anders dan dat de canon toen pas werd vastgesteld. De kerk van Rome heeft
geen bijzonder aandeel gehad in de constatering van de uiteindelijke grenzen
van de canon.
Het
feit dat buiten de boeken van het Nieuwe Testament ook andere boeken in de
samenkomsten van de kerk werden voor-gelezen (zoals bijvoorbeeld De Herder
van Hermas) wil nog niet zeggen dat men dit boek als een canoniek boek zag.
Op zich betekent het feit dat het mocht worden voorgelezen niet meer dan dat het
stichtelijke karakter werd erkend. Men besefte heel goed dat het hierbij om
een geschrift ging dat geen apostolisch karakter had.
Bij
de erkenning van de grenzen van de canon had de onder-kenning van het
apostolische karakter zowel betrekking op de auteur (een apostel of iemand
uit zijn directe omgeving) als op de inhoud. Deze inhoud is al heel vroeg in
een geloofsregel weer-gegeven.
Zakelijk stemt deze overeen met de Apostolische
Geloofs-belijdenis zoals wij die kennen. Het geloof dat de levende God de
Drie-enige God is vloeit rechtstreeks voort uit het getuigenis van het Nieuwe
Testament en vormt de kern van de ware lofprijzing van God.
Andreas J. Köstenberger en Michael J. Kruger met een
woord vooraf van I. Howard Marshall, The
Heresy of Orthodoxy: How Contemporary Culture’s Fascination with Diversity Has
Reshaped Our Understanding of Early Christianity, Crossway
Books, Wheaton, Illinois 2010; ISBN 978-1-4335-0143-2; pb 250 pp.; prijs $9,99.
Dit
boek geschreven door een Southern Baptist en een presby-teriaans theoloog, vormt
een krachtige en beargumenteerde weerlegging van de visie dat de ketterij aan
de rechtzinnigheid voorafging. Er wordt aangetoond dat de verbreiding en
bijval van deze visie niet op de wetenschappelijke kracht ervan berust maar op
de aansluiting bij het postmoderne levensklimaat.
Andreas J. Köstenberger, L. Scott Kellum en Charles
L. Quarles The Cradle, the Cross and the Crown: An
Introduction to the New Testament, Broadman & Holman Academic,
Nashville, Tennessee 2009, ISBN 978-0-8054-4365-3; hb. 954 pp.; prijs $59,99.
Deze
inleiding is geschreven door twee hoogleraren verbonden aan Southeastern
Baptist Theological Seminary, Wake Forest, North Carolina, één van de zes theologische
hogescholen die onder supervisie staat van de Southern Baptist Convention, en
een hoogleraar van Louisiana College, Pineville, Lousiana. In deze inleiding
wordt onderstreept dat zowel Johannes als de synoptici zowel historici als
theologen zijn.
Bij Johannes springt het theologisch element bijzonder in
het oog. Echter, Johannes is ook het meest gedetailleerd in het vermelden van
chronologische en geografische gegevens. De auteurs gaan uit van een vroege
datering van de brief aan de Galaten. Deze vroege datering maakt het
gemakkelijker het portret van Paulus dat vanuit zijn brieven naar ons toekomt
en het portret dat Lukas van hem geeft in Handelingen met elkaar te
combineren.
De boodschap van Paulus is niet alleen gestempeld voor zijn door
het onderwijs van Jezus op aarde, maar voor ook door de ver-schijning van
Christus aan hem op weg naar Damascus in goddelijke en hemelse glorie. Dat
betekent niet dat de boodschap van Paulus geen continuïteit kent met het
onderwijs van Jezus op aarde. Evenals bij de andere apostelen het geval is,
geldt voor Paulus in het bijzonder dat de ten hemel gevaren Christus hem door
Zijn Geest verder onderwijs heeft gegeven over de betekenis van Zijn persoon
en werk.
Wat alle geschriften van het Nieuwe Testament met elkaar verbindt,
is de boodschap van de ene God, van Jezus als Zoon van God en Heere en van het
evangelie van Zijn kruis en opstanding. Al met al gaat het hier om een goed
leesbare inleiding die recht doet aan het zelfgetuigenis van de
nieuwtestamentische geschrif-ten.