vrijdag 8 augustus 2014

De ketterij van de orthodoxie

Inleiding
Ik kan mij goed voorstellen dat de lezer zich afvraagt wat de bedoeling is van de titel van deze bijdrage? Orthodoxie staat toch voor rechtzinnigheid of nog beter voor het toebrengen van de rechte lof aan God?! Hoe kan dan over de ketterij van de ortho-doxie worden gesproken?
De achtergrond is een studie van de Duitse nieuwtestamenticus Walter Bauer die in 1934 ver­scheen met de titel Rechtgläubigkiet und Ketzerei im Ältesten Christentum. Walter Bauer is vooral bekend door zijn nog altijd zeer waardevolle woordenboek van het nieuw­tes­ta­men­tische Grieks. In de genoemde studie blijkt echter dat wij Bauer bepaald niet als een vriend en be­­lijder van het klassieke christelijke geloof kunnen zien. Hij stelt ketterse visies aan de or­tho­doxie voorafgingen.
Volgens hem representeert de orthodoxie slechts de zienswijze van de ker­­kelijke hiërarchie; een zienswijze die zij tenslotte aan de gehele kerk wist op te leggen. Daar­in had Rome volgens Bauer een belangrijk aandeel. Vooral de laatste jaren is de be­lang­stel­ling voor deze zienswijze springlevend. Dat is niet te verklaren uit de weten­schap­pe­lijke houdbaarheid ervan. Wat is dan wel het geval?

Argumenten tegen de these van Bauer
Tegen de visie van Bauer zijn zeer zwaarwegende bezwaren aan te voeren. Bronnen buiten het Nieuwe Testament die een afwij-kende versie van het christelijke geloof vertolken, dateren allen uit de tweede eeuw. Heel concreet moet aan gnostische geschriften worden gedacht. Een groot deel van deze geschriften is pas na de publicatie van de studie van Bauer bekend ge­wor­den door de vondst in 1945 van Nag Hammadigeschriften.
Deze vondst heeft aan zijn these een nieuwe impuls gegeven maar die niet bevestigd. Gnostische groeperingen hadden een elitair ka­rakter en zijn te verstaan als een reactie op het reeds bestaande orthodoxe vorm van Chris­telijke geloof. In tegenstelling tot het Nieuwe Testament is er geen positieve waar­dering voor het Oude Testament en wordt de God en Vader van onze Heere Jezus Christus niet als Schep­per beleden.
De gnostische geschriften hebben het afgelegd tegen de geschriften die nu het Nieuwe Tes­tament vormen niet om politieke redenen, maar omdat zij inhoudelijk inferieur waren. Zij konden niet tot een apos­tel of één van zijn medewerkers worden herleid. Historische mede­de­lingen zijn óf afwe­zig óf kennelijk onbetrouw-baar en dat laatste hangt samen met de late ont­staansdatum. Het optreden van Marcion in de tweede eeuw moet als een poging de christelijke kerk van Joodse en oudtestamentische invloeden te zuiveren worden gezien. Zij is een reactie op wat reeds bestaat.
De these van Bauer neemt het Nieuwe Testament zelf als bron niet serieus en kan ook niet ver­­kla­ren waarom al zo spoedig het overgrote deel van de geschriften die de canon van het Nieuwe Testament vormen, in alle delen van de kerk werd aanvaard. Klein-Azië en Grieken­land zijn daarin niet later dan Rome.
In Galaten 2 spreekt Paulus over de pilaren van de gemeente met wie hij samen hetzelfde evangelie verkondigt. Dat zijn dan Petrus, Johannes en Jacobus, de broer van de Heere. Als we Paulus zelf ook tot deze pilaren rekenen, dan kunnen alle boeken van het Nieuwe Testament aan deze vier personen of mensen in hun directe omgeving wor­­den ge­re­lateerd.
Wanneer de kerk van de Romeinse overheid vrijheid van gods-dienst is de gnos­tiek al lang over haar hoogtepunt heen. De kerk heeft nooit de hulp van de overheid nodig gehad deze dwaling te onderdrukken. Overheidsbemoeienissen zijn er als het gaat om de vaststelling van de exacte formuleringen van de Drie-eenheid. Dan is niet de gnostiek het front maar de zienswijze van de Aleandrijnse presbyter Arius die Jezus Christus als het hoog­ste en eerste schepsel zag. Arius ging echter niet uit van andere geschriften dan zijn orthodoxe tegenstanders.

Het getuigenis van het Nieuwe Testament: eenheid in en boven diversiteit
Inhoudelijk vormen de boeken van het Nieuwe Testament een eenheid door de overtuiging dat Jezus Zoon van God en Heere is. Dat betekent dat Hij aan God gelijk is. Het grote wonder is dat Hij Die aan God gelijk is, als mens op aarde verscheen en zo ver-zoening en verlossing tot stand bracht.
Van de oudste vormen van christendom waarvan wij ons buiten de geschriften van het Nieuwe Testament een beeld kunnen vormen, weten we dat alleen de Joods-chris­telijke groepering van de Ebionieten de godheid van Jezus afwees. Zij waren hierin overigens bepaald niet representatief voor het Joodse christen-dom. De Aramese uitroep Maranatha laat zien dat de allereerste christenen Jezus reeds als Heere die gelijk mag worden gesteld met de Hem Die Zich in de braambos aan Mozes openbaarde, hebben belcden.
In het Nieuwe Testament vinden we al krachtige waarschuwingen tegen dwaal­leer. Voor een deel gaat het daarbij om dwaalleer van een protognostisch karakter. Wij weten ook dat in de beginfase van de christelijke kerk er een groot meningsverschil is geweest over de vraag of vol­gelingen van Jezus uit de heidenen aan de gehele mozaïsche wet moesten worden ge­bon­den.
In een vroeg stadium kwamen volgens Handenlingen 15 de pilaren van de gemeente op het zoge­naam­de apostelconvent tot overeenstemming dat dit niet nodig was. Als wij de brief van Paulus aan de Galaten nog vóór het apostelconvent plaatsen (een visie waar­aan ikzelf de voor­keur geef), is aan deze overeen-stemming daarna niet meer wezenlijk getornd.
Uitgaande van het Nieuwe Testament zelf laten de schriftelijke bronnen ons zien dat er reeds vanaf 50 na Chr. sprake is van een normatief christelijk geloof waarbij de eenheid boven de di­­versiteit gaat. Dat laatste wordt ook door de toonaangevende nieuwtesta-menticus James D.G. Dunn onderschreven. Alleen vult Dunn de eenheid te weinig concreet in. Zo meent Dunn dat de belijdenis van de pre-existentie en godheid van Jezus nog niet bij Paulus wordt ge­­vonden.
Wie echter de nieuwtestamentische geschriften leest zoals zij zich aandienen, vindt deze overtuiging daar alom en kan zien dat zij op het onderwijs van Jezus Zelf teruggaat. Ui­ter­aard vinden wij de formuleringen van Chalcedon en Nicea niet in het Nieuwe Testament, maar daarmee is niet aangetoond dat de orthodoxie pas van de vierde eeuw dateert. De vraag is of Nicea en Chalcedon aansluiten bij wat het Nieuwe Testament ons leert en daaraan recht doen. Die vraag mag bevestigend worden beant-woord.

De verklaring voor de bijval met de zienswijze van Bauer
In de Engelssprekende wereld vond de zienswijze van Bauer aanvankelijk nauwelijks ingang. Dat veranderde toen zijn studie in 1971 in het Engels werd vertaald. De Amerikaanse nieuw­testa-menticus Bart Ehrmann heeft haar zeer krachtig gepropageerd.
De grote aandacht en voor deze en de bijval van deze zienswijze is niet verklaren uit het onweerlegbare karakter ervan. Integen-deel, de argu­menten zijn allesbehalve toereikend. Echter, de gedachte achter deze zienswijze dat er niet één maatgevende vorm van christelijk geloof is, sluit naadloos aan bij het post­moderne levensgevoel.
De wetenschappelijke arbeid van Ehrmann illustreert dat weten-schap niet zo vrij is van voor­onderstellingen als wel eens wordt beweerd. Bij Ehrmann leidt zijn voor­­ingenomenheid tot een ver-tekening van de feiten. Hij neemt het Nieuwe Testament zelf niet serieus en evenmin de geschriften van de apostolische vaders uit de periode tussen die van de apostelen en de kerkvaders. In de geschriften van de apostolische vaders worden meerdere ge-schriften uit het Nieuwe Testament geciteerd of wordt erop gezinspeeld. Dat betekent dat men van het ge­zag­heb­bende karakter overtuigd was.
Ehrmanns wetenschappelijke arbeid wordt gestempeld door zijn agenda af te rekenen met het orthodoxe christendom. Bij deze agenda past dat het gnos­tische christendom waarin de heilsfeiten geen rol van betekenis hebben, en waarin Christus als een soort wijsheidsleraar wordt gezien, hoger wordt aangeslagen dan het chris­te­lijke ge­loof waarvan de nieuwtestamentische geschriften getuigen, terwijl aantoonbaar is dat die ouder zijn dan de gnos-tische geschriften.

De canon en de geloofsregel
De visie van Bauer en Ehrmann dat de ketterij aan de orthodoxie voorafgaat, is verbonden met de stelling dat de canon een creatie is van de vierde eeuw. Opnieuw geldt dat het Nieuwe Testament zelf en het getuigenis van de apostolische vaders niet serieus wordt genomen. In ons vaderland heeft Herman Ridderbos er in zijn studie Heilsgeschiedenis en Heilige Schrift op gewezen dat de vor­ming van de nieuwtestamentische canon samenhangt met de afsluiting van de heils­ge­schie­denis in de dood, opstanding en hemelvaart van Christus.
De apostolische kerk heeft niet alleen deze gebeurtenissen overgeleverd maar ook gezaghebbend geïnter­pre­teerd. Daarin heb­ben de apostelen eenzelfde functie als de oudtestamentische profeten. Dit ver­band tussen profeten en apostelen wordt in het Nieuwe Testament zelf gelegd. Dat ver­klaart dat het apostolisch ge­tui­genis eenzelfde status kreeg als het Oude Testament.
Reeds in 2 Petrus wordt duidelijk dat de brieven van Paulus een afgeronde verzameling vor­men die de status hebben van Heilige Schrift. Ook wie 2 Petrus aan de apostel ontzegt (een visie waartegen overigens gegronde argu­menten zijn aan te voeren) moet erkennen dat het hier­bij om een zeer oud getuigenis gaat. De combinatie van een tekst uit Oude Testament en een woord van Jezus naar het evangelie van Lukas in 1 Tim. 5:18 voor-onderstelt dat dit evan­ge­lie als een heilig boek werd gezien dat in principe eenzelfde gezag had als Mozes en de pro­feten.
Met beroep op een getuigenis van de oudchristelijke schrijver Papias is wel beweerd dat heel lang de mondelinge prediking voorrang had boven de schriftelijk vastgelegde woorden. Dat is echter een onjuiste interpretatie van wat Papias stelt. Papias bedoelt te zeggen dat aan de in­for­­matie van ooggetuigen over gebeurtenissen grotere waarde moet worden toegekend dan aan schriftelijke getuigenissen.
Dat laat ook zien waarom als vanzelf bij het verdwijnen van de ooggetuigen en vervolgens de generatie die de ooggetuigen had gekend, de grenzen van de canon zichtbaar beginnen te worden. Over twintig van de zeven­entwintig boeken van het Nieuwe Testament is nooit discussie geweest. En bij de zeven boeken waarvoor die wel het geval is, geldt dat men niet in alle delen van de kerk van de cano­niciteit van die boeken over­tuigd was.
In de vierde eeuw bereikt de kerk volledige eenstemmigheid over de omvang van de canon. Dat is iets anders dan dat de canon toen pas werd vastgesteld. De kerk van Rome heeft geen bijzonder aandeel gehad in de constatering van de uiteindelijke grenzen van de canon.
Het feit dat buiten de boeken van het Nieuwe Testament ook andere boeken in de samen­kom­sten van de kerk werden voor-gelezen (zoals bijvoorbeeld De Herder van Hermas) wil nog niet zeggen dat men dit boek als een canoniek boek zag. Op zich betekent het feit dat het mocht worden voorgelezen niet meer dan dat het stich­telijke karakter werd erkend. Men be­sefte heel goed dat het hierbij om een geschrift ging dat geen apostolisch karakter had.
Bij de erkenning van de grenzen van de canon had de onder-kenning van het apostolische ka­rak­ter zowel betrekking op de auteur (een apostel of iemand uit zijn directe omgeving) als op de inhoud. Deze inhoud is al heel vroeg in een geloofsregel weer-gegeven.
Zakelijk stemt deze overeen met de Apostolische Geloofs-belijdenis zoals wij die kennen. Het geloof dat de le­ven­de God de Drie-enige God is vloeit rechtstreeks voort uit het getuigenis van het Nieuwe Testament en vormt de kern van de ware lofprijzing van God.

Andreas J. Köstenberger en Michael J. Kruger met een woord vooraf van I. Howard Marshall, The Heresy of Orthodoxy: How Contemporary Culture’s Fascination with Diversity Has Reshaped Our Understanding of Early Christianity, Crossway Books, Wheaton, Illinois 2010; ISBN 978-1-4335-0143-2; pb 250 pp.; prijs $9,99.
Dit boek geschreven door een Southern Baptist en een presby-teriaans theoloog, vormt een krach­tige en beargumenteerde weerlegging van de visie dat de ketterij aan de rechtzinnigheid voor­afging. Er wordt aangetoond dat de verbreiding en bijval van deze visie niet op de weten­schappelijke kracht ervan berust maar op de aansluiting bij het postmoderne levens­klimaat.

Andreas J. Kösten­berger, L. Scott Kellum en Charles L. Quarles The Cradle, the Cross and the Crown: An Introduction to the New Testament, Broadman & Holman Aca­de­mic, Nashville, Tennessee 2009, ISBN 978-0-8054-4365-3; hb. 954 pp.; prijs $59,99.
Deze inleiding is geschreven door twee hoogleraren verbonden aan Southeastern Baptist Theo­logical Seminary, Wake Forest, North Carolina, één van de zes theologische hoge­scho­len die onder supervisie staat van de Southern Baptist Convention, en een hoogleraar van Louisiana College, Pineville, Lousiana. In deze inleiding wordt onderstreept dat zowel Johan­nes als de sy­noptici zowel historici als theologen zijn.
Bij Johannes springt het theo­lo­gisch ele­ment bij­zon­der in het oog. Echter, Johannes is ook het meest gedetailleerd in het ver­mel­den van chro­no­­logische en geografische gegevens. De auteurs gaan uit van een vroege da­te­ring van de brief aan de Galaten. Deze vroege datering maakt het gemakkelijker het por­tret van Paulus dat vanuit zijn brieven naar ons toekomt en het portret dat Lukas van hem geeft in Han­delingen met elkaar te combineren.
De boodschap van Paulus is niet alleen ge­stem­peld voor zijn door het onderwijs van Jezus op aarde, maar voor ook door de ver-schijning van Christus aan hem op weg naar Damascus in goddelijke en hemelse glorie. Dat betekent niet dat de boodschap van Paulus geen continuïteit kent met het onderwijs van Jezus op aarde. Even­als bij de andere apos­telen het geval is, geldt voor Paulus in het bijzonder dat de ten hemel gevaren Christus hem door Zijn Geest verder onderwijs heeft gegeven over de bete­ke­nis van Zijn persoon en werk.
Wat alle geschriften van het Nieuwe Testament met elkaar ver­­bindt, is de boodschap van de ene God, van Jezus als Zoon van God en Heere en van het evan­gelie van Zijn kruis en op­standing. Al met al gaat het hier om een goed leesbare inleiding die recht doet aan het zelfgetuigenis van de nieuwtestamentische geschrif-ten.