Inleiding
De
laatste decennia zijn meerdere dogmatieken verschenen. Breed aandacht trok Het
Christelijk geloof (1973) van dr. H. Berkhof. Daaruit bleek dat Berkhof die
als confessioneel theoloog was begonnen, de dogma’s van de Drie-eenheid en de
twee-naturenleer niet voor zijn rekening kon nemen. De Bijbel is voor hem de
schriftelijke vastlegging van gebeurtenissen en interpretaties van die
gebeurtenissen. De bijbelse getuigenissen zijn reacties op geloofsontmoetingen
met de God van Israël en de Heere Jezus Christus.
Voor
Berkhof is het verband tussen de Bijbel en Gods openbaring dan ook indirect,
zoals ook het gezag van de Schrift voor hem indirect is. Schepping en zonde
vallen voor Berkhof niet samen, maar een staat van rechtheid en een historische
zondeval hebben geen plaats in zijn theologie.
Berkhof
ontkent niet dat er Bijbelteksten zijn die spreken over een eeuwige rampzaligheid.
Omdat hij niet van de eenheid van het bijbelse getuigenis uitgaat, meent hij dat
deze teksten uiteindelijk in het licht moeten gelezen worden van Gods liefde
die allen omvat. Duidelijk is dat Berkhof heel andere wegen bewandelt dan de
gereformeerde theologie weerspiegelt in de belijdenisge-schriften.
De
christelijke gereformeerde hoogleraren J. van Genderen en W.H. Velema schreven
een Beknopte Gereformeerde Dogmatiek (1992). In tegenstelling tot
Berkhof vinden we hier klassieke gelui-den over God en de Heere Jezus Christus,
over de Schrift en haar gezag. De auteurs betuigen dat wij sober en ingetogen
moeten spreken over de eeuwige rampzaligheid, maar dat er geen grond is voor de
gedachte van Berkouwer dat wij alleen in aanraking komen met een ultimatieve dreiging
die met de ver-kondiging onlosmakelijk is verbonden.
Al
weer enkele jaren geleden (2012) verscheen de Christelijke Dogmatiek van
dr. G. van den Brink en dr. C. van der Kooi. Van den Brink en Van der Kooi gaan
niet mee met Berkhof in zijn kritiek op de Drie-eenheid en de tweenaturenleer. De
betekenis van de heilsfeiten als historische realiteiten komt bij hen ook meer
uit de verf.
Echter,
als het gaat om de visie op de Schrift en op de aard van de theologie staan zij
dichter bij Berkhof dan bij de klassiek gereformeerde theologie. Terwijl in de
klassieke opvatting theo-logie het nadenken is van Gods gedachten zoals die in
de Bijbel als Zijn Woord zijn geopenbaard, wordt in de Christelijke
Dogma-tiek theologie als nadenken over het christelijke geloof omschre-ven.
De
Bijbel heeft in deze omschrijving geen plaats. Het uitgangs-punt is de gelovige
mens te laten zien dat de auteurs van de Christelijke Dogmatiek geen
moeite hebben met de kantiaanse wending die het onmogelijk maakt om de Bijbel
als rechtstreekse bron van Godskennis te zien. De consequentie van het volledig
aanvaarden van de historisch kritische omgang met de Schrift blijkt uit een
opmerking dat God klein begonnen is als stamgod maar dat Hij uiteindelijk de
Heer van hemel en aarde blijkt te zijn.
In
de Christelijke Dogmatiek wordt op eenzelfde wijze als Berkhof en
Berkouwer dat doen over de realiteit van de eeuwige straf ge-schreven. Dat heeft
alles te maken met het feit dat Van den Brink en Van der Kooi evenals Berkouwer
over God alleen in het kader van het verbond en Zijn genadige toewending tot
de mens willen spreken.
Van
een historische staat van rechtheid blijft in de Christelijke Dogmatiek
niets over. De zondeleer wordt met de evolutiebiologie gecombineerd. De
zondeval betekent dat in het evolutionistisch proces de mens zich bewust werd
van een goddelijke bestem-ming, maar daaraan niet wilde beantwoorden. Er was
geen eerste mensenpaar van wie heel de mensheid afstamt en de con-sequentie van
deze visie is dat ook de dood van de mens allereerst een natuurgegeven is.
Dat
de mens de dood moet sterven als straf kan dan feitelijk alleen nog verstaan
worden in de zin dat de mens geestelijke dood is en door de zonde van God
vervreemd. Zeer zeker behoort dit aspect er ook bij. Echter wie de lichamelijke
dood van de mens niet ziet als een gevolg van de historische zondeval doet geen
recht aan wat de Schrift heel duidelijk zegt. Daarmee wordt een fundamenteel
bijbels gegeven aangetast. Zonder het juiste zicht op de eerste Adam krijgen we
geen juist zich op de laatste Adam, de Heere Jezus Christus.
Theologische
verschuivingen in de gereformeerde gezindte
Opvallend
is dat de Christelijke Dogmatiek niet alleen in de breed orthodoxe
middenstroom van de PKN positief en in delen van de gereformeerde gezindte, die
steeds verder van de gereformeerde belijdenis komen af te staan, ontvangen is maar
ook in de breedte daarvan. Ik noem het positief getoonzette hoofdcommentaar in
het RD en de waarderende bespreking voor de Reformatorische Omroep.
Veelal
volstond men met hier en daar een kritische kanttekening te plaatsen zonder de
benadering als zodanig onder funda-mentele kritiek te stellen. De enige
werkelijk kritische analyse binnen de gereformeerde gezindte was van de hand
van ds. W. Visscher in De Saambinder. Deze wees ook op het feit dat de
vragen van de toe-eigening van het heil nauwelijks een plaats hebben in de Christelijke
Dogmatiek.
Terwijl
de verschijning van Berkhofs Christelijk geloof tot kritische reacties
leidden, is dat enige decennia later bij de Christelijke Dog-matiek nauwelijks
het geval. De kritische reacties op Berkhof beperkten zich echt niet tot zijn
godsleer en christologie, maar ook op die terreinen waar de Christelijke
Dogmatiek eenzelfde soort geluid laat horen als het Christelijk geloof.
De
ontvangst van de Christelijke Dogmatiek is een symptoom dat er binnen de
gereformeerde gezindte theologische verschuivingen plaatsvinden. Ook de
toenemende waardering voor de ethische theologie is een symptoom van een
veranderend theologisch kli-maat. Ten slotte wijs ik erop dat niet-gereformeerde
theologen steeds meer als gidsfiguren worden aangeprezen. Ik denk bijvoor-beeld
aan Keller, Lewis en Bonhoeffer.
Nu
wil ik niet graag beweren dat wij van niet-gereformeerde theologen en denkers
niets kunnen leren. Van de een geldt dat dan weer meer dan van de ander. Laten
wij echter als gids, theologen en denkers nemen, die volledig vasthouden aan
de Bijbel als het Woord van God en de enige en uiteindelijke bron van
Godskennis, aan de zondeval als een historisch feit, aan de realiteit van de
toekomende toorn, aan de verzoening door vol-doening en de noodzaak van een beleefd
geloof en bekering die blijkt in een godzalige levenswandel die allereerst in
teken staat van pelgrimschap en vervolgens van het rentmeesterschap.
Dit
zijn trouwens noties die niet eens specifiek gereformeerd zijn maar klassiek
christelijk. De gereformeerde theologie zoals die vanuit de
belijdenisgeschriften tot ons komt, mogen we als de diepste samenvatting van
de bijbelse boodschap zien. Daarin wordt volledig recht gedaan aan het bijbelse
getuigenis dat de Drie-enige God de God is van volkomen zaligheid.
De
blijvende betekenis van Bavinck als dogmaticus
Herman
Bavinck is in de eerste plaats bekend door zijn vierdelige Gereformeerde
Dogmatiek. Het eerste deel verscheen in 1895 en het vierde in 1901. Een
tweede herziene en uitgebreide druk zag tussen 1906 en 1911 het licht. Bij
Bavincks leven kwam in 1918 nog een derde ongewijzigde druk uit. De Gereformeerde
Dogmatiek is een standaardwerk dat allereerst voor theologen is
geschreven. Zowel binnen als buiten eigen kring maakte dit werk diepe indruk.
Bavinck
kon niet verweten worden dat hij niet grondig van de visie van andersdenkenden
had kennis genomen. Bavincks Gerefor-meerde Dogmatiek blijft een ongeëvenaarde
bron door de combi-natie van de grote kennis van de theologie en de geschiedenis
van de theologie en de hartelijk verbondheid aan de gereformeerde belijdenis
die niet in de laatste plaats blijkt uit de aan-vaarding van de Bijbel als enige
bron en norm van Godskennis.
Minder
bekend is het feit dat Bavinck ook een beknopte gerefor-meerde dogmatiek schreef
met de titel Magnalia Dei (Latijn voor: de grote werken van God). Deze
kwam in 1907 uit. Door het gebruik van Latijnse en Griekse vaktermen is de
toegankelijkheid van de Gereformeerde Dogmatiek voor hen die de
klassieke talen niet beheersen, minder groot. Daarnaast is dit werk wel heel
omvangrijk.
Als
korte dogmatiek is deze ook nu nog voor de geïnteresseerde lezer zeer
toegankelijk. Daarom is het verheugend dat uitgeverij Aspekt in 2014 een fotomechanische
herdruk verzorgde. Het is ook opmerkelijk, want deze uitgeverij heeft niet een
fonds met een specifiek christelijk karakter. Ik kan niet nalaten de uitgever
te prijzen voor deze publicatie.
Evenals
bij zijn Gereformeerde Dogmatiek het geval is, valt ook in Magnalia
Dei op dat Bavinck de loci van de dogmatiek uiteenzet aan de hand van tal
van Bijbelteksten. Dat is een duidelijk verschil met zowel het Christelijk
Geloof van Berkhof en de Christelijke Dogmatiek van Van den Brink en
Van der Kooi. Het verschil in visie op het karakter van theologie en de aard
van het Schrift-gezag blijkt op dit punt heel concreet.
Bavinck
is een van de voormannen van het Nederlandse neocal-vinisme. De beweging die het
calvinisme in rapport wilde brengen met de eigen tijd. Een verschilpunt met het
klassieke calvinisme is dat het cultuurmandaat een zekere en soms zelfs
behoorlijke zelfstandigheid krijgt. Bavincks neocalvinisme is in zijn
vierdelige Gereformeerde Dogmatiek zichtbaar in zijn uiteenzetting over
het beeld van God. Ook in de cultuurontwikkeling blijkt Bavinck iets te zien
van een herstel van het beeld van God.
In
Magnalia Dei, een werk dat ik eerlijk gezegd onlangs pas voor het eerst
heb gelezen, is deze neocalvinistische trek niet tot nau-welijks aanwijsbaar.
Meer nog dan bij het lezen van de Gerefor-meerde Dogmatiek viel mij hier
het bevindelijke karakter van Bavincks theologie op.
De
juistheid van constatering dat Bavincks theologie blijvend is gestempeld door
de godsvrucht en sobere levensstijl van de Afscheiding blijkt hier. De
verwereldlijking in levensstijl maakte dat hij zich aan het einde van zijn
leven niet meer geheel thuis voelde in de kring waarvan hij jarenlang een van
de beeldbepalende figuren was geweest.
Bavinck
was een breed en synthetisch figuur. Dat was zijn kracht. Het was soms ook zijn
zwakte. Echter wie Magnalia Dei leest, moet ook met eigen ogen
constateren hoezeer Bavinck een gereformeerd theoloog was voor wie theologie in
dienst stond van de kerk en van de verborgen omgang met God.
Bij
alle winst die de Reformatie heeft gebracht zag Bavinck het als een
schaduwzijde van dat de zichtbare eenheid van de Kerk in het Westen werd verbroken.
Voor Bavinck was evenals voor zijn Amerikaanse tijdgenoot en geestverwant B.B. Warfield
de gere-formeerde theologie de diepste samenvatting van de bijbelse boodschap is
en dat de presbyteriaanse vorm van kerkregering de vorm die het meest recht
doet aan de nieuwtestamentische Schriftgegevens over de ordening van het
kerkelijke leven.
Hij
wist ook dat wij de Kerk van Christus niet tot één zichtbare verschijningsvorm
mogen beperken. Een dergelijke houding doet tekort aan de katholiciteit van het
christendom en van de Kerk. Vooral ook was hij ervan overtuigd dat alle
kinderen Gods – van welke richting zij ook zijn – weten van hen uit genade
geschonken toegang tot God door Jezus Christus. Zo kon hij zeggen dat elk kind
van God in ieder geval op zijn knieën een calvinist. Daarmee bedoelde hij dat
iemand geestelijk leven meer in overeen-stemming met de Schrift kan zijn dan
zijn dogmatische inzichten zouden doen vermoeden.
Grondlijnen
van Magnalia Dei
Bavincks
kijk op de aard van de theologie en zijn overtuiging dat wij de Bijbel als Gods
stem dienen te horen, kwamen reeds ter sprake. Wanneer Bavinck over de
schepping spreekt, is duidelijk dat ook hij wist van vragen die nog altijd
spelen. Hoe verhoudt zich het bijbelse scheppingsgetuigenis met de zienswijze
van de evolutie?
Bavincks constatering dat de evolutieleer geen verklaring kan geven voor zedelijk bewustzijn, rede, taal en godsdienst is nog altijd van kracht. In de historische tijd valt op dit punt geen ont-wikkeling waar te nemen. Alles wat men daarover zegt, is hypothese en geen feit. Menigeen beseft dat al te weinig.
Bavincks constatering dat de evolutieleer geen verklaring kan geven voor zedelijk bewustzijn, rede, taal en godsdienst is nog altijd van kracht. In de historische tijd valt op dit punt geen ont-wikkeling waar te nemen. Alles wat men daarover zegt, is hypothese en geen feit. Menigeen beseft dat al te weinig.
Bavincks
besef van de beperktheid van onze kennis klinkt door in zijn opmerking dat het
niet eenvoudig is een voorstelling te vormen van de aard van de dagen van de
scheppingsweek. Hij spreekt van werkdagen van God. Het wezenlijke verschil
tussen mens en dier dat in het Schriftgetuigenis over de schepping onderstreept
wordt, blijkt in de praktijk. Wetenschap en Schrift verschillen niet in de
zienswijze dat tenslotte als laatste de mens zijn intrede in de werkelijkheid
en de geschiedenis doet.
Dat
het paradijs een werkelijke plaats is geweest en Adam en Eva het eerste
mensenpaar, leidt voor Bavinck geen twijfel. Dat geldt ook voor de dood van de
mens en dat niet alleen in religieus-ethische zin maar ook als lichamelijke
dood. Wel merkt Bavinck terecht op dat Adam vóór de zondeval slechts een
voorlopige onsterfelijkheid bezat. Slechts als hij God zou gehoorzamen, zou de
dood niet intreden.
Bavinck
gaat van de historische realiteit van wat ons in Genesis wordt meegedeeld uit
en dan niet alleen met betrekking tot de geschiedenis van de aartsvaderen, maar
ook als het gaat om de eerste helft van Genesis. Van een evolutionistische kijk
op de ontwikkeling van de godsdienst van Israël vinden we bij hem geen spoor.
Dat Christus reeds in het paradijs begon met het ver-gaderen van Zijn kerk en
daarmee doorging via Seth, Noach, Abraham enz. aanvaardt hij als een
historische werkelijkheid.
De
vergadering en bewaring van Gods kerk is te danken aan Gods verbond van genade.
Wie Magnalia Dei leest, bemerkt dat Bavinck het verbond van genade en de
eeuwige verkiezing van God nauw met elkaar verbindt. Hij stelt dat als deze
twee van elkaar worden losgemaakt, het verbond van genade weer in een
werkverbond overgaat.
Het verbond van genade verbindt hij overigens niet alleen met de verkiezing maar met de gehele raad van God. Als het gaat om de verschijning van het verbond moet opgemerkt worden dat wij in het verbond en toch niet van het verbond kunnen zijn. We mogen echter niet afdoen aan de norm dat verschijning en wezen van het verbond aan elkaar behoren te beantwoorden.
Het verbond van genade verbindt hij overigens niet alleen met de verkiezing maar met de gehele raad van God. Als het gaat om de verschijning van het verbond moet opgemerkt worden dat wij in het verbond en toch niet van het verbond kunnen zijn. We mogen echter niet afdoen aan de norm dat verschijning en wezen van het verbond aan elkaar behoren te beantwoorden.
Mij
viel nog eens op hoezeer ds. I Kievit in zijn boekje Tweeërlei kinderen des verbonds dezelfde tonen aanslaat als Bavinck. Als wij deze lijn volgen, blijven
wij voor heilloze tegenstellingen bewaard en blijft het genadeverbond echt een
genadeverbond.
Dat de eeuwen door mensen zalig worden en God als de God van volkomen zaligheid kennen en roemen is enkel en alleen te danken aan het feit dat God krachtens het genadeverbond de Onveranderlijke en Getrouwe is. Op deze wijze kan heel positief over de nauwe verbinding van het verbond van genade, de verkiezing tot zaligheid worden en de volharding van de heiligen worden gesproken.
Dat de eeuwen door mensen zalig worden en God als de God van volkomen zaligheid kennen en roemen is enkel en alleen te danken aan het feit dat God krachtens het genadeverbond de Onveranderlijke en Getrouwe is. Op deze wijze kan heel positief over de nauwe verbinding van het verbond van genade, de verkiezing tot zaligheid worden en de volharding van de heiligen worden gesproken.
Uitvoerig
komt in Magnalia Dei de orde des heils ter sprake. Bavinck onderscheidt
drie groepen weldaden. Allereerst zijn er de weldaden die de mens voorbereiden en
inleiden tot het genade-verbond. Dan moeten we denken aan roeping, wedergeboorte
in engere zin, geloof en bekering.
Een tweede groep omvat de zegeningen die de staat of relatie van de mens ten opzichte van God veranderen. Dan gaat het om rechtvaardiging, aanneming tot kinderen, vergeving van zonden en het getuigenis van Gods Geest. Er is een derde groep die de weldaden bevat die de toestand van de mens veranderen. Dan gaat het om wedergeboorte in ruimere zin, voortgaande bekering en wandelen door de Heilige Geest.
Een tweede groep omvat de zegeningen die de staat of relatie van de mens ten opzichte van God veranderen. Dan gaat het om rechtvaardiging, aanneming tot kinderen, vergeving van zonden en het getuigenis van Gods Geest. Er is een derde groep die de weldaden bevat die de toestand van de mens veranderen. Dan gaat het om wedergeboorte in ruimere zin, voortgaande bekering en wandelen door de Heilige Geest.
Het
onderscheid tussen wedergeboorte in engere en ruimere zin is wel eens als
scholastisch en daarmee onbijbels gekarak-teriseerd. Duidelijk is dat Bavinck er
geen moeite mee had en dat terecht. In de Schrift komen we wedergeboorte vooral
en als woord naar ik meen zelfs uitsluitend tegen met betrekking tot het begin
van het geestelijke leven. Daarnaast leert de Schrift dat wij ons leven lang
naar het beeld van Christus moeten worden vernieuwd. Gebruiken we voor beide
zaken het woord ‘weder-geboorte’ dan is het onderscheid tussen wedergeboorte
in engere en ruimere zin onontkoombaar.
Sprekend
over de roeping beklemtoont Bavinck dat in de pre-diking van het Evangelie tot
uiting komt dat God de zaligheid van de zondaar zoekt. De roeping is
welgemeend. Echter als een mens luistert naar Gods roepstem is dat niet zijn
verdienste. Aansluitend bij Augustinus heeft de gereformeerde theologie daarom
over uitwendige en inwendige roeping gesproken. Dat doet ook Bavinck. Daarmee
wordt niets afgedaan aan de kracht en ernst van de prediking van het Evangelie,
maar wordt wel onderstreept dat alleen de Heilige Geest het geloof in het hart
kan ontsteken.
Wanneer
Bavinck over het geloof spreekt, onderscheidt hij het historische en het zaligmakende
geloof. Ook daarin blijft hij actueel. Het gaat niet om de aanduidingen als
zodanig, maar wel om het besef dat niet alle geloof het geloof is dat ons in de
zaligheid doet delen. Geloof is het aannemen van Christus in het gewaad van de
Schrift.
Belangrijk
is Bavincks gedachte dat wie Christus zoekt buiten Zijn Woord zijn eigen geest
met Gods Geest gaat verwarren, maar dat wie het Woord meent te kunnen verstaan
en te onderzoeken zonder de Geest, niet de levende Christus bestudeert maar een
portret. Een waar geloof is een beleefd geloof en gaat gepaard met dagelijks
bekering. Dan is er zowel droefheid naar God als vreugde in God.
Sober
maar ook duidelijk spreekt Bavinck over het eindgericht en de verbanning van de
goddelozen. Als wij spreken over de eeuwige straf, mogen wij ook weten dat
God in rechtmatigheid oordeelt. Er is een verschil in ernst en mate van
straf. In het nieuwe Jeruzalem is de gemeenschap met God volmaakt. Er is daar
wel variëteit en afwisseling maar geen disharmonie. De harmonie van het lied
van het Lam wordt door de veelheid van de stemmen verhoogd.
Als
wij in cultureel opzicht de negentiende eeuw laten eindigen in 1914 is Bavinck
voluit een negentiende-eeuws theoloog. Met Kohlbrugge is hij naar mijn diepe
overtuiging de negentiende-eeuwse Nederlandse gereformeerde theoloog van wie
wij het meest kunnen leren. Ik hoop dat deze korte weergave van een aantal
gedachten uit Magnalia Dei dat
ons duidelijk heeft gemaakt.
N.a.v.
H. Bavinck, Magnalia Dei. Onderwijzing in de christelijke religie naar
gereformeerde belijdenis, Aspekt, Soesterberg 2014; ISBN 978-9461535818;
pb. 659 pp., prijs € 29,95.