woensdag 26 oktober 2016

De betekenis van de Reformatie

Inleiding
Elk jaar herdenken op 31 oktober de kerkhervorming. Aan de Reformatie is onlosmakelijk de naam van Luther verbonden. Onwetend van de gevolgen die zouden komen, maakt Luther op 31 oktober 1517 die dag 95 stelling publiek naar aanleiding van zijn kritiek op de aflaathandel. Zo begon een proces waarop Luther ook zelf geen grip had. De ene publicatie volgde op de andere. Luther legde de pauselijk banbul die daarmee over zichzelf afriep, naast zich neer.
Op 10 december 1520 verbrandt hij in aanwezigheid van stu-denten het exemplaar van de bul dat hij heeft ontvangen, samen met het kerkelijke wetboek. Een stap die feitelijk veel en veel ingrijpender is dan het aanslaan van de 95 stellingen. Op de rijksdag van Worms in 1521 belijdt Luther dat hij zijn inzichten alleen kan en wil herroepen als hij vanuit het Woord van God wordt weerlegd. Hij is ervan overtuigd geraakt dat niet alleen pausen maar zelfs concilies kunnen dwalen. Zijn geweten is louter gevangen in het Woord van God.
Door genade was Luther een bevrijd mens geworden. Vandaar dat hij de achternaam Luder in Luther veranderde en wel als zinspeling op het Griekse woord eleutheros. Dat wordt slaat op een vrije persoon in tegenstelling tot een slaaf, Hij kon er ook op wijzen dat iemand vrijgesteld was van het betalen van belasting. Luther mocht weten dat hij vrijgekocht was door Christus’ bloed. Bevrijd van de vloek van de wet en van de heerschappij van de zonde.
In een weg van Schriftonderzoek, gebed en aanvechting ging het licht van het Evangelie in het hart van Luther op en kreeg hij meer en meer zicht op de inhoud ervan. Luther was een open boek. Hij liet anderen in het hart zien en sprak vrijmoedig over zijn aan-vechtingen en ver­troos­tingen.
Toch heeft hij zich in zijn preken nooit uitgelaten over de weg die God met hem was gegaan. Ook schreef hij anderen geen be-paalde weg voor. Wel preekte hij de wet, opdat mensen zondaar voor God werden. Vooral predikte hij het Evangelie om treurigen te troosten. ‘Mensen van schuld overtuigen, zo zei Luther, ‘is Gods vreemde werk. Treurigen troosten is Zijn liefste en eigenlijke werk.’
Tegen het einde van Luthers leven verscheen een complete uit-gave van zijn Latijnse werken. In de voorrede op het eerste deel heeft Luther iets meegedeeld over zijn weg tot het licht. De reden was dat hij zijn lezers wilde duidelijk maken dat in zijn vroegste werken naar voren kwam dat hij het Evangelie nog niet volkomen begreep. Dat moesten ze wel meenemen bij het lezen. Luther vertelt dan het volgende.

De poorten van het paradijs
Ik kon de rechtvaardige, de zondaar straffende God niet lief-hebben, integendeel ik haatte Hem zelfs. Ondanks dat ik als monnik onbe-rispelijk leefde, voelde ik mijzelf toch een zondaar voor God en werd zeer gekweld door mijn geweten. Ik durfde niet te hopen dat ik door mijn voldoening aan God Hem op enige wijze zou kunnen verzoenen.
En hoewel ik niet openlijk in lastering tegen God uitbarstte, zo morde ik inwendig ontzaglijk tegen hem: Alsof het nog niet ge-noeg zou zijn dat God die geplaagde, met alle soorten van ongeluk bela-den, door de erfzonde en de wet der tien geboden eeuwig verloren zondaar; dat God nu ook nog door het evangelie hem ellende op ellende vermeerderen zou, en met Zijn gerechtigheid en Zijn toorn bedreigen moest.
Zo woede ik wild met een verward geweten. Evenwel klopte ik zonder overwegingen bij Paulus aan om deze plaats te verstaan. Ik had een brandende dorst om te weten wat Paulus bedoelde. Toen heeft zich God over mij ontfermd. Dag en nacht was ik diep in gedachten verzonken, totdat ik eindelijk acht gaf op het verband van de woorden: Want daarin wordt de gerechtigheid die voor God geldt, geopenbaard uit geloof tot geloof, gelijk geschreven staat: De rechtvaardige zal door zijn geloof leven (Rom.1:17).
Toen begon ik de gerechtigheid Gods te verstaan als zulk een waardoor de rechtvaardige door de gave Gods leeft, namelijk uit het geloof. Ik begon nu te zien, dat dit de bedoeling is: Door het evangelie wordt de gerechtigheid Gods geopenbaard, namelijk de passieve, door welke ons de barm­hartige God door het geloof rechtvaardigt, zoals geschreven staat: De recht­vaar­dige zal door zijn geloof leven (Rom.1:17 ).
Toen voelde ik mijzelf als geheel en al opnieuw geboren en door open poorten trad ik het paradijs zelf binnen. Toen kreeg ik een geheel ander gezicht op de hele Bijbel. Ik ging de Schrift voor zover ik die in gedachten kon krijgen door, en vond ook bij andere woorden het zelfde, bij voorbeeld: werk van God, betekent dat werk dat God in ons werkt, kracht van God, - door welke hij ons kracht geeft, wijsheid Gods, - door welke Hij ons wijs maakt. Dat zelfde geldt voor: Gods sterkte, Gods heil, Gods eer.
Met zo’n grote haat waarmee ik eerst het woord ‘Gods gerech-tigheid’ gehaat had, met even zo grote liefde ver­hoogde ik nu datzelfde woord als het allerliefste dat ik had. Op deze manier is deze plaats van Paulus voor mij werkelijk de ‘poort van het paradijs’ geworden

Wanneer is dit gebeurd?
De hier weergegeven gebeurtenis staat bekend als de 'Turm-erlebnis' (torenervaring) omdat ze plaats vond in de torenkamer van het Zwarte Klooster in Wittenberg. Luther stelt dat ze plaats vond in 1519. Men heeft wel gemeend dat Luther zich vergist moet hebben en deze gebeur­tenis feitelijk eerder heeft plaats-gevonden. Dan is gedacht aan 1515. In dat jaar begon Luther colleges te geven over de brief aan de Romeinen. Toch is er geen reden om hier een vraag­teken te zetten bij de juistheid van Luthers geheu-gen.
Uitdrukkelijk geeft hij aan dat hij de colleges over de brief aan de Hebreeën had afgerond. Dat was in 1518. Nu hij duidelijk mocht verstaan wat de gerechtigheid Gods betekende, kon hij met meer licht dan de eerste keer, voor de tweede maal colleges over de Psalmen geven. Hiermee begon Luther in 1518. De eerste reeks colleges over de Psalmen gaf Luther in 1513-1515. 
In deze eerste uitleg is aan de ene kant duidelijk dat Luther nog niet het volle licht heeft ontvangen over de betekenis van de toe-rekening van Christus’ gerechtigheid. Dat neemt niet weg dat reeds in deze colleges Luther getuigt dat het houvast van een christen is dat Christus in zijn plaats door God werd verlaten.
In een weg van vallen en opstaan heeft Luther steeds meer leren zien dat wij verschil moeten maken tussen de toegerekende ge-rechtigheid van Christus en de innerlijke gerechtigheid. Het eerste wil zeggen dat datgene wat Christus voor ons en in onze plaats deed ons wordt toe­gerekend en het tweede dat de Heilige Geest ons vernieuwt, ons ootmoedig maakt, ons naar de Heere leert vragen en ons aan Zijn beeld gelijkvormig maakt.
Pas vanaf 1519 merk je dat Luther die twee duidelijk onder-scheidt. Dit verschil behoort bij de kern van de boodschap van de Refor-matie. Tot aan de Reformatie zijn in de theologie rechtvaardiging als vrijspraak van schuld en straf en heiliging als innerlijke vernieuwing door Gods Geest niet van elkaar onderscheiden.
De Reformatie heeft geleerd dat al is een christen slechts ten dele aan Christus gelijkvormig, hij toch vanaf het allereerste moment dat hij Christus in een waar geloof omhelst, volkomen rechtvaardig is voor God. De vrijspraak is namelijk niet gebaseerd op het werk van Gods Geest in ons, maar het ons toegerekende werk van Christus voor ons.
Het feit dat de Turmerlebnis in 1519 moet worden gedateerd, bete-kent dat de reformatorische doorbraak bij Luther pas plaats vond na het aanslaan van de 95 stellingen in 1517. Luther schreef zijn zogenaamde drie reformatorische geschriften: De vrijheid van een christen, De Babylonische gevangenschap van de kerk en Aan de christelijke adel van de Duitse natie in 1520. Hoe moeten we dit verklaren? Onderzoekers van Luther maken terecht een verschil tussen de reformatorische wending en doorbraak bij Luther.
Al vanaf 1513 zien we bij Luther blijkens zijn geschriften een wen-ding. Steeds meer gaat hij, zo kunnen we daaruit opmerken, verstaan dat de zaligheid een Gods­geschenk is, dat zalig worden alleen toe te schrijven valt aan Gods genade en niet aan onze in-spanningen.
Het is dus niet zo dat wij de 'Turmerlebnis' als het begin van de geestelijke loopbaan van Luther moeten zien. Als wij een begin proberen aan te wijzen, ligt dat ergens rond 1512, het jaar dat Luther tot doctor in de theologie promoveerde. Door het onderwijs van Von Staupitz werd het bloed van Christus hem dierbaar en een bron van grote troost.
Aardig is trouwens te vermelden dat Luther geweldig tegen het pro-moveren opzag. Het betekende dat hij vervolgens college zou moeten gaan geven en prediken. Luther vreesde dat dit zijn dood zou worden. Echt middeleeuws heeft Von Staupitz toen geantwoord dat dit helemaal niet erg was, omdat God ook in de hemel best een goede doctor in de theologie kon gebruiken.
Als doctor in de theologie moest Luther de Schriften aan anderen uitleggen. Het gedurige Schriftonderzoek dat hij daartoe deed, is ook tot rijke zegen voor zijn eigen ziel geweest. Ook christenen die van huis uit mogen horen van de rechtvaardiging door het geloof alleen, leren als het gaat om de toe-eigening en het geestelijke verstaan ervan niet alles in ene keer. Wel is waar dat de een sneller leert dan de ander.
Luther had Von Staupitz als biechtvader en geestelijke vriend. Deze wees hem in zijn zonde­nood op de wonden van Christus, maar ook Von Staupitz had niet het heldere zicht op het onder-scheid tussen rechtvaardiging en heili­ging. Zonder dat anderen hem daarin bijstonden, mocht Luther hier de Bijbel helderder leren ver­staan dan dat in de eeuwen vóór hem was geweest.
Luther wist dat ook zelf. Hij bedoelde het niet hoogmoedig, maar wist dat het enkel Gods genade was, als hij mocht betuigen dat hij de Bijbel op het punt van de rechtvaardiging beter verstond dan de grote kerkvader Augus­tinus. Een man aan wie hij door zijn geschriften overigens veel verschuldigd was. Ook dat heeft Luther bij herhaling betuigd.

Luthers houvast
Luther heeft telkens naar voren gebracht dat een waar geloof een beleefd geloof is. Een geloof dat vanuit de diepten wordt beoefend en in de diepten wordt geboren. In zijn preken heeft hij zich echter nooit uitgelaten over zijn eigen weg tot het licht. Hij plaatste zijn hoorders voor Gods rechterstoel en wees hen zo op Christus als het Lam van God. Hij spoorde hen ertoe aan bij Christus te schuilen.
Een bekeringsmoment dat je precies kunt aanwijzen, achtte Luther voor zijn gemeenteleden niet belangrijk en ook in zijn eigen geestelijke leven had het, ondanks het getuigenis van de 'Turm-erlebnis' dat hij pas aan het einde van zijn leven gaf, geen plaats. Wanneer Luther aange­vochten werd met de vraag of hij wel een ware christen was, was zijn houvast niet: ik ben bekeerd, maar: ik ben gedoopt.
Nu kan ik begrijpen dat dit laatste vragen bij ons oproept. Stelde Luther het gedoopt zijn en de zaligheid dan aan elkaar gelijk? Uit zijn context genomen kun­nen de uitspraken van Luther worden misbruikt en zijn ze ook misbruikt. De eerlijkheid ge­biedt te zeggen dat Luthers sacramentsleer een potentieel gevaar in zich heeft. Ds. Pieters wees daar terecht op in de Gezinsgids. Luther dacht heel massief over de sacramenten.
Toch heeft hijzelf de sacramenten nooit losgemaakt van het Evan-gelie en van een levend en dat is voor Luther altijd een aange-vochten geloof. Waar het Luther om ging is, dat een christen zijn houvast moet leren zoeken in Gods Evangelie, in Gods genade en in Gods beloften waarmee hij in en door Christus tot ons komt. Dat Evangelie en die beloften zijn ons in de Heilige Doop ver­zegeld. Christus en Zijn beloften voor een mens in nood en aanvechting, voor een treurige zijn het enige houvast van Luther.
Zo moeten wij zijn uitroep verstaan: ‘Ik ben gedoopt. Dat houd ik de duivel en de wet voor.’ Luther heeft het als Gods leiding in zijn leven gezien dat God hem thuis haalde in Eisleben. Het stadje waar hij kort na zijn geboorte het teken van de Heilige Doop had ontvangen. Luther heeft leren leven bij de trouw van God voor ontrouwe mensen. Immers wat heeft God hardleerse kinderen. Wat zwerven zij steeds weg.
Telkens blijkt in Luthers geschriften hoezeer hij een bevindelijk christen en een bevindelijke theoloog is. Luther wist dat je de betekenis van Gods genade en Zijn beloften alleen in een weg van aanvechting leert verstaan. Zo worden Gods beloften ook een bron van troost.
Luther die zo ruim en onbevangen het Evangelie verkondigde, kon ook zeggen dat het Evangelie alleen voor treurigen is. Degenen die het niet interesseert en opgaan in de wereld, sluiten zichzelf uit. Zij hebben helemaal geen belang bij het Evangelie. Er zijn ook men-sen die altijd kunnen geloven. Daarvan zei Luther dat ook deze mensen het Evangelie niet nodig hebben. Zij bezitten immers alles al.
Dan wordt duidelijk dat Luther dat niet bepaald positief zag. Inte-gendeel: een mens die altijd kan geloven, weet helemaal niet wat geloof is. Die mist wat hij denkt te bezitten. Het Evangelie is voor mensen die zichzelf niet kunnen helpen. Die bij zichzelf alleen ge-breken, tekorten en schuld. Wat is het dan een blijde boodschap dat God het verlorene zoekt en dat Hij goddelozen rechtvaardigt.
Luther mocht door genade het onderscheid tussen wet en Evan-gelie steeds beter leren ver­staan. Hij mocht gaan be­grijpen dat wij de toegerekende en de innerlijke gerechtigheid van Christus van elkaar moeten onderscheiden. Toch is Luther blijven zeggen dat wij als het gaat om het onder­scheiden van wet en Evangelie altijd een leerling blijven. Dat wilde hij ook zelf zijn. ‘Ook ik versta het onderscheid tussen wet en Evangelie nog niet recht,’ zo kon hij zeggen.
Daarmee bedoelde hij dat wij altijd weer het gevaar lopen bij aan-vechting houvast in onszelf te zoeken, in de wet. Anderzijds moeten wij ervoor worden bewaard dat het Evangelie ons zorgeloos maakt. Zorge­loosheid en moedeloosheid zijn gevaren die een christen telkens weer bedreigen. Daarom zei Luther ook dat wie meent het onderscheid tussen wet en Evangelie ten volle begrepen te heb­ben, daarmee laat zien dat hij er nog niets van begrepen heeft.
Veelzeggend zijn in dit verband Luthers laatste geschreven woor-den. Na zijn dood vond men op de tafel van zijn sterf­kamer een briefje waarin Luther in het Latijn een pro­grammatische samen-vat­ting van zijn levenswerk had gekrabbeld.
‘Vergilius in zijn herders­gedichten kan nie­mand ver­staan, als hij geen vijf jaar herder is geweest. Cicero in zijn brieven kan nie­mand begrijpen, als hij niet vijf­entwintig jaar in de politiek heeft gezeten. De Heilige Schrift mene niemand voldoende te hebben geproefd, als hij geen honderd jaar lang met profeten als Elia, Elisa, Johannes de Doper, Christus en de Apostelen de ge­meen­te heeft g­ere­geerd. Probeer niet, dit goddelijk hel­dendicht te begrijpen, maar buig u diep aanbiddend voor Zijn sporen.’ En dan in zijn moe­dertaal: ‘Wij zijn bede­laars (wir sind bettler), dat is waar (Hoc est verum).

Luthers prediking
Ik begin met een citaat uit zijn voorlezingen over het boek Genesis: ‘We mogen niet denken dat God aan onze onzekerheid en wankelmoedigheid genoegen en behagen heeft. Onder alle zonden is ongeloof de meest gruwelijke. Deze zonde zal de ongelovigen verdoemen. De grootte van deze zonde kan men afmeten uit de grootte van de belofte, uit de Goddelijke eed-zwering, en dat God Zich Zelf als onderpand geeft. God zou ophouden God te zijn als Hij Zijn beloften niet nakwam.
Wie nu een klein druppeltje van dit geestelijke vertrouwen heeft, die moet weten dat dit een zegen van God is. Als wij echter zonder twijfel deze beloften zouden kunnen geloven, dan zouden wij veel méér moed en blijdschap van de Geest in ons vinden. Dan hoeven wij nooit voor de wereld, de duivel, of voor alle poorten der hel te vrezen. Daarom is het nodig dat deze leer zo dikwijls verkondigd wordt, zodat onze harten toch een keer deze zaken beginnen te leren – tenminste met de ABC-kinderen op school. Wij zullen echter in deze wijsheid nooit doctoren en meesters worden.
God mocht geven dat we leerlingen van Christus zouden zijn! Daarom moet men zulke woor­den waar God met een eed zweert, ernstig overdenken. God spoort ons aan als een genadige Vader, lokt en trekt ons hoe Hij maar kan, belooft, zweert en geeft Zich Zelf als onderpand, opdat wij Hem maar zouden geloven.
Daarom moeten wij onze ellende en zwakheid belijden. Wij zijn met de eerstelingen al tevreden, en verlangen niet om te groeien. Daarom zijn wij tot gebed, tot belijdenis en dankzegging zo traag. Waarom? Omdat wij God maar ten dele gelo­ven en denken dat Hij ons niet alles wil geven wat Hij beloofd heeft.’
Dan nog een citaat uit een Pinksterpreek: ‘Als Christus niet aan de rech­ter­hand van God zou zitten en ook van Zijn Geest niet dagelijks zou uitgieten, dan zou het christelijk geloof niet blijven bestaan. Want het gaat tegen alle mensenverstand in, en de duivel is het vijandig gezind. Daarom, wanneer deze uitstorting van de Heilige Geest niet altijd zou doorgaan, dan zou de duivel niet één mens bij de pinksterpreek en bij het geloof in Christus laten blijven.
Maar onze lieve God in de hemel heeft een eeuwige, Goddelijke Muur daarvoor gezet, Jezus Christus, Zijn Zoon en onze Heere, verhoogd aan Zijn rechterhand. Hij alleen laat ons de pinksterpreek en het christelijk geloof behouden, totdat ook wij ondankbaar worden en God de duivel toe­staat om vanwege onze verkeerdheid en ondankbaarheid deze prediking van ons te nemen.’

Het getuigenis van de Heidelbergse Catechismus
Ook in de Heidelbergse Catechismus vinden we deze tonen. De prediking is de sleutel van het koninkrijk van God. In antwoord 84: lezen we dat ‘volgens het bevel van Christus, aan de gelovigen, allen en een iegelijk, verkondigd en openlijk betuigd wordt, dat hun, zo dikwijls als zij de beloftenis des Evangelies met een waar geloof aannemen, waarachtiglijk al hun zonden van God, om der verdiensten van Christus' wil, vergeven zijn; daarentegen allen ongelovigen, en die zich niet van harte bekeren, verkondigd en betuigd wordt, dat de toorn Gods en de eeuwige verdoemenis op hen ligt, zolang als zij zich niet bekeren ; naar welk getui­genis des Evangelies God zal oordelen, beide in dit en in het toekomende leven.’
Ik noem ook zondag 23. Het ware geestelijke leven heeft altijd een begin. Of het geestelijk leven uit God is, blijkt in de dagelijkse geloofsoefening en de geloofspraktijk. In vraag 60 wordt niet ge-vraagd hoe wij rechtvaardig voor God geworden zijn, maar hoe wij het zijn. Voor alle dui­delijkheid zouden we er nu aan toe kunnen voegen: Hoe ben je nu rechtvaardig voor God?
Het antwoord van de Heidelbergse Catechismus luidt: Alleen door een waar geloof in Jezus Christus; alzo dat, al is het dat mij mijn geweten aanklaagt, dat ik tegen al de gebo­den Gods zwaarlijk gezondigd en geen daarvan gehouden heb, en nog steeds tot alle boosheid geneigd ben, nochtans God, zonder enige verdienste mijnerzijds, uit louter genade mij de volkomen genoegdoening, gerechtigheid en heiligheid van Christus schenkt en toe­rekent, evenals had ik nooit zonde gehad noch gedaan, ja, als had ik zelf al de gehoor­zaamheid vol­bracht, die Christus voor mij volbracht heeft, in zoverre (dat betekent: omdat PdV) ik zulke weldaad met een gelovig hart aanneem.’
Laten wij ons hart en leven naast antwoord 60 leggen. Is met dit antwoord ook ons geestelijke leven en ons geloofsleven gete-kend? Met minder kan het niet, meer is niet nodig. Dat heeft de Reformatie ons willen leren.