woensdag 26 oktober 2016

De betekenis van de Reformatie

Inleiding
Elk jaar herdenken op 31 oktober de kerkhervorming. Aan de Reformatie is onlosmakelijk de naam van Luther verbonden. Onwetend van de gevolgen die zouden komen, maakt Luther op 31 oktober 1517 die dag 95 stelling publiek naar aanleiding van zijn kritiek op de aflaathandel. Zo begon een proces waarop Luther ook zelf geen grip had. De ene publicatie volgde op de andere. Luther legde de pauselijk banbul die daarmee over zichzelf afriep, naast zich neer.
Op 10 december 1520 verbrandt hij in aanwezigheid van stu-denten het exemplaar van de bul dat hij heeft ontvangen, samen met het kerkelijke wetboek. Een stap die feitelijk veel en veel ingrijpender is dan het aanslaan van de 95 stellingen. Op de rijksdag van Worms in 1521 belijdt Luther dat hij zijn inzichten alleen kan en wil herroepen als hij vanuit het Woord van God wordt weerlegd. Hij is ervan overtuigd geraakt dat niet alleen pausen maar zelfs concilies kunnen dwalen. Zijn geweten is louter gevangen in het Woord van God.
Door genade was Luther een bevrijd mens geworden. Vandaar dat hij de achternaam Luder in Luther veranderde en wel als zinspeling op het Griekse woord eleutheros. Dat wordt slaat op een vrije persoon in tegenstelling tot een slaaf, Hij kon er ook op wijzen dat iemand vrijgesteld was van het betalen van belasting. Luther mocht weten dat hij vrijgekocht was door Christus’ bloed. Bevrijd van de vloek van de wet en van de heerschappij van de zonde.
In een weg van Schriftonderzoek, gebed en aanvechting ging het licht van het Evangelie in het hart van Luther op en kreeg hij meer en meer zicht op de inhoud ervan. Luther was een open boek. Hij liet anderen in het hart zien en sprak vrijmoedig over zijn aan-vechtingen en ver­troos­tingen.
Toch heeft hij zich in zijn preken nooit uitgelaten over de weg die God met hem was gegaan. Ook schreef hij anderen geen be-paalde weg voor. Wel preekte hij de wet, opdat mensen zondaar voor God werden. Vooral predikte hij het Evangelie om treurigen te troosten. ‘Mensen van schuld overtuigen, zo zei Luther, ‘is Gods vreemde werk. Treurigen troosten is Zijn liefste en eigenlijke werk.’
Tegen het einde van Luthers leven verscheen een complete uit-gave van zijn Latijnse werken. In de voorrede op het eerste deel heeft Luther iets meegedeeld over zijn weg tot het licht. De reden was dat hij zijn lezers wilde duidelijk maken dat in zijn vroegste werken naar voren kwam dat hij het Evangelie nog niet volkomen begreep. Dat moesten ze wel meenemen bij het lezen. Luther vertelt dan het volgende.

De poorten van het paradijs
Ik kon de rechtvaardige, de zondaar straffende God niet lief-hebben, integendeel ik haatte Hem zelfs. Ondanks dat ik als monnik onbe-rispelijk leefde, voelde ik mijzelf toch een zondaar voor God en werd zeer gekweld door mijn geweten. Ik durfde niet te hopen dat ik door mijn voldoening aan God Hem op enige wijze zou kunnen verzoenen.
En hoewel ik niet openlijk in lastering tegen God uitbarstte, zo morde ik inwendig ontzaglijk tegen hem: Alsof het nog niet ge-noeg zou zijn dat God die geplaagde, met alle soorten van ongeluk bela-den, door de erfzonde en de wet der tien geboden eeuwig verloren zondaar; dat God nu ook nog door het evangelie hem ellende op ellende vermeerderen zou, en met Zijn gerechtigheid en Zijn toorn bedreigen moest.
Zo woede ik wild met een verward geweten. Evenwel klopte ik zonder overwegingen bij Paulus aan om deze plaats te verstaan. Ik had een brandende dorst om te weten wat Paulus bedoelde. Toen heeft zich God over mij ontfermd. Dag en nacht was ik diep in gedachten verzonken, totdat ik eindelijk acht gaf op het verband van de woorden: Want daarin wordt de gerechtigheid die voor God geldt, geopenbaard uit geloof tot geloof, gelijk geschreven staat: De rechtvaardige zal door zijn geloof leven (Rom.1:17).
Toen begon ik de gerechtigheid Gods te verstaan als zulk een waardoor de rechtvaardige door de gave Gods leeft, namelijk uit het geloof. Ik begon nu te zien, dat dit de bedoeling is: Door het evangelie wordt de gerechtigheid Gods geopenbaard, namelijk de passieve, door welke ons de barm­hartige God door het geloof rechtvaardigt, zoals geschreven staat: De recht­vaar­dige zal door zijn geloof leven (Rom.1:17 ).
Toen voelde ik mijzelf als geheel en al opnieuw geboren en door open poorten trad ik het paradijs zelf binnen. Toen kreeg ik een geheel ander gezicht op de hele Bijbel. Ik ging de Schrift voor zover ik die in gedachten kon krijgen door, en vond ook bij andere woorden het zelfde, bij voorbeeld: werk van God, betekent dat werk dat God in ons werkt, kracht van God, - door welke hij ons kracht geeft, wijsheid Gods, - door welke Hij ons wijs maakt. Dat zelfde geldt voor: Gods sterkte, Gods heil, Gods eer.
Met zo’n grote haat waarmee ik eerst het woord ‘Gods gerech-tigheid’ gehaat had, met even zo grote liefde ver­hoogde ik nu datzelfde woord als het allerliefste dat ik had. Op deze manier is deze plaats van Paulus voor mij werkelijk de ‘poort van het paradijs’ geworden

Wanneer is dit gebeurd?
De hier weergegeven gebeurtenis staat bekend als de 'Turm-erlebnis' (torenervaring) omdat ze plaats vond in de torenkamer van het Zwarte Klooster in Wittenberg. Luther stelt dat ze plaats vond in 1519. Men heeft wel gemeend dat Luther zich vergist moet hebben en deze gebeur­tenis feitelijk eerder heeft plaats-gevonden. Dan is gedacht aan 1515. In dat jaar begon Luther colleges te geven over de brief aan de Romeinen. Toch is er geen reden om hier een vraag­teken te zetten bij de juistheid van Luthers geheu-gen.
Uitdrukkelijk geeft hij aan dat hij de colleges over de brief aan de Hebreeën had afgerond. Dat was in 1518. Nu hij duidelijk mocht verstaan wat de gerechtigheid Gods betekende, kon hij met meer licht dan de eerste keer, voor de tweede maal colleges over de Psalmen geven. Hiermee begon Luther in 1518. De eerste reeks colleges over de Psalmen gaf Luther in 1513-1515. 
In deze eerste uitleg is aan de ene kant duidelijk dat Luther nog niet het volle licht heeft ontvangen over de betekenis van de toe-rekening van Christus’ gerechtigheid. Dat neemt niet weg dat reeds in deze colleges Luther getuigt dat het houvast van een christen is dat Christus in zijn plaats door God werd verlaten.
In een weg van vallen en opstaan heeft Luther steeds meer leren zien dat wij verschil moeten maken tussen de toegerekende ge-rechtigheid van Christus en de innerlijke gerechtigheid. Het eerste wil zeggen dat datgene wat Christus voor ons en in onze plaats deed ons wordt toe­gerekend en het tweede dat de Heilige Geest ons vernieuwt, ons ootmoedig maakt, ons naar de Heere leert vragen en ons aan Zijn beeld gelijkvormig maakt.
Pas vanaf 1519 merk je dat Luther die twee duidelijk onder-scheidt. Dit verschil behoort bij de kern van de boodschap van de Refor-matie. Tot aan de Reformatie zijn in de theologie rechtvaardiging als vrijspraak van schuld en straf en heiliging als innerlijke vernieuwing door Gods Geest niet van elkaar onderscheiden.
De Reformatie heeft geleerd dat al is een christen slechts ten dele aan Christus gelijkvormig, hij toch vanaf het allereerste moment dat hij Christus in een waar geloof omhelst, volkomen rechtvaardig is voor God. De vrijspraak is namelijk niet gebaseerd op het werk van Gods Geest in ons, maar het ons toegerekende werk van Christus voor ons.
Het feit dat de Turmerlebnis in 1519 moet worden gedateerd, bete-kent dat de reformatorische doorbraak bij Luther pas plaats vond na het aanslaan van de 95 stellingen in 1517. Luther schreef zijn zogenaamde drie reformatorische geschriften: De vrijheid van een christen, De Babylonische gevangenschap van de kerk en Aan de christelijke adel van de Duitse natie in 1520. Hoe moeten we dit verklaren? Onderzoekers van Luther maken terecht een verschil tussen de reformatorische wending en doorbraak bij Luther.
Al vanaf 1513 zien we bij Luther blijkens zijn geschriften een wen-ding. Steeds meer gaat hij, zo kunnen we daaruit opmerken, verstaan dat de zaligheid een Gods­geschenk is, dat zalig worden alleen toe te schrijven valt aan Gods genade en niet aan onze in-spanningen.
Het is dus niet zo dat wij de 'Turmerlebnis' als het begin van de geestelijke loopbaan van Luther moeten zien. Als wij een begin proberen aan te wijzen, ligt dat ergens rond 1512, het jaar dat Luther tot doctor in de theologie promoveerde. Door het onderwijs van Von Staupitz werd het bloed van Christus hem dierbaar en een bron van grote troost.
Aardig is trouwens te vermelden dat Luther geweldig tegen het pro-moveren opzag. Het betekende dat hij vervolgens college zou moeten gaan geven en prediken. Luther vreesde dat dit zijn dood zou worden. Echt middeleeuws heeft Von Staupitz toen geantwoord dat dit helemaal niet erg was, omdat God ook in de hemel best een goede doctor in de theologie kon gebruiken.
Als doctor in de theologie moest Luther de Schriften aan anderen uitleggen. Het gedurige Schriftonderzoek dat hij daartoe deed, is ook tot rijke zegen voor zijn eigen ziel geweest. Ook christenen die van huis uit mogen horen van de rechtvaardiging door het geloof alleen, leren als het gaat om de toe-eigening en het geestelijke verstaan ervan niet alles in ene keer. Wel is waar dat de een sneller leert dan de ander.
Luther had Von Staupitz als biechtvader en geestelijke vriend. Deze wees hem in zijn zonde­nood op de wonden van Christus, maar ook Von Staupitz had niet het heldere zicht op het onder-scheid tussen rechtvaardiging en heili­ging. Zonder dat anderen hem daarin bijstonden, mocht Luther hier de Bijbel helderder leren ver­staan dan dat in de eeuwen vóór hem was geweest.
Luther wist dat ook zelf. Hij bedoelde het niet hoogmoedig, maar wist dat het enkel Gods genade was, als hij mocht betuigen dat hij de Bijbel op het punt van de rechtvaardiging beter verstond dan de grote kerkvader Augus­tinus. Een man aan wie hij door zijn geschriften overigens veel verschuldigd was. Ook dat heeft Luther bij herhaling betuigd.

Luthers houvast
Luther heeft telkens naar voren gebracht dat een waar geloof een beleefd geloof is. Een geloof dat vanuit de diepten wordt beoefend en in de diepten wordt geboren. In zijn preken heeft hij zich echter nooit uitgelaten over zijn eigen weg tot het licht. Hij plaatste zijn hoorders voor Gods rechterstoel en wees hen zo op Christus als het Lam van God. Hij spoorde hen ertoe aan bij Christus te schuilen.
Een bekeringsmoment dat je precies kunt aanwijzen, achtte Luther voor zijn gemeenteleden niet belangrijk en ook in zijn eigen geestelijke leven had het, ondanks het getuigenis van de 'Turm-erlebnis' dat hij pas aan het einde van zijn leven gaf, geen plaats. Wanneer Luther aange­vochten werd met de vraag of hij wel een ware christen was, was zijn houvast niet: ik ben bekeerd, maar: ik ben gedoopt.
Nu kan ik begrijpen dat dit laatste vragen bij ons oproept. Stelde Luther het gedoopt zijn en de zaligheid dan aan elkaar gelijk? Uit zijn context genomen kun­nen de uitspraken van Luther worden misbruikt en zijn ze ook misbruikt. De eerlijkheid ge­biedt te zeggen dat Luthers sacramentsleer een potentieel gevaar in zich heeft. Ds. Pieters wees daar terecht op in de Gezinsgids. Luther dacht heel massief over de sacramenten.
Toch heeft hijzelf de sacramenten nooit losgemaakt van het Evan-gelie en van een levend en dat is voor Luther altijd een aange-vochten geloof. Waar het Luther om ging is, dat een christen zijn houvast moet leren zoeken in Gods Evangelie, in Gods genade en in Gods beloften waarmee hij in en door Christus tot ons komt. Dat Evangelie en die beloften zijn ons in de Heilige Doop ver­zegeld. Christus en Zijn beloften voor een mens in nood en aanvechting, voor een treurige zijn het enige houvast van Luther.
Zo moeten wij zijn uitroep verstaan: ‘Ik ben gedoopt. Dat houd ik de duivel en de wet voor.’ Luther heeft het als Gods leiding in zijn leven gezien dat God hem thuis haalde in Eisleben. Het stadje waar hij kort na zijn geboorte het teken van de Heilige Doop had ontvangen. Luther heeft leren leven bij de trouw van God voor ontrouwe mensen. Immers wat heeft God hardleerse kinderen. Wat zwerven zij steeds weg.
Telkens blijkt in Luthers geschriften hoezeer hij een bevindelijk christen en een bevindelijke theoloog is. Luther wist dat je de betekenis van Gods genade en Zijn beloften alleen in een weg van aanvechting leert verstaan. Zo worden Gods beloften ook een bron van troost.
Luther die zo ruim en onbevangen het Evangelie verkondigde, kon ook zeggen dat het Evangelie alleen voor treurigen is. Degenen die het niet interesseert en opgaan in de wereld, sluiten zichzelf uit. Zij hebben helemaal geen belang bij het Evangelie. Er zijn ook men-sen die altijd kunnen geloven. Daarvan zei Luther dat ook deze mensen het Evangelie niet nodig hebben. Zij bezitten immers alles al.
Dan wordt duidelijk dat Luther dat niet bepaald positief zag. Inte-gendeel: een mens die altijd kan geloven, weet helemaal niet wat geloof is. Die mist wat hij denkt te bezitten. Het Evangelie is voor mensen die zichzelf niet kunnen helpen. Die bij zichzelf alleen ge-breken, tekorten en schuld. Wat is het dan een blijde boodschap dat God het verlorene zoekt en dat Hij goddelozen rechtvaardigt.
Luther mocht door genade het onderscheid tussen wet en Evan-gelie steeds beter leren ver­staan. Hij mocht gaan be­grijpen dat wij de toegerekende en de innerlijke gerechtigheid van Christus van elkaar moeten onderscheiden. Toch is Luther blijven zeggen dat wij als het gaat om het onder­scheiden van wet en Evangelie altijd een leerling blijven. Dat wilde hij ook zelf zijn. ‘Ook ik versta het onderscheid tussen wet en Evangelie nog niet recht,’ zo kon hij zeggen.
Daarmee bedoelde hij dat wij altijd weer het gevaar lopen bij aan-vechting houvast in onszelf te zoeken, in de wet. Anderzijds moeten wij ervoor worden bewaard dat het Evangelie ons zorgeloos maakt. Zorge­loosheid en moedeloosheid zijn gevaren die een christen telkens weer bedreigen. Daarom zei Luther ook dat wie meent het onderscheid tussen wet en Evangelie ten volle begrepen te heb­ben, daarmee laat zien dat hij er nog niets van begrepen heeft.
Veelzeggend zijn in dit verband Luthers laatste geschreven woor-den. Na zijn dood vond men op de tafel van zijn sterf­kamer een briefje waarin Luther in het Latijn een pro­grammatische samen-vat­ting van zijn levenswerk had gekrabbeld.
‘Vergilius in zijn herders­gedichten kan nie­mand ver­staan, als hij geen vijf jaar herder is geweest. Cicero in zijn brieven kan nie­mand begrijpen, als hij niet vijf­entwintig jaar in de politiek heeft gezeten. De Heilige Schrift mene niemand voldoende te hebben geproefd, als hij geen honderd jaar lang met profeten als Elia, Elisa, Johannes de Doper, Christus en de Apostelen de ge­meen­te heeft g­ere­geerd. Probeer niet, dit goddelijk hel­dendicht te begrijpen, maar buig u diep aanbiddend voor Zijn sporen.’ En dan in zijn moe­dertaal: ‘Wij zijn bede­laars (wir sind bettler), dat is waar (Hoc est verum).

Luthers prediking
Ik begin met een citaat uit zijn voorlezingen over het boek Genesis: ‘We mogen niet denken dat God aan onze onzekerheid en wankelmoedigheid genoegen en behagen heeft. Onder alle zonden is ongeloof de meest gruwelijke. Deze zonde zal de ongelovigen verdoemen. De grootte van deze zonde kan men afmeten uit de grootte van de belofte, uit de Goddelijke eed-zwering, en dat God Zich Zelf als onderpand geeft. God zou ophouden God te zijn als Hij Zijn beloften niet nakwam.
Wie nu een klein druppeltje van dit geestelijke vertrouwen heeft, die moet weten dat dit een zegen van God is. Als wij echter zonder twijfel deze beloften zouden kunnen geloven, dan zouden wij veel méér moed en blijdschap van de Geest in ons vinden. Dan hoeven wij nooit voor de wereld, de duivel, of voor alle poorten der hel te vrezen. Daarom is het nodig dat deze leer zo dikwijls verkondigd wordt, zodat onze harten toch een keer deze zaken beginnen te leren – tenminste met de ABC-kinderen op school. Wij zullen echter in deze wijsheid nooit doctoren en meesters worden.
God mocht geven dat we leerlingen van Christus zouden zijn! Daarom moet men zulke woor­den waar God met een eed zweert, ernstig overdenken. God spoort ons aan als een genadige Vader, lokt en trekt ons hoe Hij maar kan, belooft, zweert en geeft Zich Zelf als onderpand, opdat wij Hem maar zouden geloven.
Daarom moeten wij onze ellende en zwakheid belijden. Wij zijn met de eerstelingen al tevreden, en verlangen niet om te groeien. Daarom zijn wij tot gebed, tot belijdenis en dankzegging zo traag. Waarom? Omdat wij God maar ten dele gelo­ven en denken dat Hij ons niet alles wil geven wat Hij beloofd heeft.’
Dan nog een citaat uit een Pinksterpreek: ‘Als Christus niet aan de rech­ter­hand van God zou zitten en ook van Zijn Geest niet dagelijks zou uitgieten, dan zou het christelijk geloof niet blijven bestaan. Want het gaat tegen alle mensenverstand in, en de duivel is het vijandig gezind. Daarom, wanneer deze uitstorting van de Heilige Geest niet altijd zou doorgaan, dan zou de duivel niet één mens bij de pinksterpreek en bij het geloof in Christus laten blijven.
Maar onze lieve God in de hemel heeft een eeuwige, Goddelijke Muur daarvoor gezet, Jezus Christus, Zijn Zoon en onze Heere, verhoogd aan Zijn rechterhand. Hij alleen laat ons de pinksterpreek en het christelijk geloof behouden, totdat ook wij ondankbaar worden en God de duivel toe­staat om vanwege onze verkeerdheid en ondankbaarheid deze prediking van ons te nemen.’

Het getuigenis van de Heidelbergse Catechismus
Ook in de Heidelbergse Catechismus vinden we deze tonen. De prediking is de sleutel van het koninkrijk van God. In antwoord 84: lezen we dat ‘volgens het bevel van Christus, aan de gelovigen, allen en een iegelijk, verkondigd en openlijk betuigd wordt, dat hun, zo dikwijls als zij de beloftenis des Evangelies met een waar geloof aannemen, waarachtiglijk al hun zonden van God, om der verdiensten van Christus' wil, vergeven zijn; daarentegen allen ongelovigen, en die zich niet van harte bekeren, verkondigd en betuigd wordt, dat de toorn Gods en de eeuwige verdoemenis op hen ligt, zolang als zij zich niet bekeren ; naar welk getui­genis des Evangelies God zal oordelen, beide in dit en in het toekomende leven.’
Ik noem ook zondag 23. Het ware geestelijke leven heeft altijd een begin. Of het geestelijk leven uit God is, blijkt in de dagelijkse geloofsoefening en de geloofspraktijk. In vraag 60 wordt niet ge-vraagd hoe wij rechtvaardig voor God geworden zijn, maar hoe wij het zijn. Voor alle dui­delijkheid zouden we er nu aan toe kunnen voegen: Hoe ben je nu rechtvaardig voor God?
Het antwoord van de Heidelbergse Catechismus luidt: Alleen door een waar geloof in Jezus Christus; alzo dat, al is het dat mij mijn geweten aanklaagt, dat ik tegen al de gebo­den Gods zwaarlijk gezondigd en geen daarvan gehouden heb, en nog steeds tot alle boosheid geneigd ben, nochtans God, zonder enige verdienste mijnerzijds, uit louter genade mij de volkomen genoegdoening, gerechtigheid en heiligheid van Christus schenkt en toe­rekent, evenals had ik nooit zonde gehad noch gedaan, ja, als had ik zelf al de gehoor­zaamheid vol­bracht, die Christus voor mij volbracht heeft, in zoverre (dat betekent: omdat PdV) ik zulke weldaad met een gelovig hart aanneem.’
Laten wij ons hart en leven naast antwoord 60 leggen. Is met dit antwoord ook ons geestelijke leven en ons geloofsleven gete-kend? Met minder kan het niet, meer is niet nodig. Dat heeft de Reformatie ons willen leren.

maandag 24 oktober 2016

De rechtvaardiging op grond van de toegerekende gerechtigheid van Christus. Luthers reformatorische ontdekking

De Amerikaanse lutheraan van Finse afkomst schreef in 1947 een studie over Luthers ont­dekking van het Evangelie. De oorspronke-lijke studie was in het Fins geschreven. In 2005 ver­zorgde Con-cordia Publishing House een Engelstalige uitgave. Breed gedocu-menteerd laat Saarnivaara dat de datering van de Turmerlebnis door Luther aan het einde van het jaar 1518 terecht is. 
In de vorige eeuw hebben meerdere Lutheronderzoekers de zienswijze verdedigd dat Luther zijn eigen worstelingen en doorbraak niet goed meer herinnerde en de Turm­erlebenis hoogstwaarschijnlijk in 1515 plaatsvond. Menigeen zal geneigd zijn deze onder­zoekers gelijk te geven. Immers als Luthers her-innering juist was zou de Turmerlebnis nog na de publicatie van de 95 stellingen en van de Heidelbergse Disputatie waarin Luther ingaat op het verschil van een theologie van de heer-lijkheid en die van het kruis, hebben plaats­gevonden.
Ongetwijfeld heeft Luther al vóór het einde van 1518 betuigd dat de zaligheid een zaak is van genade alleen en een mens alleen door het geloof gerechtvaardigd wordt. Waarschijnlijk moeten wij denken aan het najaar van 1512. Echter, het heldere onderscheid tussen de toegerekende gerechtigheid van Christus en de inner-lijke gerechtigheid of de vernieuwing door de Heilige Geest vinden we niet in zijn vroege geschriften. Dat inzicht wordt pas duidelijk in ge-schriften die vanaf 1519 het licht zien.
In zijn voorrede op band 1 van de uitgave van zijn Latijnse werken in 1545 heeft hij opgemerkt dat hij evenals Augustinus al lerend schreef en al schrijvend leerde. Reeds in een dedicatie aan Von Stauptiz in zijn in 1518 gepubliceerde werk Resolutiones dispu-tationum de indulgentium virtute stelt Luther dat hij had mogen merken de betekenis van het woord ‘bekering’ (Grieks: metanoia) beter was gaan verstaan.
Von Stauptiz heeft veel voor Luther betekend. Van hem leerde dat wij Gods gezindheid jegen slechts kennen door Christus. Door het onderwijs van Von Staupiz ontving Luther een nieuw verstaan van God en van Christus. Von Staupitz hielp hem ook om de leer van de verkiezing niet als een bron van aanvechting maar van troost te zien. Terecht onderstreept Saarnivaara dat Luthers bijbelse en reformatorische (ik gebruik hier dit woord in de kerkhistorische en niet in de sociologische betekenis) van de leer van de rechtvaar-diging niet samenvalt met zijn bekering en komen tot het per-soonlijk geloof in Christus.
Meerdere onderzoekers van Luther, onder wie in ons vaderland prof. dr. W. van ’t Spijker, hebben erop gewezen dat er al vanaf 1513 in zijn geschriften een reformatorische wending bij Luther zichtbaar wordt. Dat is lang voor de reformatorische doorbraak. Terwijl ook voorafgaande aan de refor­matorisch doorbrak Luther in een weg van worsteling en aanvech­ting gevorderd is, in het ver­staan van het Evangelie.
Aanvankelijk valt alle nadruk op wat God uit enkel genade in de mens werkt: ootmoed, liefde tot God (als antwoord op Zijn liefde geopenbaard in Christus). In zijn eerst uitleg van de Psalmen merken we wel reeds dat Luther troost in zijn aanvechting troost schept uit de aan­vech­tingen van Christus. Klassiek christelijk leest Luther namelijk de Psalmen allereerst op de lippen van de Zaligmaker.
In zijn uitleg van de brief aan de Romeinen waarmee Luther in 1515 begon, onderstreept Luther dat God de zondaar alleen rechtvaardigt als de zondaar God rechtvaardigt als waarachtig, wanneer Hij in Zijn Woord de zondaar veroordeelt. Meer dan Saarnivaara zou ik willen onderstrepen dat Luther dit inzicht altijd heeft vastgehouden, al leerde hij het ver­binden met de weten-schap dat de gerechtigheid van Christus geen innerlijke maar een toe­gerekende gerechtigheid is. 
In zijn eerste uitleg op de Psalmen verstaat Luther de recht­vaar­diging nog als een genezingsproces. De christen is in werkelijk nog ziek en toch genezen in het licht van de zekere belofte van de Heelmeester. Hij mag zeker zijn dat deze Heelmeester hem ge-neest. Hij is er immers reeds mee begonnen.
In de uitleg op de brief aan de Romeinen zijn aanwijzingen dat Luther had onderscheid tussen de toegerekende en innerlijke ge-rechtigheid begint te verstaan. Nadrukkelijk betuigt hij dat al onze eigen gerechtigheid moet worden weggeworpen en plaats moeten maken voor alles dat buiten ons in Christus is. 
Echter, nog altijd verstaat Luther hier de rechtvaardiging als de transformatie of vernieuwing van de mens zij het wel heel nadruk-kelijk op grond van het werk van Christus buiten ons. Van ’t Spijker heeft dan ook gelijk als hij stelt dat aan de Turmerlebenis een aantal eerder doorbraken of verdiepingen van inzicht in de bijbelse boodschap zijn voorafgegaan.
Saarnivaara onderstreept heel sterk de discontinuïteit tussen wat Luther voor en na de Turmerlebnis schreef Die discontinuïteit is er ongetwijfeld. Echter als hij van twee markeringspunten spreekt, en wel het komen tot persoonlijk geloof in de Heere Jezus Christus in 1512 en de Turmberlebnis in 1518, is dat dunkt mij toch een versimpeling. 
Feitelijk laat de weergave van Luthers ontwikkeling door Saar-nivaara zelf dit al zien. Beter is het om met Van ’t Spijker van een serie verdiepingen te spreken. Zeker is dat Luther vanaf 1519 in zijn geschriften heel duidelijk spreekt over gerechtigheid van Christus als een gerechtigheid buiten ons die ons wordt geschon-ken en op grond waarvan God ons volkomen vrijspreekt.
Dan is het goed daaraan toe te voegen dat Luther zich altijd een leerling is blijven voelen. In een briefje op de tafel in zijn kamer die zijn sterfkamer werd, vinden wij de woorden: ‘Wir sind Bettler’ (wij zijn bedelaars). Wie deze woorden in zijn context leest, bemerkt dat het niet alleen om het bedelen om genade gaat, maar ook om het bedelen om de Schrift beter te verstaan. Die twee vormen voor Luther een onlosmakelijk eenheid. 
Juist als wij weten de Schrift de stem is van de levende God, dan kunnen wij nooit zeggen dat wij wel kunnen stoppen met luisteren omdat wij alles hebben begrepen. Een christen blijft leerling en bedelaar en mag zo telkens nog weer dieper dan te voren gaan verstaan wat het betekent dat Christus ons is geschonken tot wijsheid, rechtvaardiging en verlossing.
Ik besluit met een citaat van John Newton uit een brief aan Mary Barham, de dochter van een van zijn vrienden. Deze brief is gedateerd 13 maart 1781. Het citaat geeft wel zeer goed aan wat ook Luther verstond onder het Evangelie van Gods genade en hoe wij de kracht ervan leren kennen.
Dan nu het citaat: ‘Ik ben blij te horen dat de Heere je verder en dieper in de heilsgeheimen van Zijn zaligheid leidt. Als een theorie kan het in een paar woorden worden uitgedrukt, maar het leven door het geloof van de Zoon van God als onze wijsheid, recht­vaardigheid en kracht als een zaak van bevinding, is iets wat we gewoonlijk bereiken met lang­zame stappen en dan nog op zijn best onvolkomen. We zijn altijd nog vatbaar voor ver­dere vorde-ringen en zijn vaak ver­plicht om opnieuw te leren wat we dachten al geleerd te hebben.’

Uuras Saarnivaara, Luther Discovers the Gospel: New Light upon Luther’s Way from Medieval Catholicism to Evangelical Faith, St. Louis 2005, hardcover, 146 pp., prijs $21,99 (ISBN 978-0-7586-1013-0)

W. van ’t Spijker, Luther. Belofte en ervaring, tweede herziene uitgave, Kampen zj, hardcover, 288 pp. (ISBN 90-435-0383-5).

zaterdag 22 oktober 2016

Pascal over de noëtische gevolgen van de zondeval


William Wood, fellow en tutor in de theologie aan het Oriel College te Oxford, schreef al weer enige jaren geleden een studie over de visie van Blaise Pascal over de cognitieve gevolgen van de zondeval. Deze studie verscheen bij Oxford University Press in de serie Changing Paradigms in Historical and Systematic Theology. Wood werkt uit dat voor Pascal de zonde­val een val is in dubbelhartigheid.
Sinds de zondeval is de mens gericht op zichzelf. De liefde tot zichzelf staat niet meer onder de koepel van de liefde tot God. Daarom heeft de gevallen mens een aangeboren aversie tegen de waarheid. Deze is altijd ook een aversie tegen God. We vinden het niet alleen gemakkelijk God te verwerpen, maar houden onszelf ook voortdurend voor de gek als het gaat om eigen zondigheid.
In de lijn van Augustinus is het de mening van Pascal dat kennis van het uiteindelijke karakter van de werkelijkheid altijd religieus of moreel van karakter is. Wil, intellect en gevoelens zijn door de zondeval verontreinigd. In plaats van ootmoed karakteriseert trots de gevallen mens. Het menselijke leven is zolang een mens niet vernieuwd is door de Heilige Geest een voort­du­rende illusie. Voor Pascal is het hart de cognitieve faculteit die de activiteiten van de wil en het intellect aanstuurt.
Wood maakt duidelijk dat we tegen deze achtergrond ook het bekende fragment van de weddenschap over het bestaan van God uit de Pensées moeten verstaan. We moeten dit lezen als een ad hominem argument, gericht tot zijn libertijnse vrienden die hij in zijn wereldse periode had leren kennen en breder tot allen die ontplooiing van het eigen ik en leven om eigen lusten te bevredigen als uitgangspunt hebben. 
Veelal is de filosofische analyse van dit fragment vooral gefocust op de waarschijnlijkheidsargumenten. Echter, terecht stelt Wood dat de notie van zelfbedrog centraal moet staan. De natuurlijke mens beoordeelt zijn morele situatie onjuist.
Moraal en gedrag hebben met elkaar te maken. In het fragment van de weddenschap zet Pascal in op het tweede met de bede dat dit leidt tot een verandering in de kijk op eigen ik, op moraal en daarmee verbonden op het bestaan van God. Hij raadt de libertijnse mens aan te gaan handelen alsof het christelijke geloof waar is. Ik wijs er zelf nog op dat Pascal hier een inzicht heeft dat ook opgepakt is door Plantinga is zijn ‘reformed epistemolgy’.
De ‘sensus divini­tatis’ (Godsbesef) verbonden met het bestaan van God en het innerlijke getuigenis van Gods Geest verbonden met de Bijbel als het geïnspireerde Woord van God hebben een juiste episte­mische omgeving nodig om goed te functioneren. Wood wijst erop dat Pascal er diep van overtuigd is dat wij psychisch zo in elkaar zitten dat gedragingen en overtuigingen elkaar beïnvloeden.
Pascal wist dat het geloof een genadegift van God is. Hij gebruikt evenals Augustinus voor de gave van het geloof het woord ‘inspiratie’. Zaak is wel dat de mens niet zichzelf blijft bedriegen, maar naar het onderricht van de Kerk luistert om te weten wat genade is en er zo op te worden voorbereid. De inspiratie of de gave van het geloof zelf blijft een onverdiend geschenk.
Ik wijs in dit verband ook nog op fragment 808 (uitgave Louis Lafuma): ‘Er zijn drie wegen tot het geloof: het verstand, de gewoonte en de inspiratie. De christelijke godsdienst die als enige redelijkheid erkent, erkent degenen die zonder inspiratie zijn niet als zijn ware kinderen. Dat betekent niet dat hij het verstand en de gewoonte uitsluit, in tegendeel: je moet je geest openstellen voor de bewijzen, door de gewoonte daarin worden bevestigd, maar je door verootmoediging ontvankelijk maken voor de inspiratie, het enige dat de ware en heilzame werking kan teweeg brengen, ne evacuetur crux Christi.’
Om de waarheid over onszelf en de werkelijkheid te leren kennen is liefde tot de waarheid nodig. Daartoe moet onze liefde op God en op Christus en Zijn kruis worden gericht. Dat is een werk van Gods genade en niet iets wat wij door introspectie kunnen bereiken. Genade is zowel cognitief als affectief.
Voor de lezer van de studie van Wood over Pascal lijkt het mij goed zich te realiseren dat Wood een anglo-katholiek is en geen evangelical. Hinderlijk vind ik dat hij vrouwelijke voornaam­woorden gebruikt ook waar onze algemeen gebruikte taal mannelijke hanteert. Wood geeft ook niet aan of hijzelf evenals Pascal de zondeval als een historisch feit ziet. Wie dat niet doet, haalt de feitelijke pijler onder Pascals betoog weg.
Niettemin schreef Wood een mooie studie waarvan de kritische lezer veel kan leren. Helemaal in de lijn van Pascal is het als Wood erop wijst dat kennis van de waarheid en liefde tot de waarheid ons nooit ten deel zal vallen en ons deel zal blijven, buiten de weg van het gebed.

William Wood, Blaise Pascal on Duplicity, Sin, and the Fall: The Secret Instinct, Changing Paradigms in Historical and Systematic Theology (Oxford: Oxford University Press, 2013), hardcover, 243 p., prijs £72,-- (ISBN 978-0-10-965636-3).



vrijdag 21 oktober 2016

Gedachten bij de heruitgave van Bavincks Magnalia Dei

Inleiding
De laatste decennia zijn meerdere dogmatieken verschenen. Breed aandacht trok Het Christelijk geloof (1973) van dr. H. Berkhof. Daaruit bleek dat Berkhof die als confessioneel theo­loog was begonnen, de dogma’s van de Drie-eenheid en de twee-naturenleer niet voor zijn rekening kon nemen. De Bijbel is voor hem de schriftelijke vastlegging van gebeurtenissen en interpre­taties van die gebeurtenissen. De bijbelse getuigenissen zijn reacties op geloofsontmoe­tingen met de God van Israël en de Heere Jezus Christus.
Voor Berkhof is het verband tussen de Bijbel en Gods openbaring dan ook indirect, zoals ook het gezag van de Schrift voor hem indirect is. Schepping en zonde vallen voor Berkhof niet samen, maar een staat van rechtheid en een historische zondeval hebben geen plaats in zijn theologie.
Berkhof ontkent niet dat er Bijbelteksten zijn die spreken over een eeuwige ramp­zaligheid. Omdat hij niet van de eenheid van het bijbelse getuigenis uitgaat, meent hij dat deze teksten uiteindelijk in het licht moeten gelezen worden van Gods liefde die allen omvat. Dui­de­lijk is dat Berkhof heel andere wegen bewandelt dan de gereformeerde theologie weer­spiegelt in de belijdenisge-schriften.
De christelijke gereformeerde hoogleraren J. van Genderen en W.H. Velema schreven een Beknopte Gereformeerde Dogmatiek (1992). In tegenstelling tot Berkhof vinden we hier klas­sieke gelui-den over God en de Heere Jezus Christus, over de Schrift en haar gezag. De auteurs betuigen dat wij sober en ingetogen moeten spreken over de eeuwige rampzaligheid, maar dat er geen grond is voor de gedachte van Berkouwer dat wij alleen in aanraking komen met een ultimatieve dreiging die met de ver-kondiging onlosmakelijk is verbonden.
Al weer enkele jaren geleden (2012) verscheen de Christelijke Dogmatiek van dr. G. van den Brink en dr. C. van der Kooi. Van den Brink en Van der Kooi gaan niet mee met Berkhof in zijn kritiek op de Drie-eenheid en de tweenaturenleer. De betekenis van de heilsfeiten als historische realiteiten komt bij hen ook meer uit de verf.
Echter, als het gaat om de visie op de Schrift en op de aard van de theologie staan zij dichter bij Berkhof dan bij de klassiek gerefor­meerde theologie. Terwijl in de klassieke opvatting theo-logie het nadenken is van Gods gedach­ten zoals die in de Bijbel als Zijn Woord zijn geopenbaard, wordt in de Christelijke Dogma-tiek theologie als nadenken over het christelijke geloof omschre-ven.
De Bijbel heeft in deze omschrijving geen plaats. Het uitgangs-punt is de gelovige mens te laten zien dat de auteurs van de Christelijke Dogmatiek geen moeite hebben met de kantiaanse wending die het onmo­ge­lijk maakt om de Bijbel als rechtstreekse bron van Godskennis te zien. De consequentie van het volledig aanvaarden van de historisch kritische omgang met de Schrift blijkt uit een opmerking dat God klein begonnen is als stamgod maar dat Hij uiteindelijk de Heer van hemel en aarde blijkt te zijn.
In de Christelijke Dogmatiek wordt op eenzelfde wijze als Berkhof en Berkouwer dat doen over de realiteit van de eeuwige straf ge-schreven. Dat heeft alles te maken met het feit dat Van den Brink en Van der Kooi evenals Berkouwer over God alleen in het kader van het ver­bond en Zijn genadige toewending tot de mens willen spreken.
Van een historische staat van recht­heid blijft in de Christelijke Dog­ma­tiek niets over. De zondeleer wordt met de evolutie­biologie gecombineerd. De zondeval betekent dat in het evolutionistisch proces de mens zich bewust werd van een goddelijke bestem-ming, maar daaraan niet wilde beantwoorden. Er was geen eerste mensenpaar van wie heel de mensheid afstamt en de con-sequentie van deze visie is dat ook de dood van de mens allereerst een natuurgegeven is.
Dat de mens de dood moet sterven als straf kan dan feitelijk alleen nog verstaan worden in de zin dat de mens geestelijke dood is en door de zonde van God vervreemd. Zeer zeker behoort dit aspect er ook bij. Echter wie de lichamelijke dood van de mens niet ziet als een gevolg van de historische zondeval doet geen recht aan wat de Schrift heel duidelijk zegt. Daarmee wordt een fundamenteel bijbels gegeven aangetast. Zonder het juiste zicht op de eerste Adam krijgen we geen juist zich op de laatste Adam, de Heere Jezus Christus.

Theologische verschuivingen in de gereformeerde gezindte
Opvallend is dat de Christelijke Dogmatiek niet alleen in de breed orthodoxe middenstroom van de PKN positief en in delen van de gereformeerde gezindte, die steeds verder van de gere­formeerde belijdenis komen af te staan, ontvangen is maar ook in de breedte daarvan. Ik noem het positief getoonzette hoofdcommentaar in het RD en de waarderende bespreking voor de Reforma­torische Omroep.
Veelal volstond men met hier en daar een kritische kant­tekening te plaatsen zonder de benade­ring als zodanig onder funda-mentele kritiek te stellen. De enige werkelijk kritische analyse binnen de gereformeerde gezindte was van de hand van ds. W. Visscher in De Saambinder. Deze wees ook op het feit dat de vragen van de toe-eigening van het heil nauwelijks een plaats hebben in de Christelijke Dogmatiek.
Terwijl de verschijning van Berkhofs Christelijk geloof tot kritische reacties leidden, is dat enige decennia later bij de Christelijke Dog-matiek nauwelijks het geval. De kritische reacties op Berkhof beperkten zich echt niet tot zijn godsleer en christologie, maar ook op die ter­rei­nen waar de Christelijke Dogmatiek eenzelfde soort geluid laat horen als het Christelijk ge­loof.
De ontvangst van de Christelijke Dogmatiek is een symptoom dat er binnen de gere­for­­­­meerde gezindte theologische verschuivingen plaatsvinden. Ook de toenemende waar­dering voor de ethische theologie is een symptoom van een veranderend theologisch kli-maat. Ten slotte wijs ik erop dat niet-gereformeerde theologen steeds meer als gidsfiguren worden aan­geprezen. Ik denk bijvoor-beeld aan Keller, Lewis en Bonhoeffer.
Nu wil ik niet graag beweren dat wij van niet-gereformeerde theologen en denkers niets kun­nen leren. Van de een geldt dat dan weer meer dan van de ander. Laten wij echter als gids, theo­logen en denkers nemen, die volledig vasthouden aan de Bijbel als het Woord van God en de enige en uiteindelijke bron van Godskennis, aan de zondeval als een historisch feit, aan de realiteit van de toekomende toorn, aan de verzoening door vol-doening en de noodzaak van een beleefd geloof en bekering die blijkt in een godzalige levenswandel die allereerst in teken staat van pelgrimschap en vervolgens van het rentmeesterschap.
Dit zijn trouwens noties die niet eens specifiek gereformeerd zijn maar klassiek christelijk. De gereformeerde theolo­gie zoals die vanuit de belijdenisgeschriften tot ons komt, mogen we als de diepste samen­vatting van de bijbelse boodschap zien. Daarin wordt volledig recht gedaan aan het bijbelse getuigenis dat de Drie-enige God de God is van volkomen zaligheid.

De blijvende betekenis van Bavinck als dogmaticus
Herman Bavinck is in de eerste plaats bekend door zijn vierdelige Gereformeerde Dogmatiek. Het eerste deel verscheen in 1895 en het vierde in 1901. Een tweede herziene en uitgebreide druk zag tussen 1906 en 1911 het licht. Bij Bavincks leven kwam in 1918 nog een derde on­ge­wijzigde druk uit. De Gereformeerde Dog­ma­tiek is een standaardwerk dat allereerst voor theologen is geschreven. Zowel binnen als bui­ten eigen kring maakte dit werk diepe indruk.
Bavinck kon niet verweten worden dat hij niet grondig van de visie van andersdenkenden had kennis genomen. Bavincks Gerefor-meerde Dogmatiek blijft een ongeëvenaarde bron door de combi-natie van de grote kennis van de theologie en de geschiedenis van de theologie en de hartelijk verbondheid aan de gerefor­meerde belijdenis die niet in de laatste plaats blijkt uit de aan-vaarding van de Bijbel als enige bron en norm van Godskennis.
Minder bekend is het feit dat Bavinck ook een beknopte gerefor-meerde dogmatiek schreef met de titel Magnalia Dei (Latijn voor: de grote werken van God). Deze kwam in 1907 uit. Door het gebruik van Latijnse en Griekse vaktermen is de toeganke­lijkheid van de Gerefor­meerde Dogmatiek voor hen die de klassieke talen niet beheersen, minder groot. Daarnaast is dit werk wel heel omvangrijk.
Als korte dogmatiek is deze ook nu nog voor de geïnteres­seerde lezer zeer toegankelijk. Daarom is het verheugend dat uitgeverij Aspekt in 2014 een foto­mechanische herdruk verzorgde. Het is ook opmerkelijk, want deze uitgeverij heeft niet een fonds met een specifiek christelijk karakter. Ik kan niet nalaten de uitgever te prijzen voor deze publi­catie.
Evenals bij zijn Gereformeerde Dogmatiek het geval is, valt ook in Magnalia Dei op dat Bavinck de loci van de dogmatiek uiteenzet aan de hand van tal van Bijbelteksten. Dat is een duidelijk verschil met zowel het Christelijk Geloof van Berkhof en de Christelijke Dogmatiek van Van den Brink en Van der Kooi. Het verschil in visie op het karakter van theologie en de aard van het Schrift-gezag blijkt op dit punt heel concreet.
Bavinck is een van de voormannen van het Nederlandse neocal-vinisme. De beweging die het calvinisme in rapport wilde brengen met de eigen tijd. Een verschilpunt met het klassieke cal­vinisme is dat het cultuurmandaat een zekere en soms zelfs behoorlijke zelfstandigheid krijgt. Bavincks neocalvinisme is in zijn vierdelige Gereformeerde Dogmatiek zichtbaar in zijn uiteenzetting over het beeld van God. Ook in de cultuurontwikkeling blijkt Bavinck iets te zien van een herstel van het beeld van God.
In Magnalia Dei, een werk dat ik eerlijk gezegd onlangs pas voor het eerst heb gelezen, is deze neocalvinistische trek niet tot nau-welijks aan­wijsbaar. Meer nog dan bij het lezen van de Gerefor-meerde Dogmatiek viel mij hier het bevindelijke karakter van Bavincks theologie op.
De juistheid van constatering dat Bavincks theologie blijvend is gestempeld door de gods­vrucht en sobere levensstijl van de Afscheiding blijkt hier. De verwereldlijking in levensstijl maakte dat hij zich aan het einde van zijn leven niet meer geheel thuis voelde in de kring waarvan hij jarenlang een van de beeldbepalende figuren was geweest.
Bavinck was een breed en synthetisch figuur. Dat was zijn kracht. Het was soms ook zijn zwakte. Echter wie Magnalia Dei leest, moet ook met eigen ogen constateren hoezeer Bavinck een gereformeerd theoloog was voor wie theologie in dienst stond van de kerk en van de ver­borgen omgang met God.
Bij alle winst die de Reformatie heeft gebracht zag Bavinck het als een schaduwzijde van dat de zichtbare eenheid van de Kerk in het Westen werd ver­broken. Voor Bavinck was evenals voor zijn Amerikaanse tijdgenoot en geestverwant B.B. Warfield de gere-formeerde theologie de diepste samenvatting van de bijbelse boodschap is en dat de presbyteriaanse vorm van kerkregering de vorm die het meest recht doet aan de nieuw­testamentische Schriftgegevens over de ordening van het kerkelijke leven.
Hij wist ook dat wij de Kerk van Christus niet tot één zichtbare verschijningsvorm mogen beperken. Een dergelijke houding doet tekort aan de katholiciteit van het christendom en van de Kerk. Vooral ook was hij ervan overtuigd dat alle kinderen Gods – van welke richting zij ook zijn – weten van hen uit genade geschonken toegang tot God door Jezus Christus. Zo kon hij zeggen dat elk kind van God in ieder geval op zijn knieën een calvinist. Daarmee bedoelde hij dat iemand geestelijk leven meer in overeen-stemming met de Schrift kan zijn dan zijn dogmatische inzichten zouden doen vermoeden.

Grondlijnen van Magnalia Dei
Bavincks kijk op de aard van de theologie en zijn overtuiging dat wij de Bijbel als Gods stem dienen te horen, kwamen reeds ter sprake. Wanneer Bavinck over de schepping spreekt, is dui­­delijk dat ook hij wist van vragen die nog altijd spelen. Hoe verhoudt zich het bijbelse scheppingsgetuigenis met de zienswijze van de evolutie? 
Bavincks constatering dat de evolu­tie­leer geen verklaring kan geven voor zedelijk bewustzijn, rede, taal en godsdienst is nog altijd van kracht. In de historische tijd valt op dit punt geen ont-wikkeling waar te nemen. Alles wat men daarover zegt, is hypothese en geen feit. Menigeen beseft dat al te weinig.
Bavincks besef van de beperktheid van onze kennis klinkt door in zijn opmerking dat het niet eenvoudig is een voorstelling te vormen van de aard van de dagen van de scheppingsweek. Hij spreekt van werkdagen van God. Het wezenlijke verschil tussen mens en dier dat in het Schriftgetuigenis over de schepping onderstreept wordt, blijkt in de praktijk. Wetenschap en Schrift verschillen niet in de zienswijze dat tenslotte als laatste de mens zijn intrede in de werkelijkheid en de geschiedenis doet.
Dat het paradijs een werkelijke plaats is geweest en Adam en Eva het eerste mensenpaar, leidt voor Bavinck geen twijfel. Dat geldt ook voor de dood van de mens en dat niet alleen in religieus-ethische zin maar ook als lichamelijke dood. Wel merkt Bavinck terecht op dat Adam vóór de zondeval slechts een voorlopige onsterfelijkheid bezat. Slechts als hij God zou gehoorzamen, zou de dood niet intreden.
Bavinck gaat van de historische realiteit van wat ons in Genesis wordt meegedeeld uit en dan niet alleen met betrekking tot de geschiedenis van de aartsvaderen, maar ook als het gaat om de eerste helft van Genesis. Van een evolutionistische kijk op de ontwikkeling van de godsdienst van Israël vinden we bij hem geen spoor. Dat Christus reeds in het paradijs begon met het ver-gaderen van Zijn kerk en daarmee doorging via Seth, Noach, Abraham enz. aan­vaardt hij als een historische werke­lijkheid.
De vergadering en bewaring van Gods kerk is te danken aan Gods verbond van genade. Wie Magnalia Dei leest, bemerkt dat Bavinck het verbond van genade en de eeuwige verkiezing van God nauw met elkaar verbindt. Hij stelt dat als deze twee van elkaar worden losgemaakt, het verbond van genade weer in een werkverbond overgaat. 
Het verbond van genade verbindt hij overigens niet alleen met de verkiezing maar met de gehele raad van God. Als het gaat om de verschijning van het verbond moet opgemerkt worden dat wij in het verbond en toch niet van het verbond kunnen zijn. We mogen echter niet afdoen aan de norm dat verschijning en wezen van het verbond aan elkaar behoren te beantwoorden.
Mij viel nog eens op hoezeer ds. I Kievit in zijn boekje Tweeërlei kinderen des verbonds de­zelfde tonen aanslaat als Bavinck. Als wij deze lijn volgen, blijven wij voor heilloze tegen­stellingen bewaard en blijft het genadeverbond echt een genadeverbond. 
Dat de eeuwen door mensen zalig worden en God als de God van volkomen zaligheid kennen en roemen is enkel en alleen te danken aan het feit dat God krachtens het genadeverbond de Onverander­lijke en Getrouwe is. Op deze wijze kan heel positief over de nauwe verbinding van het verbond van ge­nade, de verkiezing tot zaligheid worden en de volharding van de heiligen worden ge­sproken.
Uitvoerig komt in Magnalia Dei de orde des heils ter sprake. Bavinck onderscheidt drie groepen weldaden. Allereerst zijn er de weldaden die de mens voorbereiden en inleiden tot het genade-verbond. Dan moeten we denken aan roeping, wedergeboorte in engere zin, geloof en bekering. 
Een tweede groep omvat de zegeningen die de staat of relatie van de mens ten opzichte van God veranderen. Dan gaat het om rechtvaardiging, aanneming tot kinderen, vergeving van zonden en het getuigenis van Gods Geest. Er is een derde groep die de weldaden bevat die de toestand van de mens veranderen. Dan gaat het om wedergeboorte in ruimere zin, voortgaande bekering en wandelen door de Heilige Geest.
Het onderscheid tussen wedergeboorte in engere en ruimere zin is wel eens als scholastisch en daarmee onbijbels gekarak-teriseerd. Duidelijk is dat Bavinck er geen moeite mee had en dat terecht. In de Schrift komen we wedergeboorte vooral en als woord naar ik meen zelfs uitsluitend tegen met betrekking tot het begin van het geestelijke leven. Daarnaast leert de Schrift dat wij ons leven lang naar het beeld van Christus moeten worden vernieuwd. Ge­brui­ken we voor beide zaken het woord ‘weder-geboorte’ dan is het onderscheid tussen weder­ge­boorte in engere en ruimere zin onontkoombaar.
Sprekend over de roeping beklemtoont Bavinck dat in de pre-diking van het Evangelie tot uiting komt dat God de zaligheid van de zondaar zoekt. De roeping is welgemeend. Echter als een mens luistert naar Gods roepstem is dat niet zijn verdienste. Aansluitend bij Augustinus heeft de gereformeerde theologie daarom over uitwendige en inwendige roeping gesproken. Dat doet ook Bavinck. Daarmee wordt niets afgedaan aan de kracht en ernst van de prediking van het Evangelie, maar wordt wel onderstreept dat alleen de Heilige Geest het geloof in het hart kan ontsteken.
Wanneer Bavinck over het geloof spreekt, onderscheidt hij het historische en het zalig­makende geloof. Ook daarin blijft hij actueel. Het gaat niet om de aanduidingen als zodanig, maar wel om het besef dat niet alle geloof het geloof is dat ons in de zaligheid doet delen. Geloof is het aannemen van Christus in het gewaad van de Schrift.
Belangrijk is Bavincks gedachte dat wie Christus zoekt buiten Zijn Woord zijn eigen geest met Gods Geest gaat verwarren, maar dat wie het Woord meent te kunnen verstaan en te onderzoeken zonder de Geest, niet de levende Christus bestudeert maar een portret. Een waar geloof is een beleefd geloof en gaat gepaard met dagelijks bekering. Dan is er zowel droefheid naar God als vreugde in God.
Sober maar ook duidelijk spreekt Bavinck over het eindgericht en de verbanning van de god­de­lozen. Als wij spreken over de eeuwige straf, mogen wij ook weten dat God in recht­matig­heid oordeelt. Er is een verschil in ernst en mate van straf. In het nieuwe Jeruzalem is de gemeenschap met God volmaakt. Er is daar wel variëteit en afwisseling maar geen dishar­mo­nie. De harmonie van het lied van het Lam wordt door de veelheid van de stemmen ver­hoogd.
Als wij in cultureel opzicht de negen­tiende eeuw laten eindigen in 1914 is Bavinck voluit een negentiende-eeuws theoloog. Met Kohlbrugge is hij naar mijn diepe overtuiging de negen­tiende-eeuwse Nederlandse gerefor­meerde theoloog van wie wij het meest kunnen leren. Ik hoop dat deze korte weergave van een aantal gedachten uit Magnalia Dei dat ons duidelijk heeft gemaakt.

N.a.v. H. Bavinck, Magnalia Dei. Onderwijzing in de christelijke religie naar gerefor­meerde belijdenis, Aspekt, Soesterberg 2014; ISBN 978-9461535818; pb. 659 pp., prijs € 29,95.

maandag 17 oktober 2016

De eenheid van de kerk

Roep om meer eenheid
De kerk van Christus is allereerst de gemeenschap van de heiligen, van allen die gereinigd zijn door Christus’ bloed en ver-nieuwd door Zijn Geest. Onder de oude bedeling had de kerk uiterlijk een andere gestalte dan onder de nieuwe bedeling. Onder de nieuwe bedeling is de kerk uiterlijk niet een gebleven. Dat is verdrietig. Innerlijke eenheid hoort gepaard te gaan met uiterlijke eenheid.
Er ontstond de scheiding tussen de Westerse en de Oosterse Kerk. In de Kerk van het Westen werd in de zestiende eeuw de roep tot Reformatie gehoord. Velen, maar niet allen, hebben die roep beantwoord. De Kerk van het Westen raakte uiterlijk ver-deeld. Ver­drietig is dat ook de Kerk van Reformatie geen eenheid bleef.
Voor Rome is dat altijd een argument geweest tegen de Refor-matie. Echter hoe belangrijk uiterlijke eenheid ook is, innerlijke verbondenheid met de leer van profeten en apostelen gaat daar bovenuit. Waar wij tussen het eerste en het tweede moeten kie-zen, mag alleen het tweede overblijven: de waarheid naar de god-zaligheid.
Heel diep is deze waarheid verwoordt in de gereformeerde belij-denisgeschriften. In Nederland is de geschiedenis zo gelopen dat kerken die deze zelfde belijdenis hebben toch naast elkaar optrekken. Dat kan en mag zo niet zijn. In dat licht deed ds. Egas de oproep bij het veer­tig­jarig ambtsjubileum van ds. Eckeveld richting de Gereformeerde Gemeenten om minder naar binnen gericht te zijn. Hij noemde de mogelijkheid van het open stellen van kansels voor pre­dikers die wel niet tot eigen kring horen, maar naar Schrift en belijdenis preken.

Wet en Evangelie
Er kwamen meerdere reacties van predikanten. Tal van ware dingen werden gezegd, maar vrijwel allen hadden het doel de oproep van ds. Egas van haar klem te beroven. Er werd op­gemerkt dat de eenheid van de kerk in Christus ligt. Dat is zeker waar, maar moet van daaruit niet worden betracht: ‘Ik ben een vriend, ik ben een metgezel van allen die Uw Naam oot­moedig vrezen.’ Mag dat ook geen kerkelijke consequenties hebben? En kerkelijk moeten dan toch leer en leven onze maatstaf zijn, omdat alleen God de laatste Rechter over het innerlijke is.
Terecht werd opgemerkt dat het gaat om de boodschap van wet en Evangelie. Ook als die boodschap wordt gebracht, is er toch variatie in accenten. Thomas Boston, de schrijver van het boek De viervoudige staat – ik haal hem meer dan eens aan – kwam tot meer helderheid in het onderscheid en de samenhang van wet en Evangelie, toen hij als jong predikant het boek Het merg van het Evangelie las. Echter, zijn prediking is van meet af aan wat de grondtonen betreft bijbels geweest.
De eeuwen door is de ene prediking ook bevindelijker geweest dan de andere. Dit jaar ver­scheen een heruitgave van Het merg der christelijke godgeleerdheid van Johannes à Marck. Het is een heel mooie uitgave en biedt een heldere uiteenzetting van de gereformeerde leer. Wel kan je – ook als je verrekent dat dit werk allereerst voor predikanten en theo­lo­gie­stu­den­ten is geschreven – begrijpen dat à Marck niet tot de Nadere Reformatie wordt gere-kend.
Niet alleen Brakel in zijn Redelijke Godsdienst (een dogmatiek ge-schreven voor het gewone volk), maar ook Witsius in de De bedeling van de verbonden (een werk evenals dat van à Marck voor studenten en predikanten ge­schre­ven) ge­ven toch een wat bevindelijker geluid. Die spreken mij uiteindelijk meer aan dan de ge­noemde à Marck. Maar daarmee schrijf ik deze man en zijn Handboek Dogmatiek niet af. Integendeel, er valt veel uit te leren, mede omdat de opzet zeer overzichtelijk is.
Ook in onze tijd zou ik mannen in de lijn van à Marck niet van de kansel willen weren. Je kunt trouwens ook denken aan de Staten­vertalers. Geen van hen kan tot de beweging van de Nadere Reformatie worden gerekend, maar onder andere uit hun kant-tekeningen blijkt hun godsvrucht. 
Van Revius heb ik wel eens gedichten aangehaald in de kerkbode. Daaruit blijkt dat zijn geloof een beleefd geloof was. Al vroegen de Statenvertalers minder uitdrukkelijk in hun prediking aandacht voor de beleving van het geloof  dan de mannen van de Nadere Reformatie, bij de verschillen tussen beide gaat het  om een te ver­dra­gen variatie in accenten is.

God alleen kent het hart
Er is ook gesteld dat alle predikanten bevindelijk en niet alleen leerstellig moeten weten van de kracht van zowel de wet als het Evangelie is. Daarmee ben ik het hartelijk eens, als wij maar niet de kant op gaan dat mensen dat met onfeilbare zekerheid kunnen beoordelen en dat je een kerk zou moeten verlaten, als je niet van al haar predikanten zeker weet dat zij kinderen van God zijn. Immers dan lopen we al vast met de twaalf discipelen die de Heere Jezus riep. Een daarvan was Judas.
Toen de Heere tegen Zijn discipelen zei dat een van hen Hem zou ver­raden hebben de elf niet uitgeroepen: ‘Dat is Judas. Dat hebben we allang in de gaten’, maar vroegen zij: ‘Ben ik het Heere?’ Wellicht hebben de anderen het toen niet gemerkt, maar Judas vroeg het iets anders, namelijk: ‘Ben ik het rabbi?’ Hij miste de liefde tot de Heere Jezus Christus.
Evenmin als avondmaalgangers zich van de noodzaak van zelf-onderzoek ontslagen mogen ach­­ten, geldt dat voor predikanten ongeacht van welke kerk zij zijn. Als het daarover gaat denk ik aan een lezing die ik al weer heel wat jaren geleden uit de mond van John Marshall op de Leicesterconferentie hoorde over Bileam. 
Hij vroeg welke predikanten het gevaar lopen een Bileam te zijn. Zijn antwoord was dat je niet aan liberale of gematigd rechtzinnige pre­di­kan­ten hoeft te denken. Die preken niet de bijbelse waarheid die Bileam onder woorden mocht brengen, maar waarin hij helaas zelf niet deelde.
Nogmaals vroeg Marshall: ‘Wie lopen het gevaar een Bileam te zijn?’ En met stemverheffing antwoordde hij: ‘U en ik. Wij die deze con­ferentie bijwonen en wij die het Evangelie van vrije genade prediken!! Wij moeten ons voor Gods aangezicht afvragen of wij zelf de kracht van de waarheid kennen. Wij moeten ons ervoor hoe­den dat onze levenswandel niet strijdig is met het Evangelie dat wij verkondigen.’
Marshall voegde er aan toe dat hij niet een concrete conferentie-ganger voor ogen had. ‘Aller­eerst,’ zo zei hij, houd ik het mijzelf voor dat ik, terwijl ik anderen heb gepredikt, zelf ver­wer­pelijk be-vonden zou worden.’ Met hem bedoel ik niet dat wij een soort hyperkritische hou­ding zouden moeten hebben. 
Maar wij moeten ook niet de kant op dat avondmaalgangers, ambts­dragers en predikanten per definitie kinderen van God zijn. Dan gaan wij tegen het onderwijs van de Heere Jezus zelf in. Laat geen kerk binnen Nederland denken dat dit onder­wijs haar avond­maal­gangers, ambtsdragers en predikanten niet geldt. Dan krijgen we zelf­ver­heffing en zoet­sap­pig­heid in plaats van ootmoed en een heilig opscherpen van elkaar.

Wegen naar meer eenheid
Het openstellen van kansels is, als je vanuit de historie denkt, allereerst een zaak van een clas­sis. In de zeventiende eeuw was er in Nederland nog niet de kerkelijke verdeeldheid die wij nu kennen. Wat echter menigeen zich niet realiseert is, dat ook een predikant uit Frankrijk of uit Oost-Friesland in Duitsland gewoon in Nederland kon worden beroepen als de classis goed­keuring gaf. Immers de Gereformeerde of Hervormde Kerk werd niet alleen in Nederland, maar ook daarbuiten gevonden
In die lijn kan men nu ook aan de classis laten of predikanten uit kerken met de gereformeerde belijdenis kunnen voorgaan. Even-tueel kan men de synode een beslis­sing laten nemen. Juist omdat er over kerkmuren heen eenheid in prediking is, is daartoe alle aanleiding.De prediking is het hart van de kerk en juist vanuit de prediking is er meer dan eens eenheid van gevoelen over kerk-muren heen.
Als het voorgaan in officiële diensten op zondagen nog een stap te ver is, dan kan men op allerlei andere manieren als gemeente interkerkelijke con­tacten betrachten. Dat kan gaan van Reforma-tieavonden en gemeenteavonden tot avonden voor de jeugd, zoals de sluiting van een winterseizoen. 
Doordeweeks kan ook een predikant uit een andere kerk een samenkomst leiden die als dat nog gevoelig ligt geen officiële kerk­dienst is, al is de vorm op de groet aan het begin en de zegen aan het einde na, precies hetzelfde. In zo’n geval kun je naar mijn overtuiging er beter echt een kerkdienst van maken, maar een groot punt is het niet voor mij. Voor het gevoel van de kerk-mensen is er toch weinig tot geen verschil.
Voor veel jongelui spelen de landelijke kerken geen grote rol meer. Daar zitten meer kanten aan. Verdrietig vind ik als er weinig besef is van de kerkgeschiedenis en van de grote waarde zowel voor het persoonlijke als het kerkelijke leven van de gere-formeerde belijdenis. Echter, juist als die kennis en dat besef er wel is, wordt er een verbondenheid over de kerkelijke ge­bro­ken-heid heen ervaren.
Vaak wordt niet beseft dat Groen van Prinsterer in de negentiende eeuw de uitdrukking ‘gereformeerde gezindte’ gebruikte om de eenheid in geloof tussen gerefor­meerde belijdenis binnen en buiten de Hervormde Kerk aan te geven. Groen die zelf de Her­vormde Kerk trouw bleef, heeft toch meer dan eens onder het gehoor van afgescheiden pre­di­kanten gezeten en zelfs in afgescheiden kring wel het Heilig Avondmaal gebruikt.

Slot
Verder moeten we bedenken dat de kenmerken van de ware kerk – en laat ik mij dan maar even beperken tot de prediking als veruit het belangrijkste kenmerk – zich op niveau van de plaatselijke gemeente openbaren. Overal waar een bijbelse prediking klinkt, zien en merken we iets van het kerkvergaderend werk van Christus. Dat heb ik vanaf het begin van mijn amb­telijke bediening catechisanten voorgehouden. Als er nu minder kerkisme is dan vroeger, is dat winst.
Als het maar niet zo is, dat jong en oud niet meer weten wat de inhoud van de bijbelse prediking is. Want dat is zeker, het is een goddelijk gebod onder een bijbelse prediking op te gaan. Ik zeg er wel dat bij, dat een gebrekkige prediking nog geen onbijbelse prediking is. Het gaat om de ene Naam, om de twee wegen (we moeten de brede weg verlaten en de smalle be­wan­delen) en om de drie stukken van ellende verlossing en dankbaarheid.
Terugkomend op de oproep van ds. Egas: ik hoop dat binnen de kring van de Gereformeerde Gemeenten en daarbuiten naar de intentie van deze oproep wordt gehandeld en naar wegen gezocht wordt elkaar meer te ontmoeten. Dan zijn er veel meer moge-lijkheden dan die nu worden benut.
Laat het niet zo zijn dat wij zeggen: de tijd is er niet rijp voor. Er is het goddelijke gebod van­uit innerlijke eenheid naar meer uiterlijke eenheid te zoeken. Eenheid in prediking bij onder­linge variatie over kerkmuren heen is aanwijsbaar. Er is in kerkelijk Nederland veel aan de hand. Niet alle kerken met een gerefor­meerde belijdenis handhaven die ook wer­kelijk. 
De situatie in een aantal kerken door afscheiding uit de Her-vormde Kerk voortgekomen, is de situatie confessioneel eigenlijk gelijk aan die van de Hervormde Kerk vóór 2004. Zaken waar ik concreet aan denk ik: het niet afwijzen of zeer aarzelend afwijzen van de vrouw in het ambt en homoseksuele relaties, laten van ruimte voor de zienswijze dat Adam en Eva niet de eerste mensen zijn en dat de lichamelijk dood van de mens bij Gods goede schepping hoort, een onduidelijk geluid over de eeuwige rampzaligheid. Mijn opsomming is bepaald niet volledig. 
Als landelijke kerken als geheel de gereformeerde belijdenis niet handhaven, is er nog altijd wel samenwerking mogelijk met plaatselijke gemeenten die dat wel willen doen. Als de Heere de wegen baant, zou op een herschikking van het kerkelijke leven of nog beter geformuleerd op terug naar de wortels van de Hervormde Kerk tot zegen kunnen zijn.
Laten wij niets af doen aan de wetenschap dat het gezag van de Bijbel als het Woord van God allesbeslissend is. De Bijbel leert ons de boodschap van verzoening met de Vader door de vol-doening van Jezus Zijn Zoon als God Die mens werd. De Bijbel spreekt van weder­geboorte door de Heilige Geest. Als wij elkaar daarin herkennen, schamen we ons naar binnen en naar buiten er niet voor om aan te geven dat in ieder geval innerlijk reeds een eenheid is.
Tenslotte: maar dat gaat boven de vraag van kerkelijke ver-deeldheid uit: de kerk zonder vlek en rimpel is hier niet te vinden. We moeten daar wel naar verlangen. Dan blijft alleen de bede om de wederkomst van Christus over.