De Heere vraagt dat wij de tekenen van de tijden verstaan. In het
keizerlijke Rome was de goddelijke keizerverering het teken van het Beest. Je
hoefde slechts een papier bij je te dragen dat je een wierookkorrel had
geofferd. In de tijd van de Reformatie was deelname aan de mis het bewijs dat
je de beginselen van de Reformatie niet was toegedaan. In islamitische landen
kan het zeer gevaarlijk zijn te betuigen dat je Mohammed als een valse profeet
ziet. In onze samenleving is de klassiek christelijke visie op huwelijk en
seksualiteit de steen des aanstoots.
Ik geef een drietal citaten van Groen van Prinsterer: ‘De belijdenis, waartoe men wordt geroepen,
staat telkens met den aard der tijden waarin men leeft, in verband. Het belijden,
waar de kracht des Christelijken geloofs zich openbaart, ligt niet altijd in
het getrouwelijk opzeggen van al de Artikelen des Geloofs; niet altijd
in een on-voorwaardelijke onderschrijving van de Symbolische Schrift; zelfs
niet in eene prediking waarin geen enkel woord aangetroffen wordt, dat den
meest regtzinnigen keurmeester ergeren zou. Het belijden is het uitkomen voor
de waarheid waar de verdediging bezwaarlijk is, waar het belijden met lijden
vergezeld is. Gelijk de aanval het kritieke punt aanwijst, zoo volgt, uit den
aard der verloochening, de aard der belijdenis, welke in ieder tijdsgewricht
de geloovigen voegt.’ Aan zulke belijders is dringend behoefte. Laat onze
bede zijn: ‘O, Heere, open Gij mijn lippen door Uw kracht.’
In het decembernummer van 1875 van Nederlandse Gedachten heeft
Groen bij zijn naderend levenseinde zelf zijn geestelijk testament
geformuleerd. Dat luidt als volgt: ‘Met de tollenaarsbede: O God, wees mij
zondaar genadig! Met de Heidelberger Catechismuswijsheid: mijn enige troost in
leven en sterven. Met de juichtoon: Ik danke God door Jezus Christus onzen
Heere. Met de strijdleus der Reformatie: Doet aan de gehele wapenrusting Gods
en het zwaard des Geestes hetwelk is Gods Woord. Met de zinspreuk: Een
Staatsman niet! Een Evangeliebelijder.’
Dan nu het derde citaat. In 1831 schreef Groen aan zijn vriend Van
Rappard: ‘Maar het geloof, waardoor men een nieuw schepsel wordt, waardoor, in
plaats van een eigen wil, de zucht om God te dienen de heersende is, dat geloof
bezit ik niet, of althans in nog zó geringe mate, dat ik er mijzelf nog bijna
onbewust van ben. Maar dat geloof is wel volstrekt nodig. Het moet ons gegeven
worden. Dagelijks gebed en bijbellezing zijn de middelen het te krijgen. Ik
erken gedurig de leiding van God in mijn lotgevallen en begin meer te vertrouwen
op Gods hulp, Die Zijn goede werk in mij voleindigen zal.’