vrijdag 26 augustus 2016

John Newton over wedergeboorte, inwonende zonde, rechtvaardiging en heiliging

De betekenis van John Newton
De anglicaanse predikant John Newton (1725-1806) heeft ook na zijn dood nog betekenis voor Gods Kerk. Allereerst door de ge-zangen die hij dichtte en vervolgens ook door de brieven die hij schreef. 
Newton schreef tijdens zijn leven een zeer groot aantal brieven. Velen ervan waren van meet af aan niet alleen voor de geadres-seerde, maar voor een breder publiek bedoeld. Het mooie van deze stijlvorm is dat je in kort bestek een aantal gedachten krijgt aangereikt.
Reeds bij zijn leven werden brieven van Newton in bundels gepu-bliceerd. Heel bekende zijn Cardiphonia (Stemmen van het hart) en Omicron. Deze bundels en trouwens ook andere werken van Newton zijn in het Nederlands vertaald. 
Dat was reeds bij Newtons leven het geval. De laatste jaren zijn een aantal van Newtons werken voor het eerst of opnieuw ver-taald. The Banner of Truth verzorgde in 2015 een nieuwe uitgave van al zijn werken in het Engels. (The Works of John Newton, vier delen; ISBN 978-1-84871-511-0; prijs £65.)
Zoals bijna altijd het geval is, bevat deze uitgave niet metterdaad alle werken van Newton. Meerdere brieven die hij schreef, komen er niet in voor. Dat geldt ook voor een aantal preek­schetsen. Dat neemt niet weg dat het werkelijk een prachtige uitgave is. 
Naast deze uitgave van al zijn werken gaf The Banner of Truth ook bundels met briefwisselingen van Newton uit. Zowel Letters of John Newton. With a Biographical Introduction by Andrew Bonar (ISBN 9780851519517; prijs £15,50) als Wise Counsel: John Newton's Letters to John Ryland, Jr. (ISBN 9781848710535; prijs £16,50) bevatten brieven die niet in de vierdelige uitgave van zijn werken voorkomen. 
Van Newton kunnen we het een en ander leren. Spurgeon schreef over Newtons brieven: ‘In weinig schrijvers zijn de christelijke leer, bevinding en praktijk op een gelukkigere wijze met elkaar verbonden dan in de auteur van deze brieven, en weinigen schrijven met meer eenvoud, godsvrucht en kracht.’

De briefwisseling tussen Newton en Dixon
Een van de correspondenten van Newton was dr. George Dixon, die ‘principal’ (hoofd) was St. Edmund Hall van de universiteit van Oxford. Dixon zocht geestelijke leiding in my­stieke schrij­vers zoals Thomas à Kempis en William Law die sterkt nadruk leggen op een heilig leven. 
Anglicaanse theologen in die lijn lagen, hadden feitelijk moeite met de gereformeerde genadeleer. Deze genadeleer wordt ook ver-woord in de Negenendertig Artikelen, de officiële geloofs­belij­denis van de Anglicaanse Kerk.
Duidelijk is dat er voor Dixon persoonlijke, geestelijke vra-gen onbeantwoord bleven. Hoe contact tussen hem en Newton is niet bekend. Uit de eerste brief die Newton hem schreef, krijgen wij de indruk dat Newton hem bij een van zijn reizen buiten Olney, de eerste parochie die hij diende heeft ontmoet. De afstand tussen Oxford en Olney is niet zo groot. Niet onmogelijk is dat zij daar elkaar leerden kennen.
Duidelijk is ook dat hij geen duidelijk zicht had op de leer van de rechtvaardiging door het geloof en die van de volharding van de heiliging. Hij kon kennelijk de geloofsvreugde en geloofszekerheid van Newton niet helemaal plaatsen. Hoe was die vreugde en zeker te verenigen met de realiteit van het feit dat een christen het beeld van Christus maar ten dele draagt.
In de jaren 1768 tot 1773 schreef Newton hem negen brieven. Toen werd de briefwisseling door Dixon afgebroken. Newton kreeg de indruk dat Dixon geen behoefte had het vriendschap-pelijk gesprek over onderlinge verschillen in het verstaan van de boodschap van de Schrift voort te zetten.
In 1776 ontving Newton weer een brief van Dixon. Hij was zich al af gaan vragen of Dixon nog wel leefde. Nog een vijftal brieven heeft hij aan Dixon geschreven. De laatste is van sep­tem­ber 1779. Uit deze brieven geef ik een aantal citaten door.

Uit de tweede brief
‘Dat wij door onze eigen werkzaamheden en inspanningen de kwalificaties ver­krijgen die ons in staat stellen op de juiste wijze te geloven, schijnt mij even onmogelijk als dat het cul­tiveren van een braamstruik tot de productie van vijgen kan leiden. Ik geloof dat de men­se­lijke natuur totaal verdorven is; blind als het gaat om het verstaan van geestelijke zaken en dood met betrekking tot geestelijke begeerten.
Hoewel de gemoeds­gesteldheden, genegen­heden en omstandig-heden een grote variëteit van ver­schijningen en uiterlijke ka-rakters laat zien, klopt voor ons allemaal dat het bedenken van het vlees vijandschap is tegen God, totdat wij met het geloof worden begiftigd. 
Ik geloof dat wanneer God genade schenkt aan een Adams­­kind, Hij begint met het verlichten van het verstand om iets te verstaan van de wijs­heid, genade en rechtvaardigheid geopenbaard aan engelen en mensen in de persoon van de ge­kruisigde Christus en hem zo het beginsel van het levende geloof meedeelt dat de wortel is van alle genadige gemoedsgesteldheden en de bron van alle daden die in geestelijke zin goed genoemd kunnen worden.
Ik geloof dat wij zowel vanwege onze innerlijke verdor­ven­heid als concrete overtredingen wij de vloek van de wet hebben verdiend. Daarvan kan alleen het ge­loof in Christus Die de verzoening voor de zonden teweeg heeft gebracht, ons vrij­maken. Op het moment dat wij waarlijk geloven, worden wij gerechtvaardigd en van alle ver­doe­menis ver­lost. Kort gezegd: Christus is alles en in allen in de zaligheid van een zondaar.
Wij hebben geen gerechtigheid in de ogen van God dan alleen in Zijn Naam. Geen kracht om tot eer van God te leven dan voor zover wij door geloof ingeplant zijn in Hem en ranken onze sap­pen trek­ken uit de ware Wijnstok. (...)
De gevoelens die mij ertoe dringen mij te dis­tan­tiëren van man­nen als Smith en Law (mystieke schrijvers; PdV), en vele andere respec­tabele namen, ge­ven mij vrijmoedigheid om zelfs een engel uit de hemel tegen te spreken, als ik zou horen dat hij een andere grond van waarachtige hoop naar voren brengt dan de Per­soon, de gehoor­zaam­heid, het lijden en de voorbede van de Zoon van God.Hem HHEM

Uit de derde brief
‘De punten waarom het echt gaat kunnen in een paar woorden worden samengevat. Een werke­lijke overtuiging van onze zonde en onwaardigheid hebben. Jezus kennen als de al­ge­noeg­zame Zaligmaker en dat er geen andere is. Hem voor ons plaatsen als Herder, Advocaat en Meester. Onze hoop op Hem alleen stellen. Leven voor Hem Die voor ons geleefd heeft en gestorven is. Met gebruikmaking van de daartoe door Hem ingestelde middelen wachten op de vertroostingen van de Heilige Geest. Wandelen in Zijn voetstappen en Zijn karakter gelijkvormig worden. Dage­lijks verlangen naar het einde van de strijd om Hem te zien zoals Hij is. (...)
Ik neem aan dat u de Belijdenissen (Confessiones) van Au-gustinus hebt gelezen. In dat boek wordt, naar ik denk, een leven-dige beschrijving gegeven van de werkingen van het hart en van de wegen waar­langs de Heere hem naar Zichzelf toetrok. Het geeft mij vergenoeging dat zijn erva­ringen zoveel op die van mij lijken en dat in een boek dat zo lange tijd geleden is geschreven. Maar (de verdorven menselijke PdV) natuur en genade zijn alle eeuwen door gelijk.’

Uit de vijfde brief
‘Wat een licht werpt het Evangelie van Christus op de wereld, wanneer onze ogen worden ge­opend het aan te nemen. Zonder het Evangelie zou alles onzeker en verward zijn, maar de kennis van de persoon, het bloed en de gerechtigheid van Christus en van de liefde dat Hij ons draagt, van de zorg die Hij over ons uitoefent en van de zegeningen die Hij voor ons heeft bereid, deze kennis geeft vrede en vastheid aan de ziel in het midden van alle veranderingen en van alle ver­war­ring.
En was het niet vanwege de overblijvende kracht van het ongeloof in onze harten die vecht tegen ons geloof en de kracht van de goddelijke waarheid poogt te tem­pe­ren, we zouden be­ginnen onze hemel te hebben, terwijl wij nog hier op aarde zijn. Wat heb­ben we het gebed nodig: ‘Heere vermeerder ons het geloof.’

Uit de zesde brief
Kennelijk heeft Dixon aan Newton geschreven dat hij nog zo weinig zich had op Gods genade en wist van buiten­gewone manifestaties van Gods aanwezigheid in zijn leven door de kracht van de Heilige Geest. Newton antwoordt dan:
‘Veelal is het zo dat God Zijn volk oefent door middel van aan­vechtingen en zware beproevingen. Het is namelijk noodzakelijk dat zij niet alleen leren wat de Heere voor hen doet, maar ook hoe weinig zij zonder Hem kunnen doen. 
Daarom leert Hij hen niet alles in een keer, maar in stappen zoals hij in staat zijn het te dragen. Ik kan zeggen dat ik evenals u voor een groot deel onbekend ben met buitengewone manifestaties van God in mijn ziel, Echter, als de Heere het ons heeft gegeven de noodzakelijkheid, de waar­de, de gepastheid en de wijsheid van de weg van zaligheid in het Evangelie.
Als Christus ons dierbaar is geworden en ons begeerlijk is en wij begeren alle dingen schade te achten om de uitnemendheid van de kennis van de kennis van de Heere Jezus – hoewel de wijze waaronder God dat ons leert, kan verschillen, het werk is gelijk – Dan hebben wij evenzeer de vrijheid om ons de troost van Zijn beloften toe te eigenen dan als wanneer een engel van de hemel wordt gezonden, zoals bij Daniël, die ons vertelt dat wij door God zeer bemind worden.’

Uit de tiende brief
In deze brief gaat Newton op de wedergeboorte en de strijd van een christen tegen de inwonende zonde. Hij maakt Dixon duidelijk dat de realiteit van deze strijd hem niet hindert te weten dat hij vrede met God heeft.
‘Mijn wezenlijke gevoelen met betrekking tot het goddelijke leven is dat het gefundeerd is op een nieuwe en bovennatuurlijke geboorte. Ik twijfel er niet aan dat wij het daarin met elkaar eens zijn. De mensheid is op een ellendige wijze verdeeld in sekten, partijen en gezindheden, maar in Gods ogen zijn er maar twee soorten mensen op aarde: de kinderen van het koninkrijk en de kinderen van de boze.
Het verschil  tussen hen (zij zijn slechts onfeilbaar alleen bij Hem bekend) is dat de eer­sten van boven geboren zijn en de anderen niet. Als iemand wedergeboren is, ook al is er sprake van misver-standen en vooroordelen waarvan in deze onvolkomen staat wel-licht niemand geheel vrij is, is hij een kind van God en erfgenaam van de heerlijkheid.
Aan de andere kant, ook al zijn die inzichten die iemand belijdt geheel in overeenstemming met de Schrift en behoort hij tot de zuiverste kerk en schijnt hij alle gaven en kennis te bezitten, de ijver van een martelaar en de kracht van een engel, als hij niet uit God geboren is, is hij met al zijn geweldige uitstraling, een klin-kend metaal of luidende schel.’ (...)
‘Ik begeer meer een deelgenoot met u te zijn in dat gevoel dat de Heere aan u heeft gegeven van de tekorten die u vindt in uw genadegaven, gesteld­heden en gemoed en van het gebrek aan gelijk­vor­migheid aan dat gevoelen dat in Christus was. Als u zich op dat punten reden hebt zich te verootmoedigen, dan heb ik het zeker nog meer.
Tegelijkertijd is mijn gebed dat God u ver­troos­ten mag met die gevoelens van de vrijheid en rijkdom van Zijn genade, die mij in staat stellen een vaste verwachting te hebben van Zijn genade, hoewel ik mij zelf veront­rei­nigd en vuil gevoel. Want wanneer het gaat om mijn staat en mijn aanneming door God, ben ik in een belangrijke mate geholpen door niet te oordelen naar wat Hij in mij heeft gedaan, maar veel meer wat Hij voor mij heeft gedaan.
Ik kan geen vrede vinden dan alleen door te rusten op Christus’ bloed, zijn gehoorzaamheid tot de dood, Zijn voorbede en volheid van gena­de en zo zeker zijn van de zalig­heid en ziende op Hem als mijn Hoofd, Borg en Advocaat alle tegenwerpingen van het geweten en van de satan beantwoorden met de argu­menten van apostel uit Rom. 8:33-34.
Zou ik in deze belangrijke zaak aarzelen, totdat ik in mijzelf niets strijdigs meer vind naar het beeld waarnaar ik dorst, zou ik wel mogen wachten tot door een rivier geen water meer loopt. Ik zou mijn leven doorbrengen in een staat van vertwijfeling en tenslotte bezet met vrees en schrik sterven, maar ik geloof dat ik reeds nu gerechtvaardigd ben door Zijn genade door de verlossing die in Jezus is. Dat de Heere u mag geleiden en troosten is mijn oprechte gebed.’


Uit de dertiende brief
Dixon heeft Newton kennelijk geschreven dat hij hem een strakke calvinist vond. Newton ant­woordde hem onder andere het vol-gende: ‘Ik weet zeker dat wij ons van nature allen in de staat van verdoemenis bevinden. Dat de Heilige Geest ons daarvan overtuigt. De eerste zaligmakende gave die wij van God ont-vangen is geloof. Dat stelt ons in staat op Christus te vertrouwen tot vrije vergeving (van zonden) en tot een onverdiende toelating tot het huisgezin van Gods kinderen.
Zij die dit dierbare geloof ontvangen, hebben daarmee (ipso facto) deel aan al Gods beloften die de genade en de heerlijkheid betref-fen. Ze zien van al het andere af en wijden zich aan de Zaligmaker. Hij ontvangt en aanvaardt hen, neemt hen in bezit en neemt op Zich voor hen te zorgen en hen in alles te voorzien, om het beginsel van de zonde in hun harten te doden, om het goede werk wat Hij in hen begon voort te zetten en hen volkomen zalig te maken.
De uiteindelijke reden waarom zij zalig zijn, is niet omdat zij ver-anderd zijn (die verandering, voor zover die plaats vindt, is eerder de zaligheid zelf [dan de oorzaak ervan]), maar enkel en alleen omdat Hij voor hen leefde en stierf. Hij betaalde de losprijs en bracht in hun plaats verzoening te weeg.
Dit is hun pleitgrond en hun houvast (hope) wanneer zij voor het eerst tot Hem komen (Joh. 3:14, 15) en ook wanneer zij hun aardse loopbaan hebben voltooid (2 Tim. 1:12 en tenslotte wanneer zij (op de jongste dag) voor (Gods) rechterstoel ver-schijnen (Rom.8:34).
Als u met een strakke calvinist iemand bedoelt die fanatiek, (be-krompen) dogmatisch, vitterig is en geneigd om anathema’s (ver-vloekingen) uit te spreken over allen die van hem verschillen, dan hoop ik dat ik zo iemand niet ben evenmin als ik een strakke papist ben.
Maar als het gaat om de leerstellingen die nu met de naam ‘calvi-nisme’ gestigmatiseerd worden, kan ik moeilijk de benaming ‘strak’ ontgaan, omdat ik hen geloof. Naar mij voorkomt, is er geen midden tussen hen aanvaarden of niet aanvaarden. Tussen het toeschrijven van de zaligheid aan de wil van de mens of aan de macht van God, tussen genade en werken (Rom. 11:6). Tussen gevonden worden in de gerechtigheid van Christus of in die van mijzelf (Filip 3:9).
Als de harde gevolgen die vaak de leer die calvinistisch genoemd wordt, worden verweten, er werkelijk toe zouden behoren, zou ik veel te verantwoorden hebben als ik die leer zelf had uitgedacht of op gezag van Calvijn aangenomen. Maar nu vind ik die in Schrift. Vreugdevol omhels ik die en laat het aan de Heere over Zijn eigen waarheid en wegen te verdedigen van alle aantijgingen die er tegen in worden gebracht.’


Uit veertiende brief
Ik zie dat God in Hem (Jezus Christus) Zijn welbehagen heeft en om Zijnentwil goddelozen om niet rechtvaardigt. Dit (geloofs)-gezicht redt mij van schuld en vrees, neemt de obstakels weg die die zich op mijn weg bevonden, geeft mij vrijmoedigheid om tot de troon van genade te naderen om de werkingen van Gods Geest tot onderwerping van mijn zonden en om mij aan mijn Zaligmaker gelijkvormig te maken. Maar dat neemt niet weg dat mijn hoop gebouwd is niet op wat ik in mijzelf voel, maar op wat Hij voelde voor mij. Niet op wat ik ooit voor Hem kan doen, maar op wat door Hem in mijn plaats is gedaan.
Het is, naar mij voorkomt, de wijsheid van God zo’n weg te gaan in het betonen van Zijn genade aan zondaren die de wereld, het heelal, de engelen en de mensen ervan overtuigt zowel van zijn onveranderlijke toorn tegen de zonde als van het feit dat Hij vasthoudt aan de eisen van Zijn waarheid en heiligheid. Dit werd bewerkstelligd in het verbrijzelen van Zijn eigen Zoon. Hij vervulde Hem met angsten en gaf Hem over in de dood en legde de vloek van de wet op Hem, toen hij verscheen als Borg voor zondaren .
Naar het mij voorkomt vallen daarom de zegeningen van recht-vaardiging en heiliging (in de tijd) samen en kunnen zij in de persoon van de zondaar die geloof nooit worden geschieden, hoe ver­schil­lend en onderscheiden deze twee zaken ook in zichzelf zijn. De een (namelijk de rechtvaardiging), is zoals het leven zelf, in een ogenblik meteen volkomen en vindt plaats op het moment dat de ziel uit God geboren wordt. De ander (namelijk de hei-liging) is zoals de effecten van leven, groei en sterkte, onvol-komen en ten dele.
Het kind dat vandaag geboren is, hoewel zwak en zeer ver-schillend van wat het zal zijn als zijn verstand, wil en gevoelens (faculties) zich openen en zijn gestalte opwast, is even waarlijk en even zeer levend als een erfgenaam van een landgoed of koninkrijk. Het heeft nu reeds hetzelfde recht, als wanneer het volwassen is, omdat het recht niet gebaseerd is op vermogens of gestalte, maar op zijn geboorte en ouders. De zwakste gelovige is uit God geboren en daarom een erfgenaam van de heerlijkheid. De sterkste en verder gevorderde gelovige kan nooit meer worden.’

donderdag 25 augustus 2016

De persoon, het werk en de gaven van de Heilige Geest

Inleiding
Sinds de vorige eeuw is er wereldwijd binnen de christelijke kerk sprake een bijzondere aandacht voor de gaven van de Heilige Geest en wel in het bijzonder voor de buitengewone gaven van profetie, tongentaal en genezing. Aan het begin van de twintigste eeuw ontstonden de pinkstergemeenten.
De tweede helft van de twintigste eeuw verwierf de charismatische beweging zich een vaste plaats in vele gevestigde kerken. Het be-hoeft geen betoog dat de invloed van het charismatische gedach-tegoed de laatste jaren ook binnen de gereformeerde gezindte toeneemt. Een pleidooi weerklinkt om gaven als profetie en ge-bedsgenezing een vaste plaats te geven binnen het leven van de christelijke gemeente.
Kern van dit pleidooi is dat voor het welzijn van de christelijke gemeente alle gaven van de Heilige Geest die voorkwamen in de tijd van de eerste christenen, opnieuw een plaats dienen te krijgen in de christelijke gemeente. Graag geef ik een paar gedachten door

De betekenis van de afsluiting van de canon
De belangrijkste gave van de Heilige Geest in de eerste christen-gemeente is de gave van de apostelen. Dat blijkt zowel uit 1 Korinthe 12:29 als uit Efeze 4:11. Samen met de nieuwtestamen-tische profeten hebben de apostelen door hun prediking het fun-dament van de christelijke kerk mogen leggen.
Het behoeft geen betoog dat de gave van apostelen voorbehouden was aan het begin van de geschiedenis van de christelijke kerk. Een apostel moest immers de opgestane Heere hebben ontmoet. Kenmerkend voor profetie is dat het volstrekt gezag voor zich opeist. Een profeet geeft een boodschap van God die hij recht-streeks van Hem ontvangen heeft door.
Hij spreekt niet: ‘Ik meen dat de Heere zegt’ maar ‘Alzo zegt de Heere.’ Het voorkomen van profetie in de beginperiode van de christelijke kerk moeten we niet los zien van het feit dat het Nieuwe Testament of in het geheel niet of nog maar zeer ten dele op schrift was gesteld en al helemaal niet over de gehele christelijke kerk verspreid.
Opvallend is dat toen in de tweede eeuw na Christus dat laatste meer en meer het geval was, de gave van profetie langzamerhand uit de katholieke kerk verdween. Na de afsluiting van de canon was er geen behoefte meer aan en kon profetie zeker niet dezelfde status hebben als ervoor. Wie het Nieuwe Testament leest, kan constateren dat tongentaal een vorm van profetie is. Voorwaarde voor het gebruik ervan in gemeentelijke samenkomsten was dat ze werd uitgelegd.
Anders dan de gave van het apostelambt, profetie en tongentaal kunnen we de betekenis gebedsgenezing minder rechtstreeks relateren aan de betekenis van de afsluiting van de canon. Zeker is wel dat onder de oude bedeling het verrichten van tekenen en wonderen samenhing met het vervullen van het profetisch ambt. In 2 Korinthe 12:12 spreekt de apostel Paulus over de tekenen van een apostel die hij heeft verricht.
Zeker is dat ook de ouderlingen van wie in de brief aan Jacobus sprake is, kennelijk door hun handoplegging gebruikt werden voor de genezing van zieken. Heeft dit echter niet te maken met het feit dat deze brief hoogstwaarschijnlijk aan de beginfase van de apostolische periode is geschreven. In ieder geval wordt in de pastorale brieven niet van de ouderlingen geëist dat zij de gave van genezing bezitten.

Het kruis van Christus en de verhouding van Woord en Geest
Wie ook nu zoekt naar de terugkeer van al de gaven van de Heilige Geest uit de eerste periode van de nieuwtestamentische kerk, miskent de betekenis van de afsluiting van de canon en opent daarmee de weg om de Geest los te maken van het Woord.
Juist de Reformatie heeft de nauwe band tussen Woord en Geest beklemtoont. De Heilige Geest werkt door en met het Woord en bindt ons aan het Woord waarvan Jezus Christus en Zijn kruis de hoofdinhoud is.
Wie de Schrift eerlijk leest, zal er in ieder geval niet omheen kunnen dat uitgaande van de Heilige Geest als de derde persoon in de heilige Drie-eenheid het centrum van Zijn activiteiten wordt gevormd door Zijn vernieuwend en vertroostend werk.
Hij troost een zondaar met de wonden van Christus en maakt hem aan het beeld van Christus gelijkvormig. Het valt niet te ontkennen dat de huidige aandacht voor de gaven van de Heilige Geest en dan niet in de laatste plaats voor de buitengewone gaven, afleidt van het Woord en van de centrale betekenis van het kruis van Christus.
De aandacht van de gaven van de Geest ten koste van het vertroostende en vernieuwende werk van de Heilige Geest en het kruis van Christus houdt verband met een ongezonde kijk op de aard van het geestelijke leven. Geestelijk leven lijkt alleen door groei en succes te worden gekenmerkt. Het bijbelse geestelijke leven kenmerk zich door verootmoediging en zelfverloochening. Gods genade is de christen genoeg, want Gods kracht wordt in zwakheid volbracht.

Calvijn en Brakel over de gave van profetie
Voor Calvijn zijn profeten niet alleen uitleggers van Gods wil, maar blonken zij uit door bijzondere openbaring. Naar zijn overtuiging zijn er in de kerk van zijn dagen geen profeten meer en als ze er nog zijn vallen ze niet duidelijk in het oog.
Blijkens zijn commentaar op 1 Korinthe 12:28 is Calvijn van mening dat er alleen nog enkele sporen van de gave van profetie over zijn, omdat de kerk reeds zolang van deze gave is beroofd. Uit zijn commentaar op Handelingen 21:9 blijkt dat Calvijn dit niet negatief duidt. De gave van profetie mocht slechts korte tijd bloeien opdat de gelovigen niet voortdurend in spanning zouden zijn.
Heel belangrijk is voor Calvijn het heilshistorisch motief. God heeft beslissend gesproken in Zijn Zoon. Het nieuwtestamentisch getui-genis behoeft geen toevoegingen. Sporen van profetie in eigen tijd ziet Calvijn daar waar er niet alleen de rechte uitleg van de Schrift wordt gegeven, maar ook een bijzondere geschiktheid is het Woord toe te passen op de noden van de kerk. Zo schrijft hij over de gave van profetie in zijn uitleg van Romeinen 12:6.
Het negentiende hoofdstuk van de Redelijke Godsdienst van Brakel is gewijd aan het profetisch ambt van de Middelaar. In dat kader schenkt Brakel aandacht aan het feit dat de gelovigen profeten zijn. Het belangrijkste daarbij is voor hem, dat zij geroepen zijn de verborgenheden van het evangelie te verstaan.
Daartoe is gedurig onderzoek van het Woord en de bede hierin door de Heilige Geest te worden onderwezen noodzakelijk. Als profeten dienen de gelovigen de in het Woord geopenbaarde en aan hun zielen verzegelde geheimenissen aan anderen te openbaren, anderen te onderwijzen, te waarschuwen, te vermanen en te vertroosten. Dit is niet alleen de opdracht van ambtsdragers. 
Brakel vertelt hoe in de tijd dat hij predikant was te Harlingen er zes of acht jonge vrouwen waren die zich, als profetessen ten dienste van de Heere overgaven en overal waar zij daartoe de gelegenheid kregen mensen tot kennis van God en tot bekering aanspoorden.
Een van de elementen van de bijbelse profetie is de voorzegging van toekomende dingen. Brakel is ervan overtuigd, dat deze gave niet geheel uit de kerk is verdwenen. Ook nu kan en wil de Heere dan aan deze en dan aan die van Zijn getrouwe knechten toekomende dingen openbaren, hetzij dat deze met henzelf, hetzij met de vijanden van Gods kerk dan wel met de verlossing of verdrukking van de kerk te maken hebben.
Wel maakt Brakel uitdrukkelijk het voorbehoud dat een dergelijke openbaring geen regel voor anderen is, noch in de leer noch in het leven. Evenmin mag aan anderen worden opgelegd de aldus persoonlijk geopenbaarde zaken met zekerheid te verwachten. Hier ligt voor Brakel het onderscheid tussen de sporen van de gave van profetie die hij in zijn eigen tijd nog aanwezig ziet en de gave van profetie zoals die voorkwam in de bijbelse tijden.
Als het gaat om de eigentijdse claim van het voorkomen van bij-zondere gaven van de Heilige Geest zou ik willen opmerken dat zij het niveau van wat Calvijn en Brakel als sporen van de gaven van de profetie noemden, nog bij lange na niet halen. Wie de woorden uit de brief aan Jacobus leest, kan zich moeilijk aan de indruk onttrekken dat wanneer ouderlingen in geloof voor een zieke baden en hem zo de handen oplegden deze zieke zonder meer werd genezen. 
Daarbij hebben zij kennelijk zelf aangevoeld, wanneer zij zo konden bidden. Nu worden vele zieken de handen opgelegd zonder dat genezing volgt. Al helemaal duidelijk is dat in de apostolische tijd nooit genezingsdiensten werden georganiseerd.
Vooral moet worden opgemerkt dat ook toen tekenen en wonderen een bijkomend karakter hadden. Zij bevestigden het Woord. Daarvan is de inhoud: ‘Zo zijn wij dan gezanten van Christus wege, alsof God door ons bade; wij bidden van Christus wege: laat u met God verzoenen.’ (2 Korinthe 5:20).

Het bezit van (buitengewone) gaven van de Heilige Geest is geen bewijs van genade
Zeker is zondermeer dat het bezit van gaven van de Heilige Geest geen bewijs is van genade. Nog afgezien van de beantwoording vraag of ook nu alle gaven van de Heilige Geest nog voorkomen, moet dat ook voor de buitengewone gaven van de Heilige Geest worden gesteld.
Hoe duidelijk blijkt dat uit het onderwijs van de Heere Jezus Christus Zelf. ‘Velen zullen te dien dage tot Mij zeggen: Heere, Heere! hebben wij niet in Uw Naam geprofeteerd, en in Uw Naam duivelen uitgeworpen, en in Uw Naam vele krachten gedaan? En dan zal Ik hun openlijk aanzeggen: Ik heb u nooit gekend; gaat weg van Mij, gij, die de ongerechtigheid werkt!’ (Mattheüs 7:22-23). Het voorkomen van gaven van de Heilige Geest hoe bijzonder ze ook zijn, mag dan ook niet gezien worden als een teken van bloei van de kerk.
John Owen betuigde dat de gaven van de Heilige Geest tot stichting zijn, maar de genade van de Heilige Geest tot heiliging. Wij kunnen gebruikt worden om anderen te stichten zonder dat wij zelf genade bezitten.
De profeet Bileam is daarvan een waarschuwend voorbeeld. Was het niet daarom dat Paulus betuigde: ‘Maar ik bedwing mijn lichaam, en breng het tot dienstbaarheid, opdat ik niet enigszins, daar ik anderen gepredikt heb, zelf verwerpelijk worde.’ (1 Korinthe 9:27)?!

Conclusie
Concluderend zou ik willen stellen dat wij in onze dagen niet ver-legen zitten om een nieuwe visie van de gaven van de Heilige Geest: een visie die niet spoort met de praktijk van de Kerk der eeuwen en zeker niet met het getuigenis van de Kerk van de Reformatie.
Wat wij nodig hebben is een krachtige doorwerking van de Heilige Geest die ons van zonden en schuld overtuigt, aan Christus verbindt en ons meer en meer leert dat wij zonder Hem niets kunnen doen om zo vruchten voor Hem te dragen en Zijn beeld gelijkvormig te zijn. 

donderdag 18 augustus 2016

A Commentary on Acts

In the series Zondervan Exegetical Commentary on the New Testament Eckhard J. Schnabel, distinguished professor of New Testament Studies at Gordon-Conwell Theological Seminary, wrote a commentary on Acts. 
In this series each contributor treats the literary context and structure of the passage in the original Greek and provides an original translation based on the literary structure. In the explanation that follows Greek word are place between brackets. A quite unique feature of this series is that is both useful for pastors and students who know Greek and those who do not have a workable knowledge of it.
The explanation of a passage of followed by theology in application. In this section attention is paid for the relevance of the passage for today. In this way we find in this commentary the classic conviction that application of Scripture is a part of the explanation because the Scripture is not just a voice from the past, but the voice of the living God. Inspiration has not just to do with the origin of Scripture, namely that the words written down by the writers of the books of the Bible are the words of the Holy Spirit, inspiration is also a remaining quality of the Bible.
Schnabel has a high view of the historical reliability of Acts. With regard to the date of Paul’s letter to the Galatians, he prefers an early dating before the Apostle Convent. Doing that it is easier to understand the connection between what Paul narrates in Gala-tians and Luke in Acts.
Schnabel shows the origin and extension movement of the followers of Jesus or the Christian Church is in Acts portrayed as the fulfillment of the Old Testament of the prophecies of the outpouring of the Holy Spirit and the restoration of Israel connected with it. Gentiles are incorporated in the community without having to conform to the Mosaic legislation.
I agree with Schnabel that the best way to understand the regulations of the Apostle Convent in terms of the regulations in Lev 17-18 for Gentiles who live in Israel as resident aliens. Under the new dispensation these rules must be followed for Gentiles who belong to the Church so that Jews and Gentiles can peacefully live together in the Christian Church. Schabel underlines that Acts teaches us God through Jesus as the exalted Messiah grants to presence of the Holy Spirit.
The second volume written by Luke has as content the acts of the exalted Messiah through the Spirit outpoured by Him. Apostles and evangelists are the means used by Christ and His Spirit. In the first part of Acts Peter stands in the centre and in the second part – even more than Peter in the first – Paul.
Only once (Acts 14:4) Paul - together with Barnabbas - is called an apostle by Luke. To explain this phenomenon Schnabel points to the fact Luke is the only evangelist who traces the designation of the Twelve as ‘apostles’ to Jesus Himself (Luke 6:13).He evidently wanted to be consistent and use as much as possible that term for the Twelve only.
Luke surely has known that Paul had to insist on his right to be called an apostle, yet he did not use the second volume of his work to bolster Paul’s apostolic credentials. Paul and Barnabbas are called apostles in Acts14:4 because that have been send out by the risen Lord, the church of Jerusalem and the church of Antioch.
In find the commentary of Schnabel both a reliable, very readable and useful commentary also for pastors and students who do not know Greek. Besides the points I already highlighted I want to direct your attention to the fact that the commentary of Schnabel helps us to realize – perhaps better than before – that the Holy Spirit is the Originator of the Christian church and He is the transforming power of the new community of believers.


That men are becoming believers and transformed to the image of Christ is finally God’s work or the work of the Lord Jesus Christ through His Spirit. Luke shows us that nothing can hinder the progress of the gospel. The history of the church is the heart of the history of the word. Although the cano­nical period is closed, the same remains true until the end of history, when finally already predestinated to life are brought to faith in Jesus Christ.


Eckhard J. Schnabel, Acts, Zondervan Exegetical Commentary on the New Testament (Grand Rapids: Zondervan, 2012), hardcover 1161 pp., price $59,99. (ISBN 978-0-310-24367-0)

dinsdag 16 augustus 2016

In memory of my father Huibert de Vries (1923-2006)

Introduction
It is now ten years ago that my father passed away. He was taken to glory and before the throne together with numberless others he praises the Saviour Jesus Christ. In The Banner of Truth magazine a shortened version was published of a letter which I wrote to the editor. On my weblog I publish now the complete letter.

Letter
Dear friends,
I just want to mention you that my beloved father died away peace-fully in Christ the 14th of September. From 1988 tot 1994 he visited with me every year the minister’s conference in Leicester. He en-joyed it he very much to be there. He valued not only the lectures, but also the fellowship with the brethren he had there.
Especially I must mention Simo Ralevic, to whom he felt himself spiritually so closely united in their common sight on the fact that a Christian remains in this life a debtor to free grace alone. Until his retirement in 1986 my father had a fulltime job as shipbuilding engineer first at a shipyard and later at the research department of a dredging company.
Besides that he served from 1973 until 2002 as a kind of teaching elder an Independent Reformed Congregation in Alblasserdam. I grew up in that congregation. When I was 20 I joined the (national) Dutch Reformed Church, but the fellowship with Christian friends in the circles in which I grow up remained and especially with my parents.
As a teaching elder my father had in the Netherlands not the right to preach himself in normal services. Besides Kolhlbrugge (on whom I wrote some years ago in the Banner) and Luther he felt especially attracted to the English and Scottish puritan writers and their spiritual heirs.
I can mention some names: Thomas Watson, Joseph Irons, J.C. Ryle, Andrew Gray, Hugh Binning. Ralph and Ebener Erskine, Thomas Boston, John Kennedy. I can also mention George White-field. 
The Select Sermons of Whitefield was actually the first theological book in English he bought not long after it was published for the first time by the Banner.  He read the sermons of these men in the services in the Independent Reformed Congregation of Alblasser-dam.
It just a significant detail that his own grandfather had held the same position in the congregation as he and had the preference for the same theologians as my father. After he died several people told us that they were again and again impressed by the way my father prayed in the services. He spoke so tenderly about Christ and to Christ as the only and all-sufficient Saviour.
My father considered himself a weak believer. He has low thoughts about the power of his own faith but great thoughts about the power and glory of God as He has revealed himself in Christ. I personally think that these are the traits of an exercised believer. I mention Luther whom we honour as a great man of God.
Luther once played with the idea to form fellowships of exercised believers in the congregations, but he laid this idea aside. The reason was that he himself could not participate, for in his own esteem he himself was not such an exercised believer. Because he considered his own faith as weak he liked to read sermons in which Christ and his cross were uplifted. That is the only thing he would remark that gives me consolation.
The last years littler by little his bodily strength diminished. Just a week before his death he was taken in hospital. His good courage was remarkable for my mother and his children. 
He said: ‘When I see on myself and my shortcomings it is impos-sible for me to go to heaven, but I can say that I see on Christ. He has all power in heaven and earth and he has the keys of the death and of hell. I am sure that He, who received me here, will receive me soon in glory.’
Just two days before his deaths I ask him whether he could direct his thoughts on Christ. He answered that he would like to do that but he felt himself to weak for. 
He continued: I know that Christ directs his thoughts on me. He is the Faithful One and that is my whole consolation. I myself conduc-ted his funeral. Many people were present. Not only the family and members of the congregation he had served, but also Christians from several denominations.
In his life my father showed to his children that he really believed the article of the Apostle’s Creed: I believe a holy, catholic church, the community of saints. He loved Christ and loved his people from whatever denomination they were, but above all he knew that Christ loved him and gave himself for him. Therefore: to God all the glory.

maandag 15 augustus 2016

Een aanbevelenswaardig commentaar op de brieven van Johannes

In de serie Concordia Commentary heeft Bruce G. Schuchard, de commentaar op de drie brieven van Johannes verzorgd. Schu-chard is als hoogleraar exegetische theologie van het Nieuwe Testament en decaan van ‘advanced studies’ verbonden aan Concordia Theological Seminary, St. Louis, Missouri. Aansluitend bij de oudste kerkelijke tradities aanvaardt hij Johannes de zoon van Zebedeüs als de auteur en neemt hij dat zij in Efeze zijn geschreven.
Op de vraag of de brieven eerder dan het Evangelie naar Johannes zijn geschreven, geeft Schuchard terecht als antwoord dat het niet nodig is aan te nemen dat het Evangelie naar Johannes reeds in geschreven vorm bestond. 
De brieven zijn geschreven als weerlegging van het gevoelen van personen die gemeenten hadden verlaten. Zij konden zich de rea-liteit van de vleeswording van de Zoon van God niet voorstellen. Daarbij kwam dat zij wel claimden God lief te hebben, maar na-lieten aan de broeders liefde te betonen.
De eerste brief van Johannes is de langste en draagt een alge-meen karakter. Duidelijk is dat Johannes kan teruggrijpen op mondeling onderwijs dat hij heeft gegeven. De tweede brief is aan een locale huisgemeente (de uitverkoren vrouwe en haar kinderen) gericht. Wel is de brief zo geformuleerd dat hij in meerdere gemeenten kon worden voorgelezen.
Schuchard typeert 3 Johannes als de meest persoonlijke nieuw-testamentische brief. De ouderling laat voelen met welke proble-men hij wordt geconfronteerd. In navolging van Martin Hengel wijst Schuchard erop dat geen vroegchristelijke brief zoveel overeenkomsten heeft buitenbijbelse brieven uit die tijd als 3 Johannes.
Schuchard onderstreept terecht dat wij ons moeten realiseren dat in de dagen van Johannes schriftelijke documenten werden ver-vaardigd me de bedoeling te worden voorgelezen. Daarom keken briefschrijvers als het ware over de schouders van retorici bij het vervaardigen van hun brieven.
Schuchard laat zien dat de bewering dat Johanneïsche ge-schriften aanvan­ke­lijk vooral door ketters werden gewaardeerd en slechts met moeite ingang hebben gevonden in de hoofdstroom van de christelijke kerk, strijdig is met de feiten.
Evenals de andere commentaren uit de Concordia Commentary kan ik ook deze commentaar hartelijk aanbevelen. Hier en daar is te merken dat de commentaar door een lutheraan en niet door een gereformeerd theoloog is geschreven. 
Echter, voor gereformeerden is Luther, ook al volgt men hem theologisch niet in alle opzichten bij, altijd een van hun gees-telijke vaders geweest. Dan moeten we toch lutheranen die echt in de lijn van Luther willen gaan, als geestelijke broeders erkennen.
Schuchard besluit elke passage die hij bespreekt met afsluitende opmerkingen. In deze rubriek wordt bij 1 Joh.1:5-2:2 opgemerkt dat wellicht een van de redenen van de eigentijdse veron­acht­zaming van de realiteit en gevolgen van de zonde is dat niet echt wordt geloofd dat een andere manier van leven mogelijk is. Daarmee wordt de kracht van het kruis ontkend.
Het bloed van Christus heeft zowel verzoenende als ver-nieuwende kracht. We moeten en mogen naar het kruis van Christus gaan tot reiniging en vergeving van zonden om zo een consistent aan God gewijd leven te leiden. Zij die (innige) gemeenschap met God clai-men maar intussen in de duisternis wandelen, doen volstrekt geen recht aan de zelfopenbaring van de volstrekt heilige God. 

Bruce G. Schuchard, 1-3 John, Concordia Commentary, Saint Louis: Concordia Publishing House, 2012, hb. 752 pp., prijs $54,99 (ISBN 9780758614438)

zaterdag 13 augustus 2016

Een zin die helaas vaak totaal fout is begrepen: ‘Zijt Gij met mijn doem gediend, Zoek Uw' eer. Ik heb ’t verdiend.’

Het Evangelie is de boodschap dat God om Christus’ wil zondaren redt van de toekomende toorn. Daarom kan het Evangelie alleen waarde krijgen, als wij leren verstaan en beamen dat wij de toorn van God dubbel en dwars hebben verdiend. Een geloof zonder overtuiging en kennis van schuld heeft geen betekenis. 
Het omgekeerde is ook waar: overtuiging van schuld en kennis van zonde zonder geloof heeft geen waarde. Het gevoelen van het gemis is nog iets anders dan het bezit. Daar gaat het toch om dat wij door genade naar ziel en lichaam het eigendom van Christus worden.
De enige grond van zaligheid is dat Hij aan het recht van God heeft voldaan en onder Gods recht is verbrijzeld. Soms wordt wel de in-druk gewekt dat een mens zelf om zalig te worden onder Gods recht moet zijn verbrijzeld. Hij zou God liever moeten krijgen dan eigen zaligheid. 
Je kunt hopen dat ermee wordt bedoeld dat een mens met lege handen tot Christus moet vluchten. Dan nog blijft staan dat het onbijbels is het zo uit te drukken en ik ben wel eens bang dat mensen die deze en dergelijke uitdrukkingen gebrui­ken, nog maar heel weinig van Christus verstaan of wellicht Hem in het geheel nog niet ken­nen.
Immers als wij onder Gods recht zouden moeten door­gaan, betekent dit dat wij nog een bijdrage aan de zaligheid moeten leveren en het werk van Christus niet voldoende is. Dat is het wel. Ook hier geldt dat als wij er zelf een nagelschrap bij zouden moeten doen, het voor eeuwig verloren zou zijn. Het is alleen genade en alleen door Christus.
Daarom wordt een zon­daar genodigd om zonder oponthoud met lege handen tot Christus te gaan om te leren be­lij­den: ‘Hij is voor mij in Gods gericht verbrijzeld. Anders was ik de eeuwige dood gestor­ven.’ Het grote wonder is dat God geen mensen met Zichzelf verzoent die Hem boven alles liefhebben, maar vijanden. 
Het grote wonder is dat wij de dood en de rampzaligheid in moes-ten, maar Christus op Golgotha als het ware de hel inging om juist zo de prikkel uit de dood weg te nemen voor al de Zijnen. Immers Hij is gestorven, maar ook opgewekt. Wie met God verzoend is, krijgt Hem wel boven alles lief. Dan gaat het ons niet om de zalig-heid als zodanig, maar om de nabijheid van God.
Dit is de taal van Gods kerk. Dit is de taal die de Heilige Geest mensen leert. Uitvoeriger dan ik in deze bijdrage kan doen, heb ik hierover geschreven in een brochure met de titel Recht en genade, (uitgave drukkerij AMV, Lunteren 2016; ISBN 978-90-825061-2-9; prijs €4,--). Deze uitgave is in de boekhandel verkrijgbaar.
Ik wijs er in die brochure ook op dat de woorden uit een gedicht van de oudvader Witsius vaak uit hun verband worden geciteerd. Helaas geven dan ook predikanten hierin nog al eens blijk van on-kunde, waarvan je moet vre­zen dat het ook geestelijke onkunde is. Dan geldt dat er niet alleen meer ter linkerzijde, maar ook ter rechter­zijde nog al te veel christendom is waarbij de indruk wordt gewekt dat wij Christus moeten helpen.
In het ene geval geeft een predikant alleen de indruk dat een hogere eigen bijdrage wordt ver­wacht dan in het andere geval. In het ene geval is de bijdrage een stuk activiteit, in het andere geval een eigenwillige geestelijke ervaring. In beide gevallen wordt niet verstaan dat aan Gods recht moet worden voldaan en dat een mens dat niet kan, zelfs niet als hij bereid zou zijn voor eeuwige verloren.
Immers een mens die dat zegt, laat daarmee niet zien dat hij veel maar juist nog heel weinig van Gods recht en heiligheid verstaat en in ieder geval nog niet is op de plaats waar hij moet wezen, name-lijk aan de voeten van enige Heere en Zaligmaker, Jezus Christus.
Zalig zijn we als we gaan verstaan dat Christus gedaan tot Christus aan Gods recht heeft voldaan en wij tot de Zaligmaker Die ons wordt aangeboden om niet, leren vluchten. Dat is wat de Heilige Geest ons leert, als Hij ons wederbaart. Dan stelt Hij ons in staat en maakt Hij ons gewillig in geloof tot Christus te vluchten en bij Hem te schuilen.
Het gaat om de woorden ‘Zijt Gij met mijn doem gediend, Zoek Uw' eer. Ik heb ’t verdiend.’ Witsius maakt namelijk vervolgens duidelijk dat wij weliswaar de eeuwige rampzaligheid hebben verdiend, maar dat met datgene wij hier wordt beleden, de echte oplossing niet kan zijn. Zo wordt namelijk God niet verheerlijkt en niet aan Zijn heilig recht voldaan.
Het is niet zo dat God op dit punt een eigen bijdrage vraagt in zin dat wij ook een deel van Gods recht moeten voldoen door onder Gods recht door te gaan. Nee, het is echt Christus alleen en gena­de alleen. Het behaagde de Heere niet ons, maar Zijn eigen Zoon te verbrijzelen. Witsius laat degene die bidt om genade namelijk als volgt verder bidden (het originele gezang telt nog veel meer coupletten; 56 in totaal):
Zo een schuldig mense echter
Spreken mochte tot zijn Rechter,
Wenst' ik dat dit enig woord
Eerst nog van U werd gehoord:
Kon ik U wel ooit betalen?
Och! wat eer zult Gij dan halen,
Als Gij mij gevangen ziet?
'k Lijd wel, maar voldoe U niet.

Moet nochtans Uw recht betaald zijn?
Maar Heer', zou Gij dan verdwaald zijn?
Als Gij, zonder mij te doón,
Zocht betaling bij Uw Zoon?
Geen gewin is in mijn bloed, en
Wil Hij voor mijn zonden boeten,
Hij is 't die betalen kan.
Zeg, wat schade lijdt Gij dan?

Zeg Hem, zoete Voorspraak, zeg Hem,
En met reden onderricht Hem,
Dat de reden niet en duldt
Dubb'le straf voor ééne schuld.
God is immers d' Opperreden.
Zo de Borg heeft straf geleden,
Is dan niet de schuldenaar
Zelve, buiten straf-gevaar?

Ja, Heer', dan zal ik U roemen
En niet slechts Rechtvaardig noemen,
Maar: tesamen straf en zoet,
Hard en zacht, gestreng en goed.
Dubbel zult Gij zijn geprezen,
Dubbel zal dan d' inkomst wezen
Van Uw grote heerlijkheid,
Daar al 't werk toch henen* leidt.

Vaste hoop zal niet beschamen:
Gods beloft' is Ja en Amen.
En Zijn liefd' gestort in 't hart,
Zalft en zacht daar alle smart.
Och! kond' ik dat maar geloven,
'k Kwam dan alles licht te boven.
Geen verdriet mij hier verdriet
Lijd ik 't in Gods toorne niet.

Gij Die tot mijn ziele zeide:
Kom, mijn Bruid, mij toebereide,
Kom, mijn liefste, gij zijt Mijn',
En Ik zal de uwe zijn.
Eeuw'ge liefd' verbindt ons beiden,
Dood nog leven mag ons scheiden
'k Weet, gij hebt Mij wel bezind,
Maar Ik heb u eerst bemind.
Als het gaat om de prediking van het Evangelie, dan wordt ons in de prediking eigenlijk niet de zaligheid of de genade, maar de Zaligmaker Zelf aangeboden. In dat aanbod liggen alle ze­ge­ningen begrepen. Een predikant kan dat aanbod nooit te indringend brengen.
De grote vraag is of wij deze Zaligmaker hebben omhelsd en lief gekregen. Is dat het geval dan verwonderen wij ons erover dat Hij zo zwaar en diep voor ons heeft willen lijden. Laten wij elkaar vragen of wij bij deze dingen hebben leren leven en elkaar waar-schuwen als dat niet het geval is.

woensdag 10 augustus 2016

Wijlen ds. Hofman over de toeleidende weg, de kennis van Christus en de uitverkiezing

Inleiding
Wij moeten allereerst leren zien op de overste Leidsman en Voleinder van het geloof de Heer Jezus. Ons overtuigend van onze nood en schuld stelt de Heilige Geest ons in het uur van de weder-geboorte daartoe in staat. We gaan het oog buiten onszelf slaan op de door God gegeven Middelaar Die ons in het Evangelie wordt aangeboden om niet. Nu gebruikt de Heere mensen om ons tot Christus te leiden en om ons Hem meer te leren kennen.
In mijn eigen leven kan ik dan onder andere de namen van ds. Hofman (1902-1975) en ds. Verloop (1909-1991) noemen, al zijn zij niet de enigen geweest. Onlangs bezocht ik een dochter en schoonzoon van ds. Hofman. Vele herinneringen kwamen bij mij terug. Ik hoorde ds. Hofman vanaf mijn tiende jaar in doorde-weekse diensten in Alblasserdam preken. Op tweede feestdagen kerkten mijn ouders meestal in Schiedam.
Rond mijn vijftiende levensjaar God in mijn leven overgekomen. De wereld had voor mij haar aantrekkingskracht verloren. Ik voelde meer en meer dat ik een heilig en rechtvaardig God niet kon ont-moeten. Was ik echter als zondaar wel welkom bij Hem? Zoals ook anderen bij ik geplaagd met de uitverkiezing. Een werkelijkheid die niet bedoeld is om ons van God van­daan te houden, maar die troost geeft aan Gods kinderen in de zwaarste stormen.
Onder an­dere de prediking van ds. Hofman is door God gebruikt om Zijn Zoon in mij te openbaren. De volgende zinsnede is ken-merkend voor zijn prediking: ‘Als het nog nooit gebeurd is, dat er in de ellende van uw zonde uw ogen geo­pend zijn voor de Schoonste aller men­­senkinderen, och bedel erom. Dan zult gij zien dat de eerste aanblik die gij van Christus krijgt zo zal zijn, dat gij de vonken van eeuwi­ge, goddelijke liefde uit Zijn Midde­laarshart ziet spatten.’

Roeping tot het ambt van dienaar van het Woord
Vanaf mijn zestiende heb ik met de vraag geworsteld of het niet Gods weg was om aan anderen Christus te gaan verkondingen. Ik was zeventien jaar toen ik dat mijn vader vertelde. Op zijn advies heb ik toen ds. Hofman vanuit Ablasserdam in Schiedam opge-zocht. Hij advi­seerde mij de dingen biddend aan de Heere voor te leggen.
Na het middelbare school­examen ging ik op achttienjarige leeftijd samen met mijn toen vijftienjarige broer Wim naar Schot­land. Het verblijf bij de familie MacLennan die bij de Free Presbyterian Church of Scotland behoorden, was voor mij een zeer gezegend verblijf.
In de ‘Evangelical Bookshop’ van Inverness kocht ik A Body of Divinity (De hoofdsom van de geloofsleer) van Thomas Watson. Uit wat hij in dit werk schreef over de rechtvaardiging op grond van Christus’ verdienste door het geloof toegeëigend, mocht ik beves-tigd worden in de zekerheid dat ook ik in Christus vol­komen voor God rechtvaardig was. De bezwaren om theo­logie te gaan stude-ren vielen mede daardoor weg.
Kort na de reis naar Schotland heb ik ds. Hofman opnieuw opge-zocht om hem te vertellen dat ik vrijmoedigheid van de Heere had gekregen om theologie te gaan studeren om mij zo voor te berei-den op het ambt van dienaar van het Woord.

Onderwijs en raadgevingen van ds. Hofman
Ds. Hofman wees erop dat wij met Christus, de Koning van de Kerk, nooit beschaamd uit­komen. Hij gaf mij ook het advies het doopsformulier te lezen als de stormen zo zwaar wer­den dat ik geen uitkomst meer zou zien.
Hij wees mij er ook op dat de taak van een dienaar van Christus is om Christus uit te schilderen als de Enige Die ons kan redden van de toeko­mende toorn en als de Enige met Wie wij in Gods gericht kunnen bestaan. En dat opdat onbekeerden weten waar het adres is waar zij het moeten en mogen zoeken en om degenen aan Christus geschonken is vertroost worden, maar ook begeren Hem nader te leren kennen.
Ds. Hofman heeft mij toen niet alleen gezegd dat het niet de bedoeling is een verbondsmatige prediking te brengen waarin de boodschap van wet en Evangelie, van schuld en vrijspraak niet duidelijk doorklinkt. Het genadeverbond krijgt pas waarde voor een zondaar die vastloopt n het werkverbond.
Hij heeft mij niet minder gewaarschuwd voor een prediking waarbij de indruk wordt gewekt dat God in iemands leven is overgekomen, omdat hij zo tobt met zijn zonden, zo gebukt onder Gods recht enz. Dan wordt iemand, zo zei ds. Hofman, als het ware tot de Enge Poort geleid en er buiten achtergelaten met de indruk dat hij feitelijk al binnen is. 
Dat was zijn grote be­zwaar tegen veel prediking in de rechterzijde van de gereformeerde gezindte. Een prediking waarin vaak ook de leer van verkiezing uit haar verbanden wordt gerukt. Mensen krij-gen de in­druk dat zij eerst de kenmerken van de verkiezing moeten vinden om vervolgens tot Christus te gaan.

Hofman over de prediking van Christus en de plaats van de verkiezing in de prediking
‘Echter, zo zei ds. Hofman, ‘dat is het paard achter de wagen spannen.’ Hij stelde dat wij moeten beginnen met de boodschap van Gods genade in Christus voor verloren zondaren. In een van zijn preken zei hij dan ook:
Nu is het geopenbaarde voor ons en voor onze kinderen, maar het verborgene voor de HEERE, onze God. Daarom kunnen wij niet met de verkiezing handelen. God handelt naar de raad van Zijn eeuwige verkiezing, maar wij kunnen er niet mee werken.
Jezus' prediking is niet geweest: als gij van eeuwigheid zijt uit-verkoren, dan zijt gij het volk Gods. Maar Jezus heeft gepredikt: "De tijd is vervuld, en het Koninkrijk Gods nabij gekomen; bekeert u, en gelooft het Evangelie."
Door die prediking van Jezus is openbaar gekomen, wat in het voornemen van God was. Het woord der prediking is geweest, en is het nòg: het zaad der wedergeboorte, hetwelk in vrucht open-baar wordt, daar het nederwaarts wortelt en ook opwaarts vrucht voortbrengt.
Laat ons dat dus niet uit het oog verliezen. Jezus is begonnen te prediken, en door die prediking zijn er, die Hem gaan aanhangen, gelijk wij in de voorrede al van de discipelen aanhaalden dat zij zeiden: "Tot Wie zullen wij heengaan? Gij hebt de woorden des eeuwigen levens." Zij moes­ten de leer aan­nemen. Zalig zijn wij als wij dat ook doen. (..)
God handelt dus zó, dat Hij op Zijn Zoon wijst: daar moet gij zijn! Waaruit is dat? Omdat Christus op Zich genomen heeft Borg en Middelaar te zijn, en Diens werk is het om zondaars zalig te maken. Daarom wijst God Zelf, door Zijn Woord, door de prediking en door Zijn Geest. Daar waar men nu niets meer overhoudt, wordt Christus ons ten grond, en dat naar de wil, naar het welbehagen Gods.
Wat ik u dan bidden mag - wij zijn immers begonnen er de nadruk op te leggen dat het ge­open­baarde voor ons en voor onze kinderen is - begint dan niet met: zou ik een uitverkorene zijn? Maar ziet op Christus' oneindige liefde, en Gods eeuwige barmhartigheid. Hij komt door het Woord der prediking tot ons. Dat wij dan weten wat ons past aangaande het Woord der prediking!’

Ds. Hofman over de toeleidende weg en het schuilen bij Christus
Enerzijds wees ds. Hofman zijn hoorders veel directer en onbevan-gener op Christus dan veel predikers in de rechterzijde van de gereformeerde gezindte deden en doen. Anderzijds kwam bij hem veel nadrukkelijk naar voren dat er geen geestelijke leven is, als wij nog niet hebben leren schuilen bij Christus.
Ernstig kon hij erop wijzen dat ernst, degelijkheid, klagen over de zonde en over de nood van de tijd niet als bewijzen van genade kunnen worden gezien. Waar genade is bewezen, hebben de diepste hoogachting voor Christus, prijzen we Hem en begeren we Hem nader te kennen. 
Ik geef deze dingen door mede omdat ik telkens weer bemerkt dat niet allen het verschil tussen een rechtse, ernstige en degelijke prediking en een bijbelse prediking verstaan.
Dan geef ik nu nog ds. Hofman het woord over de toeleidende weg. Hij maakt duidelijk waar die toeleidende weg – hoe die ook is – op moet uitlopen wil het wel zijn voor de eeuwigheid.
 ‘Het is waar, dat er een verschil is in toeleiding; maar wij moeten, als wij daaruit gaan dóór­drijven, erg uitkijken. Want dan maakt de één soms van een "belofte" een grond, en een ander van de "Wet", en een derde van zijn "dood" en een vierde van zijn "tranen", en hoort men wel zeg­gen: "Sinds ik mijn dood moet uitleven", maar ondertussen kan men het buiten Christus stel­len. Die dingen gaan niet op. Dat kan de Schrift nóóit bedoeld hebben, dat wij het buiten Christus kunnen stellen met wat wetenschap omtrent de toeleiding. (...)
Nu, velen zullen die plaat wel eens gezien hebben van: "De brede en de smalle weg." Het is wel een plaat, maar toch leerzaam. Daar vind je buiten de poort een dienaar. Die staat zèlf buiten. Hij is niet zálig aan het wandelen, maar staat buiten.
Dat heeft een dienaar nodig, om als in be­wustheid te zijn in de ongelukkige staat waarin alles buiten Christus is, en dat hij dan be­leeft dat alleen in Christus het leven is, en daarbuiten de dood, om te kunnen aanmanen: "Gaat in door de enge poort", en "Strijdt om in te gaan".
Op die plaat zie je nog een bankje staan, bijna bij de poort, waarop een man zit met een groot pak, en daar staat deze tekst bij: "Mijn ongerechtigheden gaan over mijn hoofd; als een zware last zijn zij mij te zwaar geworden."
Hij was moe geworden ze te dragen, en nu zit hij er bij. Maar hij klopt niet áán, aan die poort! Hij zit daar. Kan God daar achting voor hebben? Neen. Wat dan te doen? Het oppakken en dragen, en het oog op de poort slaan.
Wij worden genodigd: "Wie is slecht? Hij kere zich herwaarts! Tot de verstandeloze zegt Zij - de opperste Wijsheid - Komt, eet van Mijn brood, en drinkt van de wijn, die Ik gemengd heb. Ver­laat de slechtigheden, en leeft; en treedt in de weg des verstands."
Zo worden wij ge­roe­pen en genodigd: "Gaat door, gaat door, door de poorten." En: "Gaat tot Zijn poorten in met lof!" Dat alles is dus daartoe bestemd, opdat wij tot Jezus Christus zouden geraken, Die de enige Deur, de Poort, de Toegang is.
Dat geschiedt niet door de Wet, die openbaart ons Christus niet, maar dat geschiedt door het Evan­gelie en door de evangelische beloftenissen. Dáárdoor komen wij bij Jezus Christus te­recht. Hij is het Leven. Hij wil alles voor ons doen als wij ons bewust zijn, dat wij niets meer kunnen doen.
Hij wil ons redden als wij reddeloos zijn, genade bewijzen als wij verloren zijn, onze Grond worden als wij geen grond meer hebben, ons reinigen als wij er zelf uitlig­gen, ons dekken met Zijn gerech-tigheid als wij naakt zijn. Want dat is Christus' ambt. Laat ons dus acht geven op de poorten, dat onze voeten daarin staan, en niet in een verbroken werk­ver­bond, want dat brengt ons geen nut aan.
Hebben wij genade en aanneming verkregen, zo weten wij en ligt er een bewustheid, dat wij Hem toebehoren en dat Hij ons geno-men heeft zoals wij waren. Maar, och, telkens als wij op onszelf zien: wie zijn wij? Wij zouden onze handen voor ons gezicht doen en zeggen: "Ik ben beschaamd en schaamrood", en met de kerk zeggen: "Ik ben zwart."
Maar Hijzelf wekt ons telkens weer op, ook Zijn Woord doet het. Want Christus is om te díenen, en om de Deur, de Poort te zijn, om ons te reinigen, te dekken, in àlles te dienen, opdat wij een vrije toegang zouden hebben tot Zijn hemel­­hof en Koninkrijk, en een thuis bij God.’