vrijdag 26 augustus 2016

John Newton over wedergeboorte, inwonende zonde, rechtvaardiging en heiliging

De betekenis van John Newton
De anglicaanse predikant John Newton (1725-1806) heeft ook na zijn dood nog betekenis voor Gods Kerk. Allereerst door de ge-zangen die hij dichtte en vervolgens ook door de brieven die hij schreef. 
Newton schreef tijdens zijn leven een zeer groot aantal brieven. Velen ervan waren van meet af aan niet alleen voor de geadres-seerde, maar voor een breder publiek bedoeld. Het mooie van deze stijlvorm is dat je in kort bestek een aantal gedachten krijgt aangereikt.
Reeds bij zijn leven werden brieven van Newton in bundels gepu-bliceerd. Heel bekende zijn Cardiphonia (Stemmen van het hart) en Omicron. Deze bundels en trouwens ook andere werken van Newton zijn in het Nederlands vertaald. 
Dat was reeds bij Newtons leven het geval. De laatste jaren zijn een aantal van Newtons werken voor het eerst of opnieuw ver-taald. The Banner of Truth verzorgde in 2015 een nieuwe uitgave van al zijn werken in het Engels. (The Works of John Newton, vier delen; ISBN 978-1-84871-511-0; prijs £65.)
Zoals bijna altijd het geval is, bevat deze uitgave niet metterdaad alle werken van Newton. Meerdere brieven die hij schreef, komen er niet in voor. Dat geldt ook voor een aantal preek­schetsen. Dat neemt niet weg dat het werkelijk een prachtige uitgave is. 
Naast deze uitgave van al zijn werken gaf The Banner of Truth ook bundels met briefwisselingen van Newton uit. Zowel Letters of John Newton. With a Biographical Introduction by Andrew Bonar (ISBN 9780851519517; prijs £15,50) als Wise Counsel: John Newton's Letters to John Ryland, Jr. (ISBN 9781848710535; prijs £16,50) bevatten brieven die niet in de vierdelige uitgave van zijn werken voorkomen. 
Van Newton kunnen we het een en ander leren. Spurgeon schreef over Newtons brieven: ‘In weinig schrijvers zijn de christelijke leer, bevinding en praktijk op een gelukkigere wijze met elkaar verbonden dan in de auteur van deze brieven, en weinigen schrijven met meer eenvoud, godsvrucht en kracht.’

De briefwisseling tussen Newton en Dixon
Een van de correspondenten van Newton was dr. George Dixon, die ‘principal’ (hoofd) was St. Edmund Hall van de universiteit van Oxford. Dixon zocht geestelijke leiding in my­stieke schrij­vers zoals Thomas à Kempis en William Law die sterkt nadruk leggen op een heilig leven. 
Anglicaanse theologen in die lijn lagen, hadden feitelijk moeite met de gereformeerde genadeleer. Deze genadeleer wordt ook ver-woord in de Negenendertig Artikelen, de officiële geloofs­belij­denis van de Anglicaanse Kerk.
Duidelijk is dat er voor Dixon persoonlijke, geestelijke vra-gen onbeantwoord bleven. Hoe contact tussen hem en Newton is niet bekend. Uit de eerste brief die Newton hem schreef, krijgen wij de indruk dat Newton hem bij een van zijn reizen buiten Olney, de eerste parochie die hij diende heeft ontmoet. De afstand tussen Oxford en Olney is niet zo groot. Niet onmogelijk is dat zij daar elkaar leerden kennen.
Duidelijk is ook dat hij geen duidelijk zicht had op de leer van de rechtvaardiging door het geloof en die van de volharding van de heiliging. Hij kon kennelijk de geloofsvreugde en geloofszekerheid van Newton niet helemaal plaatsen. Hoe was die vreugde en zeker te verenigen met de realiteit van het feit dat een christen het beeld van Christus maar ten dele draagt.
In de jaren 1768 tot 1773 schreef Newton hem negen brieven. Toen werd de briefwisseling door Dixon afgebroken. Newton kreeg de indruk dat Dixon geen behoefte had het vriendschap-pelijk gesprek over onderlinge verschillen in het verstaan van de boodschap van de Schrift voort te zetten.
In 1776 ontving Newton weer een brief van Dixon. Hij was zich al af gaan vragen of Dixon nog wel leefde. Nog een vijftal brieven heeft hij aan Dixon geschreven. De laatste is van sep­tem­ber 1779. Uit deze brieven geef ik een aantal citaten door.

Uit de tweede brief
‘Dat wij door onze eigen werkzaamheden en inspanningen de kwalificaties ver­krijgen die ons in staat stellen op de juiste wijze te geloven, schijnt mij even onmogelijk als dat het cul­tiveren van een braamstruik tot de productie van vijgen kan leiden. Ik geloof dat de men­se­lijke natuur totaal verdorven is; blind als het gaat om het verstaan van geestelijke zaken en dood met betrekking tot geestelijke begeerten.
Hoewel de gemoeds­gesteldheden, genegen­heden en omstandig-heden een grote variëteit van ver­schijningen en uiterlijke ka-rakters laat zien, klopt voor ons allemaal dat het bedenken van het vlees vijandschap is tegen God, totdat wij met het geloof worden begiftigd. 
Ik geloof dat wanneer God genade schenkt aan een Adams­­kind, Hij begint met het verlichten van het verstand om iets te verstaan van de wijs­heid, genade en rechtvaardigheid geopenbaard aan engelen en mensen in de persoon van de ge­kruisigde Christus en hem zo het beginsel van het levende geloof meedeelt dat de wortel is van alle genadige gemoedsgesteldheden en de bron van alle daden die in geestelijke zin goed genoemd kunnen worden.
Ik geloof dat wij zowel vanwege onze innerlijke verdor­ven­heid als concrete overtredingen wij de vloek van de wet hebben verdiend. Daarvan kan alleen het ge­loof in Christus Die de verzoening voor de zonden teweeg heeft gebracht, ons vrij­maken. Op het moment dat wij waarlijk geloven, worden wij gerechtvaardigd en van alle ver­doe­menis ver­lost. Kort gezegd: Christus is alles en in allen in de zaligheid van een zondaar.
Wij hebben geen gerechtigheid in de ogen van God dan alleen in Zijn Naam. Geen kracht om tot eer van God te leven dan voor zover wij door geloof ingeplant zijn in Hem en ranken onze sap­pen trek­ken uit de ware Wijnstok. (...)
De gevoelens die mij ertoe dringen mij te dis­tan­tiëren van man­nen als Smith en Law (mystieke schrijvers; PdV), en vele andere respec­tabele namen, ge­ven mij vrijmoedigheid om zelfs een engel uit de hemel tegen te spreken, als ik zou horen dat hij een andere grond van waarachtige hoop naar voren brengt dan de Per­soon, de gehoor­zaam­heid, het lijden en de voorbede van de Zoon van God.Hem HHEM

Uit de derde brief
‘De punten waarom het echt gaat kunnen in een paar woorden worden samengevat. Een werke­lijke overtuiging van onze zonde en onwaardigheid hebben. Jezus kennen als de al­ge­noeg­zame Zaligmaker en dat er geen andere is. Hem voor ons plaatsen als Herder, Advocaat en Meester. Onze hoop op Hem alleen stellen. Leven voor Hem Die voor ons geleefd heeft en gestorven is. Met gebruikmaking van de daartoe door Hem ingestelde middelen wachten op de vertroostingen van de Heilige Geest. Wandelen in Zijn voetstappen en Zijn karakter gelijkvormig worden. Dage­lijks verlangen naar het einde van de strijd om Hem te zien zoals Hij is. (...)
Ik neem aan dat u de Belijdenissen (Confessiones) van Au-gustinus hebt gelezen. In dat boek wordt, naar ik denk, een leven-dige beschrijving gegeven van de werkingen van het hart en van de wegen waar­langs de Heere hem naar Zichzelf toetrok. Het geeft mij vergenoeging dat zijn erva­ringen zoveel op die van mij lijken en dat in een boek dat zo lange tijd geleden is geschreven. Maar (de verdorven menselijke PdV) natuur en genade zijn alle eeuwen door gelijk.’

Uit de vijfde brief
‘Wat een licht werpt het Evangelie van Christus op de wereld, wanneer onze ogen worden ge­opend het aan te nemen. Zonder het Evangelie zou alles onzeker en verward zijn, maar de kennis van de persoon, het bloed en de gerechtigheid van Christus en van de liefde dat Hij ons draagt, van de zorg die Hij over ons uitoefent en van de zegeningen die Hij voor ons heeft bereid, deze kennis geeft vrede en vastheid aan de ziel in het midden van alle veranderingen en van alle ver­war­ring.
En was het niet vanwege de overblijvende kracht van het ongeloof in onze harten die vecht tegen ons geloof en de kracht van de goddelijke waarheid poogt te tem­pe­ren, we zouden be­ginnen onze hemel te hebben, terwijl wij nog hier op aarde zijn. Wat heb­ben we het gebed nodig: ‘Heere vermeerder ons het geloof.’

Uit de zesde brief
Kennelijk heeft Dixon aan Newton geschreven dat hij nog zo weinig zich had op Gods genade en wist van buiten­gewone manifestaties van Gods aanwezigheid in zijn leven door de kracht van de Heilige Geest. Newton antwoordt dan:
‘Veelal is het zo dat God Zijn volk oefent door middel van aan­vechtingen en zware beproevingen. Het is namelijk noodzakelijk dat zij niet alleen leren wat de Heere voor hen doet, maar ook hoe weinig zij zonder Hem kunnen doen. 
Daarom leert Hij hen niet alles in een keer, maar in stappen zoals hij in staat zijn het te dragen. Ik kan zeggen dat ik evenals u voor een groot deel onbekend ben met buitengewone manifestaties van God in mijn ziel, Echter, als de Heere het ons heeft gegeven de noodzakelijkheid, de waar­de, de gepastheid en de wijsheid van de weg van zaligheid in het Evangelie.
Als Christus ons dierbaar is geworden en ons begeerlijk is en wij begeren alle dingen schade te achten om de uitnemendheid van de kennis van de kennis van de Heere Jezus – hoewel de wijze waaronder God dat ons leert, kan verschillen, het werk is gelijk – Dan hebben wij evenzeer de vrijheid om ons de troost van Zijn beloften toe te eigenen dan als wanneer een engel van de hemel wordt gezonden, zoals bij Daniël, die ons vertelt dat wij door God zeer bemind worden.’

Uit de tiende brief
In deze brief gaat Newton op de wedergeboorte en de strijd van een christen tegen de inwonende zonde. Hij maakt Dixon duidelijk dat de realiteit van deze strijd hem niet hindert te weten dat hij vrede met God heeft.
‘Mijn wezenlijke gevoelen met betrekking tot het goddelijke leven is dat het gefundeerd is op een nieuwe en bovennatuurlijke geboorte. Ik twijfel er niet aan dat wij het daarin met elkaar eens zijn. De mensheid is op een ellendige wijze verdeeld in sekten, partijen en gezindheden, maar in Gods ogen zijn er maar twee soorten mensen op aarde: de kinderen van het koninkrijk en de kinderen van de boze.
Het verschil  tussen hen (zij zijn slechts onfeilbaar alleen bij Hem bekend) is dat de eer­sten van boven geboren zijn en de anderen niet. Als iemand wedergeboren is, ook al is er sprake van misver-standen en vooroordelen waarvan in deze onvolkomen staat wel-licht niemand geheel vrij is, is hij een kind van God en erfgenaam van de heerlijkheid.
Aan de andere kant, ook al zijn die inzichten die iemand belijdt geheel in overeenstemming met de Schrift en behoort hij tot de zuiverste kerk en schijnt hij alle gaven en kennis te bezitten, de ijver van een martelaar en de kracht van een engel, als hij niet uit God geboren is, is hij met al zijn geweldige uitstraling, een klin-kend metaal of luidende schel.’ (...)
‘Ik begeer meer een deelgenoot met u te zijn in dat gevoel dat de Heere aan u heeft gegeven van de tekorten die u vindt in uw genadegaven, gesteld­heden en gemoed en van het gebrek aan gelijk­vor­migheid aan dat gevoelen dat in Christus was. Als u zich op dat punten reden hebt zich te verootmoedigen, dan heb ik het zeker nog meer.
Tegelijkertijd is mijn gebed dat God u ver­troos­ten mag met die gevoelens van de vrijheid en rijkdom van Zijn genade, die mij in staat stellen een vaste verwachting te hebben van Zijn genade, hoewel ik mij zelf veront­rei­nigd en vuil gevoel. Want wanneer het gaat om mijn staat en mijn aanneming door God, ben ik in een belangrijke mate geholpen door niet te oordelen naar wat Hij in mij heeft gedaan, maar veel meer wat Hij voor mij heeft gedaan.
Ik kan geen vrede vinden dan alleen door te rusten op Christus’ bloed, zijn gehoorzaamheid tot de dood, Zijn voorbede en volheid van gena­de en zo zeker zijn van de zalig­heid en ziende op Hem als mijn Hoofd, Borg en Advocaat alle tegenwerpingen van het geweten en van de satan beantwoorden met de argu­menten van apostel uit Rom. 8:33-34.
Zou ik in deze belangrijke zaak aarzelen, totdat ik in mijzelf niets strijdigs meer vind naar het beeld waarnaar ik dorst, zou ik wel mogen wachten tot door een rivier geen water meer loopt. Ik zou mijn leven doorbrengen in een staat van vertwijfeling en tenslotte bezet met vrees en schrik sterven, maar ik geloof dat ik reeds nu gerechtvaardigd ben door Zijn genade door de verlossing die in Jezus is. Dat de Heere u mag geleiden en troosten is mijn oprechte gebed.’


Uit de dertiende brief
Dixon heeft Newton kennelijk geschreven dat hij hem een strakke calvinist vond. Newton ant­woordde hem onder andere het vol-gende: ‘Ik weet zeker dat wij ons van nature allen in de staat van verdoemenis bevinden. Dat de Heilige Geest ons daarvan overtuigt. De eerste zaligmakende gave die wij van God ont-vangen is geloof. Dat stelt ons in staat op Christus te vertrouwen tot vrije vergeving (van zonden) en tot een onverdiende toelating tot het huisgezin van Gods kinderen.
Zij die dit dierbare geloof ontvangen, hebben daarmee (ipso facto) deel aan al Gods beloften die de genade en de heerlijkheid betref-fen. Ze zien van al het andere af en wijden zich aan de Zaligmaker. Hij ontvangt en aanvaardt hen, neemt hen in bezit en neemt op Zich voor hen te zorgen en hen in alles te voorzien, om het beginsel van de zonde in hun harten te doden, om het goede werk wat Hij in hen begon voort te zetten en hen volkomen zalig te maken.
De uiteindelijke reden waarom zij zalig zijn, is niet omdat zij ver-anderd zijn (die verandering, voor zover die plaats vindt, is eerder de zaligheid zelf [dan de oorzaak ervan]), maar enkel en alleen omdat Hij voor hen leefde en stierf. Hij betaalde de losprijs en bracht in hun plaats verzoening te weeg.
Dit is hun pleitgrond en hun houvast (hope) wanneer zij voor het eerst tot Hem komen (Joh. 3:14, 15) en ook wanneer zij hun aardse loopbaan hebben voltooid (2 Tim. 1:12 en tenslotte wanneer zij (op de jongste dag) voor (Gods) rechterstoel ver-schijnen (Rom.8:34).
Als u met een strakke calvinist iemand bedoelt die fanatiek, (be-krompen) dogmatisch, vitterig is en geneigd om anathema’s (ver-vloekingen) uit te spreken over allen die van hem verschillen, dan hoop ik dat ik zo iemand niet ben evenmin als ik een strakke papist ben.
Maar als het gaat om de leerstellingen die nu met de naam ‘calvi-nisme’ gestigmatiseerd worden, kan ik moeilijk de benaming ‘strak’ ontgaan, omdat ik hen geloof. Naar mij voorkomt, is er geen midden tussen hen aanvaarden of niet aanvaarden. Tussen het toeschrijven van de zaligheid aan de wil van de mens of aan de macht van God, tussen genade en werken (Rom. 11:6). Tussen gevonden worden in de gerechtigheid van Christus of in die van mijzelf (Filip 3:9).
Als de harde gevolgen die vaak de leer die calvinistisch genoemd wordt, worden verweten, er werkelijk toe zouden behoren, zou ik veel te verantwoorden hebben als ik die leer zelf had uitgedacht of op gezag van Calvijn aangenomen. Maar nu vind ik die in Schrift. Vreugdevol omhels ik die en laat het aan de Heere over Zijn eigen waarheid en wegen te verdedigen van alle aantijgingen die er tegen in worden gebracht.’


Uit veertiende brief
Ik zie dat God in Hem (Jezus Christus) Zijn welbehagen heeft en om Zijnentwil goddelozen om niet rechtvaardigt. Dit (geloofs)-gezicht redt mij van schuld en vrees, neemt de obstakels weg die die zich op mijn weg bevonden, geeft mij vrijmoedigheid om tot de troon van genade te naderen om de werkingen van Gods Geest tot onderwerping van mijn zonden en om mij aan mijn Zaligmaker gelijkvormig te maken. Maar dat neemt niet weg dat mijn hoop gebouwd is niet op wat ik in mijzelf voel, maar op wat Hij voelde voor mij. Niet op wat ik ooit voor Hem kan doen, maar op wat door Hem in mijn plaats is gedaan.
Het is, naar mij voorkomt, de wijsheid van God zo’n weg te gaan in het betonen van Zijn genade aan zondaren die de wereld, het heelal, de engelen en de mensen ervan overtuigt zowel van zijn onveranderlijke toorn tegen de zonde als van het feit dat Hij vasthoudt aan de eisen van Zijn waarheid en heiligheid. Dit werd bewerkstelligd in het verbrijzelen van Zijn eigen Zoon. Hij vervulde Hem met angsten en gaf Hem over in de dood en legde de vloek van de wet op Hem, toen hij verscheen als Borg voor zondaren .
Naar het mij voorkomt vallen daarom de zegeningen van recht-vaardiging en heiliging (in de tijd) samen en kunnen zij in de persoon van de zondaar die geloof nooit worden geschieden, hoe ver­schil­lend en onderscheiden deze twee zaken ook in zichzelf zijn. De een (namelijk de rechtvaardiging), is zoals het leven zelf, in een ogenblik meteen volkomen en vindt plaats op het moment dat de ziel uit God geboren wordt. De ander (namelijk de hei-liging) is zoals de effecten van leven, groei en sterkte, onvol-komen en ten dele.
Het kind dat vandaag geboren is, hoewel zwak en zeer ver-schillend van wat het zal zijn als zijn verstand, wil en gevoelens (faculties) zich openen en zijn gestalte opwast, is even waarlijk en even zeer levend als een erfgenaam van een landgoed of koninkrijk. Het heeft nu reeds hetzelfde recht, als wanneer het volwassen is, omdat het recht niet gebaseerd is op vermogens of gestalte, maar op zijn geboorte en ouders. De zwakste gelovige is uit God geboren en daarom een erfgenaam van de heerlijkheid. De sterkste en verder gevorderde gelovige kan nooit meer worden.’