woensdag 30 december 2015

Een leerzaam commentaar op Leviticus

Het boek Leviticus behoort niet tot de gemakkelijkste Bijbelboeken. Toch is het veel belang­rijker dan menig Bijbellezer vermoed. Teksten als ‘Zie het Lam Gods’ en ‘Het bloed van Jezus Christus, Zijn Zoon, reinigt ons van alle zonden’ zijn alleen maar te begrijpen tegen de achtergrond van de oudtestamentische offerdienst.
Die offerdienst wordt uitvoerig in de eerste helft van het boek Leviticus beschreven. Deze beschrijving loopt uit op die van de Grote Ver­zoendag in Leviticus 16. De plaats daarvan laat het belang ervan zijn. Dit hoofdstuk vormt zowel het centrum van het boek Leviticus als van de gehele Pentateuch.
In Leviticus gaan aan dit hoofdstuk de offer- en reinheidswetten vooraf, terwijl wetten het heilig leven voor het aan­gezicht van God volgen. De tweede helft van Leviticus laat ons zien dat het hele leven voor Gods aangezicht moet worden geleefd, dat wil zeggen in het besef van Zijn aanwezig­heid.
In de serie Concordia Commentary verscheen al weer meerdere jaren geleden een zeer mooi com­mentaar op Leviticus. Een com-mentaar dat zowel voor degenen die wel als geen Hebreeuws be-heersen zeer bruikbaar is. De auteur John W. Kleinig is predikant in de Lutheran Church of Australia, een luthers kerkgenootschap dat nauwe banden heeft met de Lutheran Church Missouri Synod. Kleinig is als lecturer verbonden aan het Lutheran Seminary in Aidelaide.
Kleinig wijst erop dat de wetgeving van Leviticus in het teken staat Gods aanwezigheid in het midden van Zijn volk. In Ex. 40:35 lezen dat de heerlijkheid van de HEERE de tabernakel vervult na de oprichting ervan. In Lev. 9:23 wordt verteld dat de heerlijkheid van de HEERE aan al het volk ver­schijnt, als Aäron en zijn zonen tot priester zijn gewijd en een brand- en zondoffer voor zichzelf en voor het volk hebben gebracht.
Zo wordt duidelijk dat God alleen metterdaad te midden van Zijn volk kan wonen als de dienst van verzoening plaatsvindt. Zonder verzoening zou het volk door Gods heerlijkheid worden verteerd. Het hele leven behoort feitelijk een priesterlijke dienst voor God te zijn.
De theologische betekenis van de verschillende rituelen wordt in Leviticus zelden expliciet uitgelegd. Die theologische betekenis wordt echter wel voorondersteld. Het is van belang als lezer daarop te zijn bedacht. Kleinig zegt terecht dat alle wetten in Leviticus te maken hebben met de heiligheid van de HEERE en de betekenis daarvan voor Zijn volk. Leviticus kan worden getypeerd als de rituele grammatica van de heiligheid van de HEERE.
Reinheid is de voorwaarde voor heiligheid. Iets moet rein zijn om geheiligd te kunnen en mogen worden. Er is sprake van trappen in heiligheid. De hoogste heiligheid is verbonden met het heilige der heiligen in de tabernakel. De ark van het verbond wordt gezien als de voetbank van de hemelse troon van de HEERE.
Kleinig brent naar voren dat Leviticus deel uitmaakt van een gebeurtenissen die plaatsvonden bij de Sinaï. Die geschiedenis begint met de aankomst van het volk van Israël bij de Sinaï (Ex. 19:1-2) en eindigt met het vertrek (Num. 10:11-13).
Leviticus is opgebouwd uit zesendertig goddelijke toespraken die gericht zijn tot Mozes of tot Mozes en Aäron. Vijfendertig ervan worden ingeleid door de woorden ‘En de HEERE sprak’ (wajjedabbēr YHWH).
In Lev. 16:1-2 vinden we een dubbele introductie. Naast ‘En de HEERE sprak’ (wajjedabbēr YHWH) (Lev. 16:1) vinden we daar ‘De HEERE zei’ (wajjomèr YHWH) (Lev. 16:2). De laat­ste inleiding vinden we ook in Leviticus 21. Leviticus 16 kunnen we niet los zien van de dood van Nadab en Abihu, terwijl in Leviticus 21 over het gevaar van priesterlijke verontrei­niging door aanraking van een lijk wordt gesproken.
De dubbele introductie van Leviticus 16 is een onderstreping van de centrale betekenis van het ritueel van de grote verzoening. Zeventien toespraken ingeleid door 'En de HEERE sprak’ (wajjedabbēr YHWH) gaan eraan vooraf en zeventien toespraken met die inleiding volgen erop.
In het commentaar van Kleinig komt naar voren dat het gehele boek Leviticus zijn vervulling vindt in de Heere Jezus Christus. We moeten ook beseffen dat Leviticus evenzeer tot de nieuw­­testa-mentische gemeente van de HEERE is gericht als tot de oudtesta-mentische. In de oudtestamentische offerdienst vinden we een voorafschaduwing van de hogepriesterlijke bedie­ning van de Heere Jezus Christus.

John W. Kleinig, Leviticus, Concordia Commentary, Concordia Publishing House, St. Louis, Missouri 2004; ISBN 978-0-570-06317-5; hb. 601 pp., prijs $54,99

dinsdag 29 december 2015

Justification Reconsidered

Al in eerdere publicaties heeft Stephen Westerholm het klassieke perspectief op de recht­vaardiging bij Paulus verdedigd tegenover het nieuwe perspectief. In zijn laatste boeken zet hij de argumenten voor het klassieke perspectief in kort bestek wel heel helder neer. Reeds in de jaren zestig stelde Stendahl dat het gekwelde geweten Paulus vreemd was. Hij ziet het begin daarvan bij Augustinus.
De boodschap van de rechtvaardiging is in het nieuwe perspec­tief geen antwoord op de vraag van het gekwelde geweten maar op laar zien dat mensen zonder aan bepaalde culturele codes te vol-doen en wel met name de mozaïsche wetgeving tot de gemeente van Christus kunnen behoren. 
Snedig merkt Westerholm op dat dit nieuwe pers­pec­tief wel op-vallend goed past in het culturele klimaat van de eenentwintigste eeuw. Hijs telt de vraag wat de betekenis hiervan in de eerste eeuw na Chr. zou kunnen zijn. Hij bestrijdt dat dit in die tijd dat de diepste reden zijn kunnen zijn om tot de christelijke gemeente toe te treden of te behoren.
In de eerste brief van Paulus aan de Thessalonicenzen worden de woorden ‘rechtvaardigheid’ en ‘rechtvaardiging’ niet gebruikt. Als kern van het evangelie noemt Paulus de redding van de toekomende toorn. In tegenstelling tot de meeste mensen in onze eeuw was de toorn van God of van de goden voor de antieke mens een realiteit.
De boodschap van de rechtvaardiging staat ook in die context. Dat blijkt duidelijk uit de eerste hoofdstukken van de brief aan de Romeinen. Wie de toorn van God ernstig leert nemen, zal de vraag gaan stellen hoe hij ervan kan worden verlost. De bood-schap van de rechtvaardiging geeft dan ook het antwoord op de vraag van de mens hoe hij in Gods gericht kan bestaan.
Westerholm bestrijd dat rechtvaardiging alleen over iemands status gaat en niet met het gedrag heeft te doen. Alom in het Oude Testament blijkt juist dat die zij rechtvaardig worden genoemd, die zich rechtvaardig gedragen.
Het fundamentele probleem is dat uit­eindelijk vanwege de univer-sele zondigheid niemand zich werkelijk rechtvaardig gedraagt. Het wonder van het evangelie is dat iemand die goddeloos is, niettemin door geloof recht­vaardig wordt verklaard. De oorzaak van deze rechtvaardingverklaring is niet op het gedrag van de gelovige, maar de hem geschonken gerechtigheid van Christus.
Dat Jood en heiden op gelijke wijze tot de christelijke gemeente kunnen behoren, is niet de betekenis van de rechtvaardiging als zodanig maar een gevolg. Voor Paulus is fundamenteel dat de wet niet kan verlossen.
In tegenstelling tot proto-rabbinale Jodendom gaat hij namelijk uit van de fundamentele zondigheid van de mens. De vloek van de wet is dan ook geen heilshistorische of ecclesiologische cate-gorie. Dat laten de vloek uit Deut. 28 en Psalm 143 (teksten waarop Paulus zich beriep) ons zien. De mens is alleen al omdat hij deelt in Adams zondeval niet in staat te doen wat God van hem vraagt.
Het wonder van de boodschap van de rechtvaardiging dat deze ons laat zien dat God zowel goed is als rechtvaardig. Zijn rechtvaardigheid blijkt in het feit dat Christus de vloek van de wet en daarmee de toorn van God op zich neemt en Zijn goedheid dat er geen verdoemenis is voor hen die in Christus Jezus zijn.
Westerholm laat zien dat het voor de moderne mens zo moeilijk is de essentie van Paulus’ boodschap met betrekking tot de rechtvaardiging te vatten omdat hij niet pleegt te geloven dat de toorn van God op ieder mens rust.

Stephen Westerholm, Justification Reconsidered: Rethinking a Pauline Theme, Eerdmans Publishing Co., Michigan, Grand Rapids/Cambridge, U.K. 2013; ISBN 978-0-8028-6961-6; pb. 104 pp., prijs $15,--

dinsdag 22 december 2015

In de krijgsdienst van de Koning der koningen

John Angus MacDonald was een predikant van de Free Presbyterian Church of Scotland. Al heel jong mocht hij de HEERE kennen en vrezen. In 1939 werd hij tot predikant bevestigd van Uig, een dorp op het eiland Lewis. 
Zijn academische talenten waren niet groot, maar hij had een bijzondere gave om met mensen om te gaan en zo de inhoud van het Evangelie aan de orde te stellen. Heel getrouw deed hij zijn pastorale werk. Waren er kinderen aanwezig, dan liet hij nooit na hen erbij te betrekken.
Op het hoogtepunt van de luchtslag om Groot-Brittannië (Battle of Britain) zou deze markante predikant mede een avondmaalsdienst in de Londense gemeente van de Free Presbyterian Church leiden. Hij wist vanuit Lewis, dat voor de westkust van Schotland ligt, door meerdere zones met beperkte doorgangsmogelijkheden het trein-station van Inverness, de hoofdstad van de Schotse Hooglanden, te bereiken. 
Vervolgens stapte hij, gekleed in de gebruikelijke en opval­lende ambtskleding van predikanten uit de Hooglanden, een trein in die bestemd was voor militairen. Tal van Amerikaanse soldaten waren aanwezig en een Amerikaanse officier vroeg hem geërgerd: ‘Weet u niet dat deze trein voor het leger is gereserveerd?’ 
Daarop antwoordde John Angus MacDonald: ‘Geachte heer, ik ga naar Londen als een gezant van de hoogste Koning en in opdracht van de Heere van alle legermachten.’ Daarop bood de bewuste officier hem onmiddellijk een stoel aan.
Tijdens de lange treinreis had hij zeer hartelijke gesprekken met jonge Amerikaanse soldaten afkomstig uit New England, Iowa en de Zuidelijke Staten. Hij sprak met hen over de noodzaak om in Christus geborgen te zijn. 
Niet in het minst vanwege de reële mogelijkheid in de strijd te sneu-velen. Meerderen van de soldaten, vooral die uit de Zuidelijke Staten afkom­stig waren, hoorden uit de mond van John Angus MacDonald dezelfde geluiden die zij van huis uit hadden gehoord. 
Iedereen, wat ook zijn kerkelijke richting of geestelijke ligging was, stelde de aanwezigheid van deze vrijmoedige en blijmoe­dige ge-zant van Christus op prijs. Beladen met geschenken, waaronder een grote hoeveelheid chocolade, kwam hij in de Londense ge-meente van de Free Presbyterian Church.
Ik las wat ik nu meedeel in het boek Banner in the West: A Spiritual History of Lewis and Harris. John MacDonald de schrijver van dit boek, vertelt dat hijzelf zich deze predikant herinnert als een oude grijsaard van meer dan tachtig jaar. Hij bezocht hem meer dan eens na zijn eme­ritaat in Invernesss. 
Altijd vond hij hem met een Bijbel in Gaelic, de taal van de wes­te­lijke Hooglanden, en vaak met een versleten exemplaar van een van de werken van de puri­tein Thomas Brooks. Hij zei dan tegen de schrijver: ‘Ik bid zoals altijd of de HEERE mij bewaart en mij vasthoudt. Dat de HEERE verhoedt dat ik zou vallen en ik iets zou doen waardoor ik aanleiding tot smaad voor Zijn zaak zou geven.’ Laten wij in dit gebed deze pre­dikant navolgen.

woensdag 16 december 2015

De wortels van de Reformatie

De medivialist G.R. Evans publiceerde een herziene versie van haar studie The Roots of the Reformation: Tradition, Emergence and Rupture. Zij laat zien dat de Reformatie niet te be­grij­pen is los van ontwikkelingen in de eeuwen die eraan voorafgingen. De Reformatoren had­­den niet het gevoel dat zij aan het einde van het tijdperk dat wij nu de Middeleeuwen noemen leefden. Zij wisten zich verbonden met de eeuwen kerkgeschiedenis voor hen en wens­ten de Kerk van Christus te zuiveren van gebreken.
Evans beschrijft de opkomst van bedel­orden en van universi-teiten. Zij gaat in op de betekenis van het kloosterwijzen voor de Kerk van de Middeleeuwen. Aandacht voor het Hebreeuws was er al ver voor de Reformatie. Dan kunnen we denken aan de zoge-naamde victorijnen verbonden aan het klooster van Sint Victor in Parijs. De val van Constantinopel en de uittocht van Griekse geleerden daarmee ver­bon­den leidde tot nieuwe bestudering van het Grieks.
De Reformatie wenste de Kerk in haar zichtbare gestalte niet alleen van allerlei misstanden in levensstijl te zuiveren, maar beriep zich ook op de Schrift boven de kerkelijke traditie en boven het gezag van de paus. Rome antwoordde daarop met het concilie van Trente. Zo werd de breuk in de Kerk van Europa definitief.
Anders dan dissidente bewegingen in de Middel­eeuwen kregen de Reformatoren afgezien van de anabaptisten in meerdere landen zo niet de steun van hogere dan toch wel de steun van lagere overheden. In Scandinavië, Engeland, Schotland en delen van Nederland en Duitsland ging de gevestigde Kerk geheel op in een Kerk van de Re­for­­matie.
Het uitgangspunt van de Reformatie was dat niet de Vulgata maar de Schrift in de brontalen bron en norm was van het geloof. Het normatieve gezag van die boeken die wel in de Vulgata maar niet de Hebreeuwse Bijbel voorkwamen, de zogenaamde apocriefe boeken, werd door de Reformatie ontkend.
Verschillen tussen de Septuaginta en de Hebreeuwse masore-tische tekst riepen in de zeventiende eeuw de vraag op of de masoretische tekst wel altijd de meest ge­trouwe weergave was van de oorspronkelijke tekst. Een verdere verfijning van de verdedi­ging van het reformatorische Schrift­principe kreeg zo gestalte.
Van belang is ook de consta­te­ring van Evans dat in de zeven-tiende eeuw het besef doorbrak dat het Hebreeuws echt een ge­heel andere taal was dan de Europese talen. Er werd studie gemaakt niet alleen van het Ara­mees en het Syrisch, maar ook van het Arabisch om het Hebreeuws beter te leren be­grijpen.
Evans plaatst de Reformatie in een brede historische context. Dat geldt zowel voor de eeuwen ervoor als voor de eeuw erna. Zij onderstreept dat een belangrijk gevolg van de Reformatie was dat in Europa de Kerk niet langer uiterlijk en zichtbaar één was. De Reformatie heeft ter verdediging van haar uitgangspunt katholi-citeit niet zonder meer met zichtbare eenheid ver­bon­­den maar met eenheid in het geloof. Evans noemt dat niet uitdrukkelijk maar zo werden door de Reformatie al de kiemen gelegd van wat later de pluriformiteit van de Kerk wordt genoemd. 
Volstrekte afwijzing daarvan betekent dat men alleen de eigen gestalte van kerk-zijn als de ware gestalte van de Kerk van Christus ziet. Dat is een standpunt wat in zijn volle consequenties slechts door weinige christenen van de Reformatie wordt gedeeld. Dat leidt namelijk veeleer tot een sektarische dan tot een katholieke houding. Duidelijk moet namelijk zijn dat de Reformatoren zich niet ook maar juist katholiek wisten.

G. R. Evans, The Roots of the Reformation: Tradition, Emergence and Rupture, second edition, IVP Academic, Downers Grove, Illinois 2012; ISBN 978-0-8308-3947-6; 480 blz., prijs $30,--.

donderdag 10 december 2015

Gods toorn in de Psalmen

Stephan H. Wälchi deed een gereviseerde en uitgebreide versie van de dissertatie het licht zien die hij  onder supervisie van prof. dr. W. Dietrich schreef in 2007 en aan de universiteit van Bern verdedigde. Wälchi laat zien dat de toorn van YHWH in Zijn vernietigend handelen tot uiting komt. De toorn van YHWH kan zowel de enkeling als het gehele volk Israël treffen. Zij kan zich ook richten op Israëls vijanden die het bestaan van het volk bedreigen.
De enkeling ervaart Gods toorn in ziekte, ongeluk, sociale des-integratie en op zijn persoon gerichte vijandelijkheid. Het volk als geheel ervaart deze in militaire nederlagen en heeft die bijzonder ervaren in de verwoesting van Jeruzalem en de ballingschap. Wälchi onderscheidt met betrekking tot Gods toorn drie typen Psalmen.
Allereerst zijn er Psalmen die lijden waarvan de oorzaak niet be-kend is als ervaring van Gods toorn benoemen. Een tweede type is waar lijden geduid wordt als Gods toorn over eigen falen. Een derde type zijn die Psalmen waarin gesmeekt wordt of God Zijn toorn op de vijanden wil richten.
Veelal wordt achter Gods toorn menselijk falen ervaren. In andere gevallen is dat niet het geval. Het onbegrepen lijden is dan een vraag aan God en geeft hoop op redding van God die het lijden heeft opgelegd. De toorn van God is wezenlijk verbonden met Gods heiligheid. 
In tegenstelling tot omliggende volkeren heeft Israël Gods toorn niet als strijd tussen goden of pure willekeur ervaren, maar als richterlijk handelen van YHWH, de God van Israël. De duiding van de ballingschap als toorngeschie­de­nis opent de deur voor hoop.

Stephan H. Wälchi, Gottes Zorn in den Psalmen. Eine Studie zur Rede vom Zorn Gottes in den Psalmen im Context des Alten Testamentes und des Alten Orients (Orbis Biblicus et Orientalis 244) Fribourg/Göttingen, Academic Press/Vandenhoeck & Ruprecht, 2012; 191 blz., €59,99, ISBN 978525543702.

vrijdag 4 december 2015

De Belijdenissen van Augustinus

Als we de Bijbelschrijvers buiten beschouwing laten, is er geen navolgeling van de Heere Jezus die zo’n groot stempel op de christelijke kerk heeft gezet als de kerkvader Augustinus (354-430). Augustinus wordt terecht de kerkvader van het Westen genoemd. Geen andere kerkvader heeft zoveel geschriften nagelaten als hij. Bekende uitdrukking in de geloofsleer zijn van hem afkomstig.
Dan kunnen we denken aan de uitdrukking  ‘erfzonde’, aan de onderscheidingen van de staat van rechtheid, van verlorenheid, van wedergeboorte en van eeuwige zaligheid of ramp­zaligheid. Als in de achttiende eeuw de Schotse theoloog Thomas Boston het boek De viervoudige staat publiceert. grijpt hij daarin op de kerkvader Augustinus terug.
De geschriften van Augustinus zou je met een indrukwekkende kathedraal kunnen verge­lijken. Niet alleen vanwege hun omvang maar ook vanwege hun diepe inhoud. Welke deur kun je nu het best gebruiken om de kathedraal van Augustinus’ geschriften binnen te gaan? 
Iedereen die Augustinus iets beter kent, noemt dan zijn werk dat zijn bekendste werk, namelijk de Confesssiones. Dat is een Latijns woord dat meestal met Belijdenissen wordt ver­taald maar je zou ook met Lofprijzingen kunnen vertalen.
In de vorm van een gebed tot God vertelt Augustinus in negen boeken (wij zouden nu hoofdstukken zeggen) hoe God hem trok uit de duisternis tot zijn wonderbare licht. De vorm van Augustinus Belijdenissen herinnert ons aan het Bijbelboek van de Psalmen. Een Bijbel­boek dat Augustinus heel dierbaar was. Augustinus zong trouwens ook heel erg graag.
In de Belijdenissen begint Augustinus zijn levensverhaal met zijn geboorte en eindigt hij met het feit dat hij samen met vele anderen in de kerk van Milaan het teken van de Heilige Doop ont­ving om vervolgens naar zijn geboortestreek Noord-Afrika terug te reizen. Dan volgen nog vier boeken.
In het tiende bespreekt de vermogens van de menselijke ziel en vooral die van het geheugen bespreekt, terwijl in de laatste drie ingaat op de schep­ping. In dat verband gaat hij ook in op het begrip ‘tijd’. Juist de vragen van de schepping en hoe er kwaad kan zijn in de schepping waren voor Augustinus aanleiding geweest het christelijke geloof vaarwel te zeggen.
In de oudheid speelde ook de vraag hoe het mogelijk was dat een onveranderlijke God het besluit van de schepping kon nemen. Naar de opvatting van de Griekse filosofie was de ma­terie er altijd geweest. Niet alleen God was eeuwig maar ook de materie. De Kerk daarentegen leerde op grond van de Schrift de schepping uit het niets (creatio ex nihilo).
Augustinus heeft geleerd zijn verstand te onderwerpen aan het getuigenis van de Schrift. Na zijn bekering zocht hij niet vanuit het ongeloof, maar juist vanuit het geloof naar begrip. Daarin is hij nog altijd een voorbeeld. Zeker voor hen die worstelen met de vragen van geloof en wetenschap.
Om de Belijdenissen toegankelijker te maken zijn ze door Evert Barten herschreven. Hij heeft dat op een bijzonder goede manier gedaan. Zijn wens is dat mensen die de Belijdenissen in hun oor-spronkelijke vorm nooit ter hand zouden nemen, zo toch van dit boek kennis nemen. En wellicht dat zij daarna toch naar de Belijdenissen in hun oorspronkelijke vorm grijpen.
Dat zal Evert Barten bepaald niet erg vinden. Integendeel, dat is voor het hem een bewijs dat hij zijn werk niet voor niets heeft gedaan. Het kan ook zijn dat de Belijdenissen in de oor­spronkelijke vorm te pittig blijven. Daarom is verheugend dat dit zo belangrijke werk uit de kerkgeschiedenis zo voor meerderen toegankelijk is.
Wat kunnen wij van de Belijdenissen leren? Je merkt eruit ook in de herschreven vorm dat Augustinus echt een denker was. Dat neemt niet weg dat meerdere van zijn vragen niet alleen heel herkenbaar zijn, maar ook de eeuwen door zijn gesteld. Dan kunnen we denken aan vragen als: Waar kwam Kaïns vrouw vandaan?
Waarom liet God in het Oude Testament het hebben van meer dan één vrouw toe en is dat in het Nieuwe Testament verboden? Ik noem ook vragen die Augustinus heel diep hebben bezig-gehouden: Waar komt het kwaad vandaan en waarom liet God de zondeval toe?
Onder andere omdat de Kerk hem als jongeman geen antwoord kon geven op zijn vragen keerde Augustinus de Kerk de rug toe. Hij sloot zich aan bij de sekte van de Manicheeërs. Hun bewering dat hun leer volstrekt verstandelijk te begrijpen was, sprak hem aan-vankelijk heel erg aan.
Echter, ten slotte bleek dat ook zij zaken beweerden die je op hun gezag moest aanvaarden. Later heeft Augustinus gezegd dat hij dan liever het gezag van de Kerk volgde. De Kerk die hem wees op de Bijbel als de stem van de Heere Jezus Christus.
Wanneer jongeren intellectuele twijfels bij het christelijke geloof hebben, kunnen zij van Augustinus leren dat hij dat ook heeft gehad. De boodschap van de Bijbel en van de Kerk botste op meer dan een punt met de wetenschap van die dagen. Monica, zijn godvrezende maar eenvoudige moeder kon zijn vragen niet beantwoorden.
Een eenvoudige bisschop die zij vroeg het gesprek met haar zoon aan te gaan, wees haar verzoek af. Hij wist dat hij niet in staat zou zijn dat jonge man overtuigen. En hoe dan ook moet uiteindelijk Gods Geest dat doen. Toen Monica bleef aandringen, heeft deze bisschop van wie wij de naam niet kennen, enigs­zins geërgerd geantwoord: ‘Een zoon van zoveel tranen kan niet verloren gaan.’ Dat is een profetie gebleken.
Augustinus schreef zijn Belijdenissen om mensen die zoals hij van het christelijke geloof waren afgedwaald tot inkeer te bewegen, om zoekers bij te staan en om gelovigen die net als hij mochten weten dat God Zelf hen had opgezocht, in geloof te versterken. Al is het boek in een heel andere tijd geschreven en al moeten wij bij het maken van toepassingen naar heden meer dan eens een vertaalslag maken, daarin is het nog altijd brandend actueel.
Vooral omdat de diepste vragen van het menselijk hart niet veranderen. Dan denken we aan een zin die je vindt helemaal aan het begin van de Belijdenissen en die ongetwijfeld de be-kendste uitspraak van Augustinus is. ‘U hebt ons geschapen tot U en onrustig is ons hart totdat het rust vindt in U.’
Augustinus heeft geleerd dat een mens alleen echt gelukkig is als hij aan zijn diepste doel beantwoord. Dat doel is God verheerlijken en zich in God verheugen. Dat kan sinds de zondeval alleen als wij toegang tot God krijgen door Jezus Christus.
Nadat hij zich had afgekeerd van de Manicheeërs heeft Augus-tinus enige tijd houvast gezocht in de werken van (neo)platoonse filosofen. Echter, hij miste daarin wat hij als jongeman al in ge­schriften van heidense schrijvers had gemist, namelijk de Heere Jezus Christus.
Aange­trok­ken door diens welsprekendheid ging hij in Milaan bij Ambrosius naar de kerk. Onder de pre­di­king van Ambrosius ver-dwenen zijn intellectuele vragen en twijfels bij het christelijke ge­loof. Echter, hij kon het niet opbrengen zichzelf te verloochenen om Christus na te volgen.
Hij bad weliswaar om bekering, maar wist dat hij iets vroeg dat hij niet direct wilde ont­van­gen. Hij zou dan immers moeten breken met alles wat hem van God afhield. Hij had het gevoel dat hij dan een gevangen en geboeid mens zou zijn.
Hij wilde wel na dit leven de hemel, maar had er geen behoefte aan in dit leven nabij God te zijn. Het onderscheid tussen ver-standelijke aanvaarden van het christelijke geloof (wel historisch geloof genoemd) en het hartelijke beleven ervan (het zaligmakende geloof) vinden we in de boeken zeven en acht van de Belijdenissen terug. In boek zeven beschrijft Augustinus zijn intellectuele bekering en in boek acht zijn morele of existentiële bekering
Hoevelen hinken precies als Augustinus vóór zijn bekering op twee gedachten. Hoevelen willen we bekeerd worden in de zin dat zij naar de hemel willen, maar hebben er geen zin in de smalle weg te bewandelen. Toch vraagt de Heere dat van ons. 
Als je merkt dat je niet  alleen niet kunt maar ook niet wilt, doe dan net als Augustinus en vraag aan de Heere: ‘Geeft u toch aan mij wat U van mij beveelt en beveel dan aan mij wat U van mij wilt.’ Augustinus heeft mogen merken dat hij al biddend om de Geest door Gods genade leerde bidden door Gods Geest. Daarin was hij niet de eerste, maar gelukkig ook niet de laatste. God is de eeuwen door dezelfde gebleven.
In de tijd dat Augustinus hinkte op twee gedachten had hij een gesprek met zijn vriend Alypius. Hij vroeg waarom zei toch de goede keuze niet konden maken. Toen hoorde hij een kinderstem een lied zingen met de woorden ‘Neem en lees’. Hij sloeg de Bijbel (het boek van de apostel Paulus) op waar hij het had neergelegd en las de woorden: ‘niet in brasserijen en dronken­schap­pen, niet in slaapkameren en ontuchtigheden, niet in twist en nijdigheid; Maar doet aan den Heere Jezus Christus, en verzorgt het vlees niet tot begeerlijkheden’ (Romeinen 13:13–14) .
Wat er na het lezen van deze Bijbeltekst gebeurde geef ik in de woorden van Augustinus zelf weer: ‘Want direct, toen ik deze woorden tot het eind toe had gelezen, stroomde als het ware het licht van de gemoedsrust mijn hart binnen en alle duisternis van twijfel vluchtte weg.’ Augustinus voelde zich nu geen geboeid mens, zoals hij van tevoren had gedacht maar juist een bevrijd en gelukkig mens. 
Augustinus heeft zijn leven teruggezien in de jongeling van Naïn. Ook hij was van dood levend geworden. Zoals de weduwe van deze enige zoon werd verhoord, had de Heere ook de gebeden van zijn moeder verhoord. De Kerk mag weten dat de Heere op haar gebed wonderen blijft doen en doden levend maakt.
Wie genade heeft ontvangen vindt het geen opgave God te dienen, maar is verdrietig dat hij het nog al te weinig doet. Hij wordt op aarde een vreemdeling en ziet uit naar de dag waarop hij God vol-komen zal dienen. Dat verbindt alle Gods kinderen de eeuwen door met elkaar. Dat kan je uit de Belijdenissen leren. Ik wijs daarnaast op het tweede hoofdwerk van Augus­ti­nus De Stad van God.
Mijn bede is dat iedere lezer het lezen van deze vereenvoudigde weer­gave van de Belijdenissen van Augustinus een pelgrim wordt op reis naar het nieuwe Jeru­zalem. Ik hoop dat in een van de meest geliefde teksten van Augustinus uit het Oude Testa­ment jouw leven (ik ga uit van jeugdige lezers, maar het geldt oudere lezers niet minder) ge­tekend mag worden. Dat zijn de woorden: ‘Maar mij aangaande, het is mij goed nabij God te wezen; ik zet mijn betrouwen op den Heere HEERE, om al Uw werken te vertellen’ (Psalm 73:28).


N.a.v. Evert Barten, Neem en lees. Augustinus’ Belijdenissen uitgelegd, Den Hertog, Houten 2015: ISBN  9789033127373; hb. 158 pp., prijs €19,90.

dinsdag 1 december 2015

De Heilige Doop: Paspoort van het koninkrijk van God

De Heilige Doop is het uiterlijk bewijs van lidmaatschap van de heilige, algemene (of katholieke), christelijke kerk. In onze tijd wordt er veel gediscussieerd over de vraag wie er mag worden gedoopt. Geldt dat alleen volwassenen die hun geloof belijden? Of ook hun kinderen?
Deze vraag kan pas goed worden beantwoord als we weten wat de Heilige Doop inhoudt. Door zowel degenen die slechts volwas-senen willen laten dopen als degenen die ook kinderen willen dopen, worden heel verschillende antwoorden gegeven op deze vraag. Antwoorden die onderling vaak ook nog erg uiteenlopen. De één geeft aan de Heilige Doop – of die nu aan kinderen of aan volwassenen is bediend – een heel andere betekenis dan de ander.
Voor we de vraag beantwoorden aan wie de Heilige Doop mag worden bediend, moet daarom eerst duidelijk zijn wat de bete-kenis van de Heilige Doop als zodanig is. Dat betekent dat we de Bijbel moeten openen en onderzoeken. De Schrift moet de enige norm en bron van ons geloof zijn. In het bijzonder het Nieuwe Testament geeft antwoord op de vraag wat de Doop inhoudt.
Bij uitgeverij Den Hertog liet ik een boekje verschijnen over de Heilige Doop. In het kort passeren de Schriftgegevens met betrek-king tot de Heilige Doop de revue. Hier en daar verwijs ik naar kerkhistorische gegevens. Over de Heilige Doop is namelijk al veel gesproken.
Wij kunnen leren van de inzichten van vroegere generaties. Hun inzichten kunnen voor ons verhelderend werken, al zijn ze nooit het einde van alle tegenspraak. Welbewust heb ik er daarom voor gekozen de Schriftgegevens niet met behulp van een kerk-historisch document aan de orde te stellen, zoals het klassieke doopformulier van de Hervormde of Gereformeerde Kerken in Nederland.
Een bezwaar is dat voor lang niet iedereen een dergelijk formulier overtuigend is. En ook al is dat wél het geval, dan nog is het altijd weer van belang om allereerst naar de Bijbel zelf te luisteren. Juist omdat dit boek de Schrift zelf, en niet een kerkhistorisch document als uitgangspunt kiest, hoop ik dat velen het ter hand willen nemen.
In het genoemde boek richt ik mij zowel tot hen die reeds gedoopt zijn als tot hen die, komend uit de wereld, in contact zijn gekomen met het Evangelie van Gods genade. Voor hen zal toch spoedig, of na wat langere tijd, de vraag naar boven komen: mag ik gedoopt worden?
De kern van het christelijk geloof is dat alleen het bloed van Jezus Christus, Gods Zoon, reinigt van alle zonde. Door de ver-nieuwende werking van de Heilige Geest begeren we tot eer van God te leven. Op aarde blijft dit altijd onvolkomen. Nodig is dat wij gebracht worden tot en steeds terugkomen bij het bloed van Christus. Dat is de enige en volkomen grond van de zaligheid. Als wij Hem werkelijk mogen liefhebben, heeft Hij ons eerst liefgehad. Deze Drie-enige God is de God van volkomen zaligheid.
De Heilige Doop is een zichtbare afbeelding van die zaligheid. Wie echt begrijpt wat de Heilige Doop betekent, belijdt en verheerlijkt de Drie-enige God. Bij alle variëteit en diversiteit die er tussen chris-tenen onderling is, verbindt dit toch ware christenen met elkaar. Als het stempel van de Heilige Doop op ons is gezet, vraagt God van ons dat wij Christus belijden en roemen in vrije gunst alleen. De Heere wil dan ook dat wij ons door Zijn Woord en Geest laten leiden.
De Heilige Doop hoeft slechts eenmaal te worden bediend. Maar de les die erin besloten ligt, is een levenslange les. Ik hoop dat het lezen van dit boek behulpzaam is bij het leren van deze les. De titel van het boekje dat ik schreef is Paspoort van het Koninkrijk. Daarmee bedoel ik niet dat iedereen die gedoopt is eenmaal het nieuwe Jeruzalem zal binnengaan.
Een waar christen ben je niet omdat je opgroeide in een christelijk gezin en als kind bent gedoopt. Evenmin is het feit dat je uit de wereld tot de kerk toetrad en op volwassen leeftijd werd gedoopt een doorslaggevend bewijs dat je een levend lid bent van de Kerk.
Een ware christen wordt je door wedergeboorte. Door Gods Geest vernieuwd vlucht een zondaar, overtuigd van zijn zonde en schuld, tot Christus. Hij wordt met Hem gekruisigd en met Hem opgewekt tot een nieuw leven. Dat wordt zichtbaar in een god-zalige levenswandel.
Van de reiniging door het bloed van Christus en van de ver-nieuwing door Gods Geest is de Heilige Doop het uiterlijke en zichtbare teken en zegel. De Heilige Doop maakt het Evangelie zichtbaar. De Doop verzegelt en betekent ook de inlijving in de Kerk van Christus. Daarom mogen we het een paspoort noemen.
Aan dat paspoort mankeert niets. Evenmin als er aan het Evangelie zelf iets mankeert. De vraag is wel of degene die gedoopt is het paspoort terecht draagt. Dat kan en hoeft niet aan een zuigeling of heel klein kind worden gevraagd.
Die vraag moet wel gesteld worden bij het ouder worden. Die vraag moeten wij onszelf stellen. Ik ben gedoopt, maar ben ik gereinigd door het bloed van Christus? Leun ik op Hem? Wandel ik godzalig? Zoek ik eerst het Koninkrijk van God? Is dat niet het geval, dan ontheiligen we de Heilige Doop die wij als kind ont-vangen hebben. 
De Doop is geen paspoort dat je kunt weggooien. Wie gedoopt is, kan de Doop nooit ongedaan maken. Eenmaal moeten we voor de rechterstoel van Christus verantwoording afleggen voor het Evangelie dat wij ontvangen en gehoord hebben. Wij moeten ook verantwoording afleggen van het teken en zegel van de Heilige Doop dat wij ontvingen. 
Alleen als wij door genade een nieuw schepsel zijn geworden en in het kruis van Christus hebben leren roemen, hebben wij voor die verantwoording niet te vrezen.De Heilige Doop laat ons zien dat er maar één goede keuze is, en dat is de keuze voor de Heere en Zijn dienst. 
Als we gedoopt zijn, mogen we de Heere wel vragen: Heere, geef dat ik U van harte en in liefde mag dienen. U hebt mij toch de Heilige Doop niet gegeven om die te ontheiligen? Maak om Jezus' wil mij rein, en stort Uw liefde uit in mijn hart. Dat mogen wij ook vragen als wij op volwassen leeftijd de Heilige Doop begeren te ontvangen.
Mijn diepe wens is dat degenen die dit boek lezen de Heere leren belijden en verheerlijken. Die ene Heere is de Heere Jezus Christus, de Zoon van God en de volkomen Zaligmaker. Dat zij het ene geloof leren belijden.
Dat is het algemeen, ongetwijfeld christelijk geloof dat de Drie-enige God de God is van volkomen zaligheid. En dat zij de kracht van één doop leren verstaan (vgl. Efeze 4:5). Het is een les waar we ons leven lang over moeten doen. Een waar christen is een mens die altijd leerling zal en wil blijven. Een bedelaar aan de troon van Gods genade.

Paspoort van het koninkrijk. Over de betekenis van de Heilige Doop, Den Hertog, Houten 2015; ISBN 978-90-331-2719-9; pb. 87 pp.; prijs €9,90.

Overwegingen bij Calvijn

Randall C. Zachman, hoogleraar Reformatiestudies aan de Univer-siteit van Notre Dame, Indiana, USA schreef een studie waarin hij in een zestal hoofdstukken de inzichten van Cal­vijn spiegelt aan Pascal, Kier­ke­gaard, Ezra, Barth en Julian van Norwich. Het geheel heeft hij van een inleiding en conclusie voorzien.
Bij de vergelijking van Barth en Calvijn komt de ver­kiezing van het Joodse volk aan de orde. Voor Barth overstemt het ja van God, het nee van het Joodse volk. Zo spreekt Calvijn niet. Voor hem loopt Gods genade altijd uit op persoonlijk geloof in Jezus Christus.
Het vierde hoofdstuk onderscheidt zich van de andere, omdat de zienswijze van Calvijn hier aan het Bijbelse getuigenis wordt getoetst. Zachman laat zien dat Calvijn heel nadrukkelijk Gods genade ziet in het geven van de wet aan de Sinaï. 
Calvijn was er zeker van dat ondanks het feit dat het overgrote deel van het Joodse volk Jezus niet als Messias heeft erkend, God toch Zijn verbond met Israël gestand doet. Er blijft onder het Joodse volk een overblijfsel naar Gods verkiezing. Nadrukkelijker dan Zachman aangeeft, betekent dit voor Calvijn dat er telkens weer Joden zullen zijn die Jezus als de vervulling van de wet en de profeten leren zien.
Essentieel is voor Calvijn de majesteit en soevereiniteit van God. Calvijn gebruikte de astro­no­mie om onze kleinheid in verge­lij­king met de grootheid van het heelal te onderstrepen. Als de mens al tegenover het heelal in het niet valt, hoeveel te meer dan tegenover zijn Schepper.
De grootheid van het heelal doet voor Calvijn niets af van de schoonheid van de schepping. Vergelijken we Calvijn op dit punt met Pascal, dan komt dit laatste aspect bij Pascal feitelijk niet aan de orde. Voor Pascal geldt slechts dat de oneindige grootheid van het heelal de mens moet verschrikken.
Zachman schreef een wetenswaardig boek. Het is meer dan een descriptieve be­schrijving van Calvijn en de theologen met wie hij wordt gespiegeld. Zachman geeft telkens weer expliciet aan waar hijzelf theologisch staat. Daarbij moet ik eerlijk aangeven, dat zijn plaatsbepaling niet altijd de mijne is.


Randall C. Zachman, Reconsidering Calvin, Current Issues in Theology, Cam­bridge University Press, Cambridge 2012; ISBN 978-1-107-60177-2; pb. 212 pp.; prijs £17,99.