Hofman
kan aan predikanten ten voorbeeld worden gesteld als het gaat om de eenvoud waarmee
hij het evangelie verkondigde. Zoals Christus Zelf illustreerde hij de inhoud
van het evangelie met behulp van verhalen. Hofman kwam met voorbeelden uit de
kerkgeschiedenis en de vaderlandse geschiedenis. Vooral gaf hij weer wat
hijzelf en anderen hadden ondervonden van God en van Zijn onwankelbare trouw.
Natuurlijk speelde daarbij zijn
karakter een rol. De ene predikant vertelt veel gemakkelijker iets uit zijn eigen
leven dan de andere predikant. Altijd dreigt ook het gevaar dat de mens zelf
in het middelpunt komt te staan. Hofman ging het er echter om uit te laten
komen dat God een realiteit is en dat wie op Hem vertrouwt echt mag weten dat
hij nooit beschaamd zal uitkomen. Juist om die verhalen werd ik als kind al
getroffen door de prediking van Hofman.
De verhalen die hij vertelde,
begreep je, ook toen andere delen van zijn preek je nog grotendeels ontgingen.
Je ging recht op in de bank zitten als hij zei: ‘Toen ik vanavond met de bus
hier naar Alblasserdam kwam’ of ‘Toen ik afgelopen week in het
Dijkzigt-ziekenhuis was’, want dan kwam er weer een verhaal waarmee Hofman een
punt uit zijn preek duidelijk ging maken. Via die verhalen bleef je de
boodschap bij die hij wilde overbrengen en dat was de boodschap van Gods
opzoekende zondaarsliefde.
De volgende gebeurtenis heeft hij menigmaal op de kansel
verteld. Ik geef hem in Hofmans eigen woorden weer. ‘Ik heb al meer dan eens
verteld dat ik eens met de bus door de Maastunnel reed, en dat, toen we er
door waren een oude man met een Zeeuws dialect mij vroeg: “Zeg, menere, is dat
nu die straete onder de riviere door, waer de groate boten boven ons vaere?”
Ik antwoordde: “Ja, meneer.” Hij zegt: “O, o, wat de mense toch al maer kenne,
hé.” Ik zei: “Ja, en dat steekt nu het hardst af, als wij niet kunnen.” Hij
keek me eens aan en zei toen: “Joe bent zeker een manne die zelfs niets kunne?”
Ik zei: “Dan heb je het precies geraden.” Hij weer: “Mag ik bij joe komme zitte?”
En toen hebben we tot Alblasserdam over God en Zijn werken zitten spreken.
Nu, zo komen Gods gunstgenoten bij elkaar. Hij weet mijn naam niet en ik de
zijne ook niet. Maar we waren toch één. Dat is door dat verheven, zielzaligend
geloof, waarin Christus het grote middelpunt is.’