maandag 16 september 2013

Hermanus Hofman (1902-1975): een wegwijzer naar Sion 4

Eenvoud in de prediking
Hofman kan aan predikanten ten voorbeeld worden gesteld als het gaat om de eenvoud waa­rmee hij het evangelie verkondigde. Zoals Christus Zelf illustreerde hij de inhoud van het evangelie met behulp van verhalen. Hofman kwam met voorbeelden uit de kerkgeschiedenis en de vaderlandse geschiedenis. Vooral gaf hij weer wat hijzelf en anderen hadden onder­vonden van God en van Zijn onwankelbare trouw.
Natuurlijk speelde daarbij zijn karakter een rol. De ene predikant vertelt veel gemakkelijker iets uit zijn eigen leven dan de andere predi­kant. Altijd dreigt ook het gevaar dat de mens zelf in het middelpunt komt te staan. Hofman ging het er echter om uit te laten komen dat God een realiteit is en dat wie op Hem vertrouwt echt mag weten dat hij nooit beschaamd zal uitkomen. Juist om die verhalen werd ik als kind al getroffen door de prediking van Hofman. 
De verhalen die hij vertelde, begreep je, ook toen andere delen van zijn preek je nog grotendeels ontgingen. Je ging recht op in de bank zitten als hij zei: ‘Toen ik vanavond met de bus hier naar Alblasserdam kwam’ of ‘Toen ik afge­lopen week in het Dijkzigt-ziekenhuis was’, want dan kwam er weer een verhaal waarmee Hofman een punt uit zijn preek duidelijk ging maken. Via die verhalen bleef je de boodschap bij die hij wilde overbrengen en dat was de boodschap van Gods opzoekende zondaarsliefde.
De volgende gebeur­tenis heeft hij menigmaal op de kansel verteld. Ik geef hem in Hofmans eigen woorden weer. ‘Ik heb al meer dan eens ver­teld dat ik eens met de bus door de Maastunnel reed, en dat, toen we er door waren een oude man met een Zeeuws dialect mij vroeg: “Zeg, mene­re, is dat nu die stra­ete onder de rivie­re door, waer de groate boten boven ons vae­re?” Ik ant­woordde: “Ja, me­neer.” Hij zegt: “O, o, wat de mense toch al maer ken­ne, hé.” Ik zei: “Ja, en dat steekt nu het har­dst af, als wij niet kunnen.” Hij keek me eens aan en zei toen: “Joe bent zeker een manne die zelfs niets kunne?” Ik zei: “Dan heb je het precies ge­ra­den.” Hij weer: “Mag ik bij joe komme zit­te?” En toen heb­ben we tot Alblasserdam over God en Zijn wer­ken zitten spreken. Nu, zo komen Gods gunstgenoten bij elkaar. Hij weet mijn naam niet en ik de zijne ook ­niet. Maar we waren toch één. Dat is door dat verheven, zielzaligend geloof, waarin Chris­tus het gro­te mid­delpunt is.’