Wedergeboorte en kennis van Christus
Heel nadrukkelijk verbond Hofman in zijn prediking de
wedergeboorte aan de kennis van Christus. Ik geef een kenmerkende uitspraak
weer: ‘Als we nu in ellende en armoede de toevlucht nemen tot Jezus Christus,
dan zijn wij door deze geloofsvereniging precies zoals wij moeten zijn.’
Iemand, die zijn zaligheid grondt op iets buiten Christus, bedriegt zichzelf
voor de eeuwigheid.
Het leunen op tranen over de zonde, kennis van zonde,
liefde tot Gods volk, zag hij als een bevindelijke variant van de leer van de
veronderstelde wedergeboorte. Hij waarschuwde er keer op keer tegen daarop het
vertrouwen te stellen. Zware godsdienst kon hij soms nog wel zo gevaarlijk
achten als lichte. Want zware godsdienst lijkt nog iets te zijn, terwijl alles
buiten de kennis van Christus niets is.
Ik geef een aantal citaten uit zijn preken, waarin
helder naar voren komt wat Hofman bedoelt. ‘Als Nicodemus zegt: “Rabbi, wij
weten, dat Gij zijt een Leraar van God gekomen,” gaat de Koning hem niet inzegenen
door te zeggen: “Je neemt, man, een aparte, bijzondere plaats in onder je
collega's, want de één voor de ander verwerpt Mij, dus er is wel wat goeds in
je, wat de natuur niet werkt.” Neen, daar spreekt Jezus niet van. Wat heb ik,
wat hebt gij, en wat had Nicodemus nodig om in herstel, verkeer en gemeenschap
met God te geraken? Dáár spreekt Jezus over.’
‘Wij zien de uitnemendheid van de prediking van het
Evangelie. De prediking van het Evangelie is geen mensenwerk, waarin een
voorganger zijn inzichten en zijn eigen ideeën de vergadering of de gemeente
oplegt. Maar de prediking van het Evangelie is, dat God ons openlijk de werkelijkheid
bekend laat maken, zoals de zaken bij Hem staan: dat wij buiten Christus de
eeuwige dood zijn onderworpen, maar dat Jezus Christus de enige Uitkomst is, in
Wie de zaligheid is. De inhoud van de verkondiging van het Woord is, dat de
zondaar niet gebouwd wordt, maar in zichzelf afgebroken wordt, opdat het
fundament Christus voor de dag zou komen en wij dáárop gebouwd worden.’
‘In
Gethsemané en op Golgotha heeft de Koning Zich naakt laten uitschudden, om
ellendigen aan Zijn Middelaarshart te kunnen drukken, om hen alles te kunnen
geven wat zij tot zaligheid nodig hebben. Is het dan zo verschrikkelijk dat hij
ons alles ontneemt en ons van vat tot vat ledigt, zodat er geen scherf
overschiet om vuur uit de haard of water uit de gracht te scheppen? Dat is toch
zo erg niet!? Hij is voor ons tot zonde gemaakt, laten wij dan zondaren zijn.
Hij heeft Zich van alle heerlijkheid ontdaan, laten wij dan alle geestelijke
sieraden afleggen.
In
Gods oog is het toch maar ijdelheid, het telt niet mee tot zaligheid. Als wij
zondaar voor God worden, krijgt het woord van Paulus waarde voor ons: “Dit is
een getrouw woord en alle aanneming waardig dat Christus Jezus in de wereld
gekomen is om zondaren zalig te maken.” Zijn wij zondaren voor God, dan kunnen
we echt ervaren wie Jezus is. Als wij genade en aanneming bij God hebben
gekregen, moeten wij ons ervoor hoeden om “geestelijke” mensen te worden.
Anders komen wij zover van God af te staan, dat wij het moeten doen met de
wetenschap dat wij een bekeerd mens zijn.
Gebeurt
dat toch, dan moet God ons een klap geven en soms wel meer dan één om ons weer
op onze plaats te krijgen. Paulus zegt: “De wet is geestelijk, maar ik ben
vleselijk, verkocht onder de zonde.” Wij kunnen niet aan de eis van Gods wet
voldoen, ook niet als tot God bekeerde mensen. Christus alleen heeft het
gedaan. Het is alles genade en alleen genade. Door genade worden wij verenigd
met Christus in het geloof. Zo vinden we alles wat we in onszelf missen in Hem.
Hij is ons leven.
Kunnen
wij zelf het geloof werken of werkzaam maken? In geen geval. Hoe wordt het
ontvangen en wie ontvangen het? Het wordt ontvangen waar armoede en schuld is.
In het niets van de mens wordt het alles van God openbaar om te leren: “Ik
leef, doch niet meer ik, maar Christus leeft in mij; en hetgeen ik nu in het
vlees leef, leef ik door het geloof des Zoons van God, Die mij heeft liefgehad
en Zich voor mij heeft overgegeven.”
O
zoete, zalige zaak: wel armoede bij onszelf, maar wegens de rijkdom van Gods
genade in Christus toch aangenomen tot Gods kinderen om te mogen zeggen: “Abba,
Vader.” Dat de Heere ons dan allen Zijn Geest moge schenken, opdat wij niet
hoog gevoelend zijn, maar vrezen en verstaan: ik sta allicht te hoog, nooit kan
ik te gering, te onbeduidend zijn, want juist dan ben ik het dichtst bij Jezus.
Dat Hij ons daartoe uit Zijn rijkdom gedenke, om Zijns verbonds wil.’