Verkiezing en verantwoordelijkheid, waar
geloof en schijn-geloof
Bij Hofman kwam eens een man aan de deur met
een collectebus en met een blaadje van een in de rechterflank van de gerefor-meerde gezindte
bekende stichting. Hofman nodigde hem binnen. Deze man zei dat de prediking
alleen voor Gods volk was en dat alleen de uitverkorenen zalig worden. Met dat
laatste was Hofman het eens. Over het eerste dacht hij anders.
Hofman begon met deze man echter geen twistgesprek,
maar vroeg heel eenvoudig: ‘Hoe denkt u nu te weten te komen dat u bij Gods
volk hoort en een uitverkorene bent?’ De man had het over bekommernis,
benauwdheid en nood en zei dat hij er veel om bad of God hem dit wilde leren.
‘Dat is helemaal de weg niet’, zo antwoordde Hofman. ‘Ik lees in mijn Bijbel,’
zo zei hij, ‘dat Christus het Brood des levens is, die aan de wereld het leven
geeft. De vraag is maar of u honger hebt. Hij wil u verzadigen.’
Zo wees Hofman op Christus Die zondaren
ontvangt en met hen eet en Die de enige spiegel van de verkiezing en de enige
grond van de zaligheid is. Onze bekommernis en nood maken ons niet zalig, maar
alleen het geloof in Hem. Jaren later bleek op het sterfbed van deze man dat
dit gesprek een keerpunt in zijn leven was geweest en hij mocht sterven, ziende
op Jezus de overste Leidsman en Voleinder van het geloof.
In elke preek van Hofman kwam het onderscheid
tussen het waar-achtig geloof en het schijngeloof naar voren. De werkingen
hiervan werden tegenover elkaar gesteld. Dat nam niet weg dat Hofman zich - van
het begin tot het einde van zijn preek - tot heel de gemeente richtte. Steeds
gebruikte hij de aanspraak ‘wij’, ‘ons’ of ‘gij’ en ‘jullie’.
Nooit sprak Hofman Gods volk afzonderlijk
toe. Uitdrukkingen als ‘volk van God in ons midden’ of ‘kind van God in ons
midden’ heb ik hem nooit horen doen. In een persoonlijk gesprek heb ik hem
daar eens naar gevraagd. Hij vertelde dat hij dat nooit deed, omdat hij bang
was dat door de aanspraak ‘o volk van God in ons midden’ de bekeerde mens op
de troon werd gezet en zij die onbekeerd waren, zouden menen dat het nu
volgende gedeelte van de preek hen niet aanging. Daar kwam voor hem nog bij dat
hij vreesde, dat juist de schijngelovigen zouden menen dat het over hen ging,
terwijl de kinderen van God in hun aanvechtingen en noden zich juist niet bij
het volk van God durven scharen.
Hofman was ook bevreesd dat een dergelijke
wijze van benadering de indruk wekte dat ongeloof eigenlijk normaal was en
waarachtig geloof abnormaal. Hij was er diep van overtuigd dat waarachtig
geloof een genadegave van God is, maar ook dat ongeloof een zonde is. Uitgaande
van de beloften van God waarmee God in de bediening van het Woord tot ons komt
en die aan ons in de Heilige Doop zijn betekend en verzegeld, drong Hofman erop
aan de zaligheid in Christus te zoeken vanuit de diepe overtuiging dat niets
zozeer de moeite waard is als dat.
De gehele preek door betrok Hofman al zijn
hoorders bij wat hij zei. Hij vertelde wie God is en hoe Christus een volkomen
Zaligmaker is. Hij gaf weer hoe de Heilige Geest Christus dierbaar maakt en
Gods liefde uitstort in het hart. Van daaruit riep hij zijn hoorders op
voorzover zij hiervan weet hadden God alleen daarvoor de eer te geven.
Bij degenen die na deze dingen te hebben
gehoord, moesten erkennen hier buiten te staan, drong hij erop aan met hun
armoede voor de dag te komen en hun nood aan God te belijden opdat Hij in hun
leven over zou komen. Tegen de laatsten kon hij zeggen: ‘Staan wij hier nog buiten, laat varen alle eigenwillige
godsdienst, licht of zwaar. Steekt je lege handen naar God uit om in Zijn lieve
Zoon ontferming te vinden.’