maandag 23 september 2013

Hermanus Hofman (1902-1975): een wegwijzer naar Sion 10

Het afwijzen van verbondsautomatisme en lijdelijkheid
Hofman waarschuwde tegen een geloof dat men zichzelf aanpraat. Hij verwoordde dat aldus: ‘Wij moeten niet een ge­loof hebben dat wij ons­zelf opleggen, niet een gehoorzaam­heid waar wij onszelf toe dwingen: “het moet.” Wij hebben nodig dat ons hart ge­schikt wordt tot een gulle en hartelijke gehoorzaamheid. Een geloof waar wij niet zelf in bezig zijn met: “het moet”, maar dat ons aan- en toegebracht wordt, opdat het is: ‘Zo min wij eerst konden geloven, zo min kunnen wij het nu la­ten.’
Niet minder keerde Hofman zich tegen lijdelijkheid. Wanneer iemand hem zei dat zalig worden toch niet zomaar ging, dan vroeg hij: ‘Praat je dat nu na of is het ondervinding?’ Wie zei dat hij het niet uit ondervinding wist, kreeg te horen dat een dergelijke rechtzinnigheid vijandschap tegen God is. Wie zei dat de onmo-gelijkheid van zalig worden hem een zware last was, werd de weg gewezen. In de prediking van Hofman kwam ook heel sterk naar voren, dat God de zaligheid van zondaren zoekt.
‘Het is niet zo’, zo zei hij, ‘dat het Woord van het Evangelie tot een zeker getal onder ons komt. In de zin: Het is alleen voor de uitverkorenen of ge­lovigen. Dat is de leer van Christus niet. Zijn Woord komt tot allen. Het is bij God vol­le ern­st. Hij bedoelt niet onze ondergang, maar ons heil. God komt met Zijn Zoon tot ons. Dat raakt ons allen persoon­lijk. De vraag is: Wat doen we er mee?’
Hofman riep zijn hoorders ertoe op hun schuld te er­ken­nen en het leven en de zaligheid in Christus te zoeken. Hij spoorde zijn hoorders aan tot geloof en tot gebed. Die twee zaken vormden voor hem geen tegenstelling. ‘Genadewerk is geen werk dat ons op een zekere dag bij gelegenheid zo maar komt aandrijven; het wordt afgebedeld.’
Naar Hofmans overtuiging overheerste bij een belangrijk deel van de rechtse afgescheiden kerken de verkiezing in de prediking. Hofman begon niet met de verkiezing maar met de roepstem van Christus tot verloren zondaren. De verkiezing predikte hij als troost voor Gods kerk.
Ik geef weer een citaat: ‘Als wij Hem aanroepen, is het niet zo dat wij een goede kans van slagen hebben. Gods Woord zegt ons: “Een iegelijk die bidt, die ontvangt.” Laten we dan toch de wereld loslaten met al haar begeerlijkheden, die levert ons toch niets op dan de dood. Bij God is echter alles aan te treffen tot het leven en de zaligheid. Laten we ons dan niet bezig houden met de wereld, ook niet met beschouwingen over de godsdienst en over onszelf, maar laten wij de genade Gods zoeken zoals die uit God is in Christus en dat door de kracht van de Heilige Geest.’
Hofman leerde: ‘God heeft redenen uit Zichzelf geno­men, an­ders kwam er niets van te­recht. Wij hebben met een God te doen, Die brandt van zon­daars­liefde, een God Die zondaren wil bezitten.’ ‘Lief­de, god­delijke, eeu­wige liefde waarmee God bewogen is van voor de grondleg­ging der we­reld, die Hij hier in de tijd openbaart en in vrucht tot zaligheid doet kennen.’
Gods genade is onvoorwaardelijk. God komt met Zijn genade tot ver­loren zondaren. ‘Wij kunnen,’ zo zei Hofman, ‘als zondaar bij Chri­stus te­recht, niet als een veranderd mens of een mens met een goed begin.’ Hij wees erop dat de tollenaar bad: ‘O God, wees mij zondaar gena­dig,’ en niet: ‘O God wees mij de arme zon­daar genadig.’ Wie werke­lijk van schuld overtuigd is, durft het daar zelf namelijk helemaal niet voor te houden. Dan is alles schuld, en zien we overal tekorten.
Hofman bracht naar voren: ‘Er komt niets van een mens bij. Er helpt geen goe­de wil aan, noch deugd of pli­cht, want die hebben wij niet. Daarom wens ik u allen, voor zover gij niet tot Hem gekomen zijt, toe, dat gij moede wordt in uw zonde, dat gij er niet meer in kunt leven. Christus zegt: “Komt herwaarts tot Mij, allen die vermoeid en belast zijt en Ik zal u rust geven.” Hij wil zeggen: “Ik sta, als je nu zó vermoeid en belast bent van je zon­den, met open armen gereed. Als je nergens meer weet te blijven, dan kunt gij bij Mij terecht.” De Koning breidt Zijn armen uit en Hij heeft toch zo'n ruim Middelaars­hart.’