Het afwijzen van verbondsautomatisme en
lijdelijkheid
Hofman
waarschuwde tegen een geloof dat men zichzelf aanpraat. Hij verwoordde dat
aldus: ‘Wij moeten niet een geloof hebben
dat wij onszelf opleggen, niet een gehoorzaamheid waar wij onszelf toe
dwingen: “het moet.” Wij hebben nodig dat ons hart geschikt wordt tot een
gulle en hartelijke gehoorzaamheid. Een geloof waar wij niet zelf in bezig zijn
met: “het moet”, maar dat ons aan- en toegebracht wordt, opdat het is: ‘Zo min
wij eerst konden geloven, zo min kunnen wij het nu laten.’
Niet
minder keerde Hofman zich tegen lijdelijkheid. Wanneer iemand hem zei dat zalig
worden toch niet zomaar ging, dan vroeg hij: ‘Praat je dat nu na of is het
ondervinding?’ Wie zei dat hij het niet uit ondervinding wist, kreeg te horen
dat een dergelijke rechtzinnigheid vijandschap tegen God is. Wie zei dat de
onmo-gelijkheid van zalig worden hem een zware last was, werd de weg gewezen. In de prediking van Hofman kwam ook heel sterk
naar voren, dat God de zaligheid van zondaren zoekt.
‘Het is niet zo’, zo zei
hij, ‘dat het Woord van het Evangelie tot een zeker getal onder ons komt. In de
zin: Het is alleen voor de uitverkorenen of gelovigen. Dat is de leer van
Christus niet. Zijn Woord komt tot allen. Het is bij God volle ernst. Hij
bedoelt niet onze ondergang, maar ons heil. God komt met Zijn Zoon tot ons. Dat
raakt ons allen persoonlijk. De vraag is: Wat doen we er mee?’
Hofman riep zijn
hoorders ertoe op hun schuld te erkennen en het leven en de zaligheid in
Christus te zoeken. Hij spoorde zijn hoorders aan tot geloof en tot gebed. Die
twee zaken vormden voor hem geen tegenstelling. ‘Genadewerk is geen werk dat
ons op een zekere dag bij gelegenheid zo maar komt aandrijven; het wordt
afgebedeld.’
Naar
Hofmans overtuiging overheerste bij een belangrijk deel van de rechtse
afgescheiden kerken de verkiezing in de prediking. Hofman begon niet met de
verkiezing maar met de roepstem van Christus tot verloren zondaren. De
verkiezing predikte hij als troost voor Gods kerk.
Ik geef weer een citaat: ‘Als wij Hem aanroepen, is het niet zo dat wij een
goede kans van slagen hebben. Gods Woord zegt ons: “Een iegelijk die bidt, die
ontvangt.” Laten we dan toch de wereld loslaten met al haar begeerlijkheden,
die levert ons toch niets op dan de dood. Bij God is echter alles aan te
treffen tot het leven en de zaligheid. Laten we ons dan niet bezig houden met
de wereld, ook niet met beschouwingen over de godsdienst en over onszelf, maar
laten wij de genade Gods zoeken zoals die uit God is in Christus en dat door de
kracht van de Heilige Geest.’
Hofman leerde: ‘God heeft redenen uit Zichzelf genomen,
anders kwam er niets van terecht. Wij hebben met een God te doen, Die brandt
van zondaarsliefde, een God Die zondaren wil bezitten.’ ‘Liefde, goddelijke,
eeuwige liefde waarmee God bewogen is van voor de grondlegging der wereld,
die Hij hier in de tijd openbaart en in vrucht tot zaligheid doet kennen.’
Gods genade is onvoorwaardelijk. God komt met Zijn
genade tot verloren zondaren. ‘Wij kunnen,’ zo zei Hofman, ‘als zondaar bij
Christus terecht, niet als een veranderd mens of een mens met een goed
begin.’ Hij wees erop dat de tollenaar bad: ‘O God, wees mij zondaar genadig,’
en niet: ‘O God wees mij de arme zondaar genadig.’ Wie werkelijk van schuld
overtuigd is, durft het daar zelf namelijk helemaal niet voor te houden. Dan is
alles schuld, en zien we overal tekorten.
Hofman bracht naar voren: ‘Er komt
niets van een mens bij. Er helpt geen goede wil aan, noch deugd of plicht,
want die hebben wij niet. Daarom wens ik u allen, voor zover gij niet tot Hem
gekomen zijt, toe, dat gij moede wordt in uw zonde, dat gij er niet meer in
kunt leven. Christus zegt: “Komt herwaarts tot Mij, allen die vermoeid en
belast zijt en Ik zal u rust geven.” Hij wil zeggen: “Ik sta, als je nu zó
vermoeid en belast bent van je zonden, met open armen gereed. Als je nergens
meer weet te blijven, dan kunt gij bij Mij terecht.” De Koning breidt Zijn
armen uit en Hij heeft toch zo'n ruim Middelaarshart.’