Voor
wie zijn Gods beloften?
Hofman ging in zijn preek
niet op academische wijze in op de vraag voor wie Gods beloften zijn. In de
lijn van Kohlbrugge predikte hij dat Gods beloften voor zondaren zijn en hij
vroeg zijn hoorders of zij wilden erkennen dat te zijn. Zo dat niet het geval
was, dan drong hij erop aan de werkelijkheid onder ogen te zien. Ook de kennis
van zonde en schuld bracht hij niet naar voren als een werk dat de mens eerst
moet volbrengen, maar hij plaatste dat in het kader van Gods opzoekende
zondaarsliefde. God zoekt het verlorene.
Hofman predikte Adam en
Christus. Centraal stond voor hem de boodschap van de rechtvaardiging van de
goddeloze enkel en alleen op grond van Christus’ verdienste en die aangenomen
door het geloof alleen. Bij zijn veertigjarig jubileum als voorganger
verwoordde hij het doel van zijn prediking als volgt:
‘Daar zag ik: al wat ik
in Adam in het paradijs verloren had, dat was in Christus, in die tweede Adam
en daar kon ik het weer terugkrijgen. Toen is de Koning Zijn hart gaan openen
en daar heb ik zó diep ingezien, in Zijn Middelaarshart: daar spatten de vonken
af in zondaarsliefde. Hij wil zondaars bezitten. Dat heeft een stempel gezet op
mijn leven en prediking. Als ik nu bijvoor-beeld hoor (en ik hoor van alles en
nog wat): “Och ja, mocht de Heere eens overkomen,” “Mocht het eens dit,” “Mocht
het eens zó,” Mijn vrienden, nu zal ik eens ronduit praten, dat klinkt in mijn
oren als vloeken. Want ik heb toen in het hart van de Koning gekeken en dát
gezien. Daardoor draagt de prediking steeds weer dit stempel: de breuk ligt bij
óns, bij jullie en bij mij, maar niet bij Hem. Want waar gaat het om? Gaat het
om: “Mocht de Heere eens overkomen?” Neen, God ìs overgekomen. Maar nu moeten
wij eens overkomen naar de kant van God. Wij moeten eens met onze schuld voor
de dag komen zoals we zijn. (…) De naam van de Zaligmaker is toch Jezus. Hij
zal Zijn volk zaligmaken van zonden! Waar zijn de zondaars die hongeren? Waar
de dorstigen? Waar de amechtigen? Waar de ongelukkigen? Voor hen klopt er een
liefdeshart, maar niet voor vroomheid en godsdienst.’
De Heilige Doop en het
Heilig Avondmaal
In de prediking en het pastoraat van Hofman hadden de
sacramenten een grote betekenis. Hij hield zijn gemeente voor, dat God ons in
de sacramenten Zijn onwankelbare verbondstrouw betekent en verzegelt. Aan het
doopformulier was hij zeer gehecht. Dat blijkt wel uit de volgende uitspraak:
‘Het doopformulier tekent ons zeer helder de oneindige liefde en de
barmhartigheid Gods, daar er in voorkomt: “Want u komt de belofte toe en uw
kinderen.” Zo hebt gij dan een pleitgrond zowel voor uzelf, als voor uw zaad,
om wel getroost te leven en te sterven. Wees dan gebonden aan de troon van
Gods genade, pleitend op Zijn beloftenissen en toezegging.’
Hofman leerde zijn hoorders, dat de Heilige Doop een
vaste pleitgrond is, waar ouders en kinderen vrijmoedig gebruik van mogen
maken. Hij wees ouders op de grote verantwoordelijkheid die zij ten opzichte
van hun kinderen hebben: ‘’t Is waar, God moet door Zijn Geest alles werken en
ook de betekenende zaak van de Doop toepassen. Nochtans behaagt het Hem de
kinderen door de ouders te regeren en ons zwakke mensen, die het in zichzelf
aan alles ontbreekt, te gebruiken om onze kinderen voor te gaan in de lering
en vermaning des Heeren.’
Elke vorm van verbondsautomatisme was hem echter
vreemd. Het ging hem om de levende geloofsworstelingen. De beloften die God ons
heeft toegezegd, worden aan ons vervuld en in ons bevestigd, als wij vast
lopen met onszelf. Daarom spoorde hij doopouders ertoe aan: ‘Pak de zonde en
de schuld aan, van jezelf en van je vrouw en kinderen erbij en steek dan je
kinderen maar omhoog, die in hetzelfde oordeel liggen, maar aan wie niet minder
de belofte van genade, zaligheid en leven wordt toegezegd dan aan de
volwassenen.’
Hofman droeg ook zelf de kinderen, aan wie hij het
sacrament van de Heilige Doop bediende, vurig aan de Heere op. Meer dan eens
kreeg hij de zekerheid, dat hij nog eens Avondmaal zou mogen vieren met de
kinderen die hij gedoopt had. Niet minder dan de Heilige Doop hield hij ook het
Heilig Avondmaal in hoge eer. Hij wees erop, dat het onmogelijk is om
waarlijk de dood des Heeren te verkondigen, als wij de Koning niet hebben
leren kennen. De Koning nodigt aan de dis degenen die hebben leren schuilen
onder Zijn vleugelen. Allen bij wie dat het geval was, hoe zeer zij ook aangevochten
werden, moedigde Hofman aan, hun geloof te sterken door middel van het
sacrament dat Christus ingesteld heeft.
Hofman wist zowel van de waarde van het Heilig
Avondmaal, als van de vreugde, die de viering ervan kan geven. Dit kwam onder
andere naar voren in het dankwoord dat hij bij zijn veertigjarig ambtsjubileum
uitsprak. Toen hij zich tot zijn familie richtte, zei hij: ‘Voorts, broers
en zusters: vader zat, toen ik nog maar vier jaar oud was, met ons op zijn
knieën te huilen; hij wist niet waar hij naar toe moest. Toen is Gods Woord tot
hem geweest, dat in die dag, dien Hij maken zou, het onderscheid gezien zou
worden tussen dien die God dient en dien die Hem niet dient. Jaren en jaren
later, in 1945, de eerste keer na de oorlog dat hier het Avondmaal bediend
werd, was vader in Schiedam en broer Bas lag hier met zijn schip en daar zaten
we met zijn achten aan tafel, vader met zijn eigen kinderen en aangetrouwde
kinderen en toen bracht God terug, na 39 jaar: in die dag die Ik maken zal,
zal het onderscheid gezien worden. Wat was vader toen aangedaan en verwonderd!
Die man heeft indertijd lopen zuchten en bidden, hij wist geen raad en nu moet
je eens zien welk een vrucht.’
Slot
Het
is niet voor niets dat de levensbeschrijving van Hofman de titel kreeg Verheugd,
van zorg ontslagen. Vreugde in God stem-pelde zijn leven en prediking. Een
vreugde die de wereld niet geven kan en zal. Hofman kende zelf die vreugde en
wenste dat anderen erin zouden delen.
In de stijl van Hofman zelf besluit ik
deze levensschets met een verhaal uit één van zijn preken waaruit die vreugde
spreekt: ‘Een oude man die al in de
negentig was en meer dan zeventig jaar bruid van Koning Jezus, was onderweg
naar zijn broer. Hij reed met een wagen mee, waarvan het paard schrok en in de
Graafstroom sprong. Er waren onmiddellijk toeschouwers bij de hand om die
mensen eruit te halen. Toen hij aan de wal was, zeiden ze: “Maar Bons, u bent
zeker wel vreselijk geschrokken: zó oud en dan onverwacht te water.” Maar
toen zei die oude man: “Neen, dat kan ik niet zeggen. Je moet weten: als je in
Christus bent, dan is het net zo goed onder water als erboven.’