Posts tonen met het label Abraham Kuyper. Alle posts tonen
Posts tonen met het label Abraham Kuyper. Alle posts tonen

zaterdag 17 oktober 2015

De historiciteit van Adam

Was Adam werkelijk een historisch persoon of gaat het in de paradijsgeschiedenis om een sym­bolische verwoording van een bovenhistorische werkelijkheid? Beginnend bij de kerkvaders en eindigend in het heden, laat VanDoodewaard, hoogleraar kerk-geschiedenis aan het Puritan Reformed Seminary in Grand Rapids, Michigan, zien dat tot de Verlichting vrijwel unaniem de paradijs­ge­schiedenis als historisch is opgevat.
Bij de uitzonderingen behoort Origenes. In navolging van Philo meent hij dat in Genesis 1 de schep­ping van de geestelijke mens en in Gen. 2 de val van de mens in het lichaam wordt beschre­ven. Over de histo­ri­citeit van de paradijsgeschie­denis zijn de gedach-ten van Origenes voor meerder uitleg vatbaar.
Voor vrijwel alle andere theologen in de Vroege Kerk staat de historiciteit van de paradijs­ge­schie­­denis buiten discussie. Dat geldt al voor de eerste kerkvader Irenaeus. Origenes meent dat God de wereld feitelijk in één moment schiep, maar dat ter wille van ons bevattingsvermogen over zes dagen wordt gesproken.
Daarin volgt Augustinus, Origenes. Augustinus wijst echter de gedachte af dat de paradijsgeschiedenis symbolisch mag worden opgevat. De zondeval als histo­ri­sche feit behoort voor Augustinus tot de kern van het christelijk geloof. Zonder dit feit verliest immers de leer van de erfzonde haar basis.
VanDoodewaard laat zien dat tot aan de zeventiende eeuw deze gedachte dat de wereld in zes gewone dagen werd geschapen, vrijwel algemeen aan­vaard was. Het standpunt van Augustinus wordt door Calvijn en Luther resoluut van de hand gewezen. Pas in de negentiende eeuw zijn er ook ortho­doxe theolo­gen die ruimte houden voor een aarde die ouder is dan zesduizend jaar. Dan neemt men aan dat in de geslachtsregisters namen zijn over-geslagen.
In Amerika menen onder andere Hodge en Warfield dat de scheppingsdagen niet als gewone dagen hoeven te worden opge­vat. Vooral theologen uit de Zuidelijke Staten hebben hierop kritiek gehad. Voor Hodge en Warfield is de histo­riciteit en boven-natuurlijke herkomst van Adam en Eva als de eerste mensen evenwel onop­geef­baar. Warfield houdt binnen beperkte grenzen evolutie voor een mogelijkheid.
In onze eigen land zien we bij Kuyper, Bavinck en G.Ch. Aalders openingen voor de gedachte dat in ieder geval de eerste drie scheppingsdagen geen gewone dagen waren. G. Wisse heeft nog in de tijd dat hij tot de Gerefor­meerde Kerken behoorde, aan-gegeven dat hij hen daarin niet kon bijvallen. Ook prof. J.J. van der Schuijt liet zich in De Wekker op dit punt kritisch over genoemde theologen uit.
De studie van VanDoodewaard is een zeer grondige historische studie die allerlei ge­­kleurde voorstellingen ontzenuwt. Vooral wordt duidelijk hoe theologen over Gen. 1-3 hebben gedacht. Het zou een aanvulling als breder aan de zienswijze van christelijke geo-logen en biologen aan­dacht was geschonken. 
Dan was naar voren gekomen dat het zogenaamde jonge-aarde crea­tio­nisme dat de schepping van de wereld in zes gewone dagen wetenschappelijk wil fun­deren, een uitbouw is van inzich-ten die zich in de negentiende eeuw begonnen te ontwikkelen. Een uitbouw die ook zelf een veelkleurig karakter draagt en meer dan eens niet onweersproken is gebleven door hen die aan het volstrekt histo-risch karakter van Genesis 1-3 willen vasthouden.
Zelf zou ik iets meer benadrukt hebben dat de vraag naar de aard van de scheppingsdagen toch van een ander theologisch gewicht is dan die van de histor­ic­i­teit van Adam. Van belang is wel dat VanDoodewaard nog in een epiloog opmerkt dat gedurende de kerkgeschiedenis men ervan uit­ging dat de aarde in een staat van volwassenheid werd ge­scha­pen
Wie dat wetenschappelijk ver­dis­conteert, moet ook rekenen met schijnbare ouder­dom. Min­der aantrekkelijk acht VanDoode­weerd de gedachte dat de fossielen door God meege­schapen zouden zijn. Hij wijst erop dat vanaf de negentiende eeuw een enkeling deze gedachte verde­digt, maar dat die terecht toch als weinig steekhoudend wordt gezien. Wat mij betreft was VanDoo­dewaard nog iets nader ingegaan op de verhouding tussen het fossie-lenbestand en de inhoud van Genesis 1-3.
Zeer belangrijk is het concluderende slothoofdstuk. Daarin laat VanDoodewaard zien dat het al dan niet aanvaarden van de histo-riciteit van Adam en van de lichamelijke dood als gevolg van de zondeval tot een essentiële aanpassing van de bijbelse bood-schap moet leiden. Dit gegeven kan – en naar ik meen hoort – voor mensen die anders tegen de zaken aankijken dan VanDoodewaard aanleiding geven zijn boek te lezen.
Het gaat hier om een boek van hoog niveau. Wie een grondige docu­mentatie zoekt hoe in de kerk­geschiedenis wordt gedacht over de eerste hoofdstukken van Genesis, kan zondermeer niet om dit boek heen. R. Albert Mohler, president van Southern Baptist Theological Seminary, schreef een woord vooraf waarin hij dit boek zeer hartelijk aanbeveelt.


William VanDoodewaard, The Quest for the Historical Adam: Genesis, Hermeneutics, and Human Origins (Grand Rapids: Heritage Books, 2015), 359 p., $30,-- (ISBN 9781601783776) 

maandag 9 juni 2014

Groen van Prinsterer: A Dutch statesman who confessed the Gospel of Christ 6

Groen van Prinster as a champion of a state governed by biblical principles 2

As a member of the Second Chamber of the Dutch Parliament Groen van Prinsterer spoke again and again in favour of the Protestant character of Dutch society. He saw the principles of the revolution as a threat, not only to the Gospel, but also to the constitutional state, gover­ned by law and right. The ideology of absolute equality transforms the nations into ungovernable masses and spiritless individu­als. When this ideology becomes the pattern for the govern­ment, this will lead to an absolute, totalitarian state, which imposes this ideology on her subjects. But Groen van Prin­sterer declared that a constitutional state could only exist and flourish in the sphere of the Gospel.
As against the totali­ta­rian, absolute state Groen van Prinsterer maintained the special significance of church, school and family who all have their own sphere and rights. This thought was later on elabo­rated by his spiritual pupil in politics dr. Abraham Kuyper in his doctrine of ‘sovereignty in its own sphere’. The original ideal of Groen van Prinsterer was that the Protestant character of the Netherlands was acknowledged in the constitution. Later in he accepted the neutral state as a space in which the various religious and ideological persuasions can unfold them­selves. He emphasized in this context that the neutrality of the state ought in this case to be a real neutrality and not a choosing for the ideological principles of the French Revolution making in this way that principles a new kind of state religion.
For Groen van Prinsterer the neutrality of that the state was nothing more than an emergency solution, not the ideal one. That distin-guished him from Kuyper who was a champion of ‘a free church in a free sta­te’ from principle. The reason was that Groen van Prinsterer was deeply convinced that finally it is also for the state not possible to be strictly neutral. In the last analysis neutrality is impossible in the church, in science and in the state. For Groen van Prin­sterer it was God’s revela­tion in the Bible that has given its defini­te stamp to the histo­ry, not just of the Netherlands, but also of Europe and North-America as the root of the constitutional, lawful state. I remind you of his motto: ‘It is written, it has happe­ned.’
For Groen van Prinsterer it was clear that when loosened from these roots the leaves and flo­wers of the constitutional state will wither. Just as a person cannot be neutral, a government cannot be neutral. A so-called neu­tral state will very easily become an anti-Christian state. The policy of a government will somehow be defined by some prin­ciples. Groen van Prinsterer opposes the principles of the French Revolution, viz. freedom, equality and fraternity to the contents of  God’s revelation, the Gospel of God’s grace in Christ.
We could also say that Groen van Prinsterer opposed the ideology of the French Revolution to theocracy rightly under-stood? Theocracy understood as the fact that God reigns and that his revelation is the foundation of all real free­dom, also in society at large. The government whatever form she has (a republic, democracy, monarchy or a mix of them) ought to acknowledge God’s commandments as the principles to order society and so recognize God as King.
Groen van Prinsterer is not only of actual significance for the Netherlands. In America also Christians begin to discover signi-ficance. The American constitution is in fact an amalgam of the principles of the Puritans, with their emphasis on the divine right that is always superior to the position of sovereign, and the principles of the French Revolution.
The separation in the constitution between one national church and government has been interpre­ted in the course of time more and more as an absolute separa­tion between religion in general and Christian faith in particular and government. By this the state is factu­ally surrendered to an anti-Christian ideology. Neutrality is a myth. Several Ameri­can Christians who plead for recognition of a certain bond between government and religion are listening with deep interest to Groen van Prin­ste­rer’s words.
In the light of both the Word of God and the history of the Nether-lands Groen van Prinsterer’s political ideal was a state governed by the principles of historic Protestantism which at the same time gave full religious freedom to all different persuasions. He accepted the neutral state as makeshift contrivance emphasizing that the state must than be really neutral and not choosing for the ideological principles of the French Revolution but giving within the bounds of the constitution all freedom to develop themselves on all areas of life to the different persuasions.
Protestants Christians had to use this free development to form Christian institutions and especially free, Christian schools to permeate the nation with historic Protestantism and so win it back for God and his Word. The Christian school as a school with the Bible in distinction with the public school as a school without the Bible became for Groen one of the most important means for the preservation and disseminating of the gospel of Jesus Christ also with regard to its relevance for the structuring of the society. The Christian school with the Bible ought to become the rule and the public school without the Bible the exception.



 

maandag 5 mei 2014

Onderzoek naar de refozuil 2

De gereformeerde gezindte: een historische verkenning
Graag geef ik paar hints als het gaat om waar historici op moeten letten en die nader historisch onderzoek hoeven. De uitdrukking ‘gereformeerde gezindte’ is met een beroep op de toen­ma­lige grondwet door Groen van Prins­terer in de negentiende eeuw gebruikt om de geloofs­een­heid van gereformeerden binnen en buiten de Hervormd Kerk te onderstrepen. Ook de ge­re­formeer-den buiten de Hervormde Kerk behoren bij de gereformeerde gezindte.
Voor Groen was gereformeerde of hervormde gezindte allereerst een theologische aan­duiding. Het gaat hen die het gezag van Gods Woord, het evangelie van verzoening door voldoening en de bood­­schap van Gods genade belijden. Uiteraard had die uitdrukking ook in zijn tijd een so­cio­logische component. Het ging om de gereformeerd-confessionele richting in de Her­vormde Kerk en de Afgescheiden daarbuiten. Daarbij was er zowel binnen gerefor­meerd-con­fes­sio­nele richting in de Her­vormde Kerk als onder de Afgescheiden een theo­logisch diver­siteit.
Gaan we naar het begin van de twintigste eeuw, dan vormen de gereformeerd-confesionele rich­­ting binnen de Hervormde Kerk (die zelf weer onderverdeeld kan worden in Confessio­ne­len, Gereformeerde Bonders en gereformeerden binnen de Her-vormde Kerk die niet bij één van deze modaliteiten behoorden) en de Gereformeerde Kerken in Nederland de hoofd­groep. Klei­­nere kerken uit de Afscheiding voortgekomen zijn een minderheid. Leden van de Gere­for­­­meerde Kerken plachten het voortouw te nemen bij organisatievorming op levens­be­schou­we­lijke grondslag en zetten zo een zwaar stempel op de toenmalige gerefor­meerde ge­zindte.
De theologische verschuivingen binnen de Gereformeerde Kerken en - zij het in mindere mate - binnen de confessionele richting van de Hervormde Kerk zijn de belangrijkste reden ge­weest voor de opkomst van de refozuil in de jaren zeventig. Het werd steeds duidelijke dat de Ge­re­for­meerde Kerken theologisch niet meer tot de gereformeerde gezindte konden worden ge­rekend.
Het­zelfde gold op enkele uitzonderingen na voor de confes-sionelen in de Hervormd Kerk. Daar zien we echter dat menig gemeente die altijd een confessionele predikant had be­roe­pen, over­ging tot het beroepen van een bonder. Het type confessioneel predikant dat men zocht, was na­me­lijk nauwelijks meer voor-handen. Men gaf het zingen van gezangen op om qua pre­di­king en theologie niet te hoeven verschuiven.
 
De refozuil
Inmiddels zijn we zo’n veertig/vijftig jaar verder. De zogenaamde refozuil wankelt. De vraag is wat men binnen wat dan gemaks-halve de refozuil noemen, niet alleen qua levensstijl maar ook theologisch nog gemeenschappelijk heeft. Vanuit de Bijbel acht ik van groot belang dat men leert onder­schei­den tussen hoofd- en bijzaken en dat men ook bij verschil in hoofdzaken res­pectvol met an­deren blijft omgang.
Wie echter historisch denkt, leert beseffen dat de ver­schillen in theologie en spiritualiteit binnen de refozuil eerder groter dan kleiner zijn dan tussen de neogereformeerde Kuyper en de oud-gereformeerde Boone aan het begin van de twin­­­tigste eeuw.
Reken je ook de linker­vleugel van de Gereformeerde Bond en van de Chris­telijke Gereformeerde Kerken tot de gereformeerde ge-zindte, dan zou dat in de jaren vijftig van de vorige eeuw ook voor het overgrote deel van wat toen middenorthodoxie heet­te, gelden. Hier is naast historische ook theologisch kennis nodig om dit te onder­ken­nen. 

Onderzoek naar de refozuil 1

Inleiding
Het is al weer enige tijd geleden dat we in het Reformatorische Dagblad konden lezen dat wetenschappers van de Vrije Univer­si­teit samen met reformatorische organisaties een onderzoeks-netwerk gaan opzetten om de zo­ge­noemde biblebelt te bestude-ren. Een aantal dagen daarna lichtten de bewuste onder­­zoekers dat voorstel toe. Zij stellen dat de reforma­to­rische gezindte gebaat is bij een veelzijdig onder­zoek door onafhankelijke academici.
Ik zou graag een paar opmerkingen en kanttekeningen maken en dat is dat er een aantal van we­tenschappelijke methodieken is, die elk zichzelf respecterend wetenschapper moet han­teren. Bij de ambachtelijke zijde van wetenschappelijk onderzoek komt de levensvisie van de onderzoeker niet tot nauwelijks aan de orde. Anders wordt het als het gaat om het totaalkader waarin onder-zoek wordt geplaatst. Dat geldt niet in de laatste plaats voor mensweten­schap­pen, geschiedenis en theologie.
Als iemand daar oog voor heeft gehad, is het Abram Kuyper, de stichter van de Vrije Universiteit. Hij sprak over tweeërlei weten-schap. Niet alleen in deze takken van wetenschap maar toch zeker daar is het goed dat een onderzoeker zich afvraagt, van zijn eigen levensbeschouwelijke uitgangspunten zijn, als was het maar om er zo van be­wust te worden dat dit mogelijk in onder-zoek leidt tot blinde vlekken in de zin dat feiten wor­den genegeerd of fout geïnterpreteerd.
 
Historisch perspectief
Als het gaat om het bewuste onderzoek hoop ik dat met name de historici hun werk goed doen. Er wordt gesproken over de refor-matorische gezindte. Nodig is echter dat dit begrip zelf kritisch tegen het licht wordt gehouden en in het juiste historische per-spectief geplaatst. Er wordt gewezen naar het pionierswerk van dr. C.S.L. Janse.
Naar ik meen vertoont deze socio­lo­gische studie juist op dit punt een zwakte. De uiterlijke kenmerken die daar gehanteerd wor­den om wat Janse (naar mij overtuiging) heel ongelukkig bevindelijk gereformeerden noemt, zijn al te zeer ingegeven door wat ten tijde van zijn onderzoek gemeengoed was voor de groep die hij be­schreef.
Een kenmerk dat niet gehanteerd wordt maar wel had kunnen worden, is de over­tui­ging dat men op de dag des Heeren van geen enkel vervoersmiddel gebruik mag maken. Had hij dit kenmerk wel meegenomen, dan was duidelijk geworden dat er toch minder con­ti­nuï­teit was in kringen waarin vol­gens zijn beschrijving zo goed als alles gelijk was geble­ven. Nog weer anders had het gelegen als het zingen van Psalmen en gees-telijke liederen in huiselijke kring en het hardop voorgaan in (vrij) gebed door het gezinshoofd als criteria waren gehanteerd. Dit waren zaken die de mannen van de Nadere Reformatie na aan het hart lagen.