Posts tonen met het label Joodse volk en christelijke kerk. Alle posts tonen
Posts tonen met het label Joodse volk en christelijke kerk. Alle posts tonen

zaterdag 9 april 2016

Hoe tekent ons het Nieuwe Testament de persoon van de Heere Jezus Christus?

Voor wie het Nieuwe Testament leest zoals het zich aandient en de historische betrouw­baarheid van wat daarin wordt meegedeeld aanvaard, behoeft het geen betoog dat Jezus van Nazareth daarin wordt getekend als de Zoon van God Die mens werd, God geopen­baard in het vlees. In het bijzonder vanaf de negentiende eeuw werden bij het nieuw­testamentische getui­genis aangaande de Heere Jezus Christus vragen gesteld.
In 1835 publi­ceerde David Friedrich Strauss een boek over het leven van Jezus. Strauss nam een radicaal kritische houding ten op­zich­te van de Schrift in. Hij ontkende bij voorbaat het historisch karakter van wonderen. Strauss tekende een beeld van de Heere Jezus Christus dat paste bij het liberale denken van de negentiende eeuw.
Aan het begin de twintigste eeuw heeft Albert Schweitzer heeft indringende kritiek uitge­oe­fend op deze zoektocht naar de histo-rische Jezus. Dat betekende echter niet dat hij het opnam voor het geloof van de kerk der eeuwen. Terwijl voor de liberale theologie Jezus het voor­beeld was van de ideale mens, meende Schweitzer dat de historische Jezus een profeet was geïn­spireerd door de apocalyptiek van die tijd; een wereld die de mens van de twintigste eeuw helemaal vreemd is.
In de laatste decennia heeft meerdere christelijke nieuw-testamentici en joodse geleerden die het jodendom van de Tweede Tempel als hun specialisme hebben met een beroep op de joodse wortels van het christelijke geloof de Heere Jezus getekend als een rabbi en wonderdoener uit de eerste eeuw na Chr.
De gedachte dat God mens kon worden en dat Gods wezen in verband daarmee meervoudig is, zou niet passen binnen het jodendom van de Tweede Tempel. Wijd­verbreid is onder nieuw-testamentici de zienswijze dat de synoptische evangeliën een wezen­lijke andere kijk op de Heere Jezus zouden geven dan Paulus en met name Johannes. Tegen­over de hoge christologie van Paulus en Johannes wordt dan de lage christologie van de synop­tici gesteld.
Nooit heeft het aan tegenstemmen tegen de geschetste visie ont-broken, wel kunnen we zeggen dat die de laatste jaren alleen maar sterker zijn geworden. Simon Gathercole schreef de studie The Pre-existent Son. Met al van argumenten laat hij daarin zien dat niet alleen in de brieven van Paulus en het evangelie naar Johannes maar ook in de synoptische evangeliën Jezus als de eeuwige Zoon van God wordt getekend. 
Larry Hurtado publiceerde onder andere Lord Jesus Christ. Daarin  toonde hij aan dat al vanaf het prille begin van de christe-lijke kerk Jezus aan­beden werd als Heere en Hem zou eer werd toegebracht die een jood alleen aan God Zelf wens­te te brengen.
In dit klimaat paste ook de studie van de Schotse nieuwtesta-menticus Richard Bauckham God Crucified; een studie waarvan in 2008 een herziene druk verscheen uitgebreid met andere ar­ti­kelen die Bauckham de afgelopen jaren heeft gepubliceerd. Bauckham toont met de stukken aan dat in vrijwel alle boeken van het Nieuwe Testament Jezus in die zin als Heere wordt getekend dat Hij opgenomen is in de identiteit van Hem Wiens naam in het Oude Testa­ment JHWH luidt of zoals we dat in de Statenvertaling lezen HEERE.
Dat betekent niet dat afbreuk werd gedaan aan het joodse monotheïsme maar dat de Heere Jezus werd gezien als behorend bij de identiteit van God Zelf. Hem mag en moet dezelfde eer toe-gekend worden als de Vader. De nieuwtestamentische lofprij-zingen laten dit ons duidelijk zien. In de synop­tische evan­ge­liën wordt al duidelijk dat Hem het laatste oordeel dat aan God Zelf toekomt wordt toevertrouwd.
Na Zijn opstanding zien we dat de christenen gaan verstaan – waarbij ik in onderscheid van Bauckham expliciet zou willen wijzen op het voortgaande onderwijs door de Heilige Geest dat Jezus Zijn discipelen had toegezegd – dat de Heere Jezus ook betrokken was bij het god­de­­lijke werk van de schepping. Een enkel argument dat ook kan worden genoemd, ontbreekt bij Bauckham.
Ik noem hoe in de synoptische evangeliën wordt gesproken over de wijze waarop Jezus de zonde vergeeft. Hij doet het zoals God het alleen kan. Zijn wandelen op de zee is een aanwijzing dat de identiteit van HEERE ook op Hem van toepassing is. Immers van de HEERE lezen we in Psalm 77 dat Hij Zijn voetstap op de zee zet en op de wolken rijdt. Dat laatste brengt ons bij het feit dat de Heere Jezus zinspelend op Daniël 7:14 Zich bij voorkeur de Zoon des mensen noemde.
De tekst van Daniël zelf wijst op een Persoon Die niet alleen meer is dan een mens maar ook meer dan een geschapen engel. Ook Bauckham ziet deze lijn, maar laat in dit verband na te wijzen op de Persoon van de Engel des HEEREN in het Oude Testament Die niet met een geschapen engel gelijk kan worden gesteld.
Terecht wijst Bauckham erop dat niet alleen in het Oude Testament zelf maar ook in de inter­testamentaire periode het binnen het jodendom niet strijdig werd geacht met de belijdenis van de ene God en HEERE zelfstandige verschijningsvormen van God aan te nemen zoals de god­de­lijke wijsheid en de al ge-noemde Zoon des mensen.
Bauckham noemt het niet, maar we kun­nen we dan ook wijzen op de heerlijkheid des HEEREN Die onder andere in Ezechiël als een zelfstandige verschijningsvorm van de HEERE wordt getekend. Met Bauckham ben ik ervan overtuigd dat het rabbinale jodendom deze elementen uit het Oude Testament en in het ver­lengde daarvan in het jodendom van de Tweede Tempel heeft buiten-gesloten in reactie op de christelijke kerk. Het unitarisme van het rabbinale jodendom spoort hierin niet mee het geloof in de HEERE van het Oude Testament.
Ik maak terzijde de opmerking dat wie spreekt over de joodse wortels van het christelijke ge­loof nooit moet vergeten dat niet alleen het rabbinale jodendom maar ook het apostolische jodendom een vorm van jodendom is. Alleen deze twee vormen van joden-dom overleefden de val van de Tweede Tempel in tegenstelling tot onder andere Sadduceeën en Essenen. Het rab­bi­nale jodendom en de christelijke kerk hebben het Oude Tes-tament gemeenschappelijk maar lezen het verschillend.
Dat verschil hangt niet alleen samen met de aanvaarding dan wel afwijzing van de Heere Jezus als de vervulling van de verwachting gewekt door Mozes en de Pro­feten, het heeft ook alles te maken met een verschillende kijk op de eenheid van God en op het antwoord dat wordt gegeven op de vraag of de mens zichzelf kan verlossen.
Terugkomend op Bauckham wil ik mijn grote waardering voor deze studie uitspraken. Heel ver­helderd vond ik hoe hij met verwijzing naar de Septuaginta (de Griekse vertaling van het Oude Testament) laat zien dat de wijze waarop in het evangelie naar Johannes over de heer­lijkheid van Jezus juist ook in en niet alleen na Zijn lijden voorbereid is door de wijze waarop de Hebreeuwse tekst van Jesaja werd vertaald.
Hetzelfde woord voor heerlijkheid en verheer­lijken dat Johannes in zijn evangelie gebruikt vinden we tot drie keer toe in Jes. 52:13-53:12. Nog nadrukkelijk dan in de Hebreeuwse tekst van het Oude Testament het geval is, wordt in die van de Septuaginta een verband gelegd tussen de HEERE Zelf met Wiens heerlijkheid Jesa­ja bij zijn roeping werd geconfronteerd en de heerlijkheid van de knecht des HEEREN over wie in de tweede helft van het boek Jesaja wordt gesproken.
Eigenlijk heb ik maar één bezwaar tegen de zienswijze van Bauckham; een bezwaar dat overigens wel heel fundamenteel is. Dat is namelijk dit dat hij evenals dat bijvoorbeeld Jürgen Moltmann die hij heel vaak instemmend citeert, het lijden tot de identiteit van God Zelf rekent. Hij wekt dan ook de indruk dat de Heere Jezus naar Zijn goddelijke natuur heeft ge­leden. Voor deze gedachte geeft de Bijbel geen grond.
Zo wordt juist de noodzaak en het won­der van de vleeswording van Christus ontkracht. God werd mens opdat Hij Die niet lijden kon, zou lijden. Sterker nog dan Bauckham aanwijst, levert het nieuwtestamentische getuige­nis de bouwstenen voor de vroeg-kerkelijke belijdenis dat in de Persoon van Jezus Christus de goddelijke en menselijke natuur onvermengd en onveranderd en ongedeeld en ongescheiden met elkaar zijn verenigd. Op deze wijze kunnen én het wonder van de werkelijke godheid van Christus verwoorden én tegelijkertijd duidelijk maken dat Hij Die God was en bleef, mens werd om te lijden en te sterven.
Een mysterie dat wij als wij maar vasthouden aan het feit dat Hij Die in Zijn ene Persoon de goddelijke en menselijke natuur in Zich verenigde en daarom kon lijden en sterven, even para­­doxaal en hymnisch mogen verwoorden als eenmaal Charles Wesley deed:
Amazing love! How can it be,
That Thou, my God, shouldst die for me?
(…)
I feel the life His wounds impart;
I feel the Savior in my heart.

No condemnation now I dread;
Jesus, and all in Him, is mine;
Alive in Him, my living Head,
And clothed in righteousness divine,
Bold I approach th’eternal throne,
And claim the crown, through Christ my own.

Richard Bauckham, Jesus and the God of Israel: ‘God Crucified’ and Other Studies on the New Testament’s Christology of Divine Identity, Authentic Media, Milton Keynes 2008; ISBN 978-84227-538-2; pb. 285 pag.; prijs ₤14,99.

donderdag 4 februari 2016

De verhouding tussen de christelijke kerk en het Joodse volk

Bij de verhouding tussen de christelijke kerk en het Joodse volk zijn een aantal speerpunten te noemen. Het meest essentiële is wel dat in Jezus Christus en in de uitstorting van de Heilige Geest door de verhoogde Christus Mozes en de Profeten ofwel het Oude Testa-ment hun vervulling vinden. De kerk of gemeente is het lichaam van Christus, het is de woonplaats van de Heilige Geest.
In het gesprek met Joden over de betekenis van het Oude Testa-ment, mogen deze zaken niet ongenoemd blijven. Wordt dat wel gedaan, dan wordt ten diepst het bestaans­recht van de christelijke kerk geloochend. De kerk in haar nieuwtestamentische vorm ont-stond vanuit de wetenschap dat de centrale beloften van het Oude Testament, namelijk de komst van de Messias (Christus) en de uitstorting van Gods Geest tot vervulling waren gekomen.
Wie over de christelijke kerk spreekt, moet beseffen dat zij in haar nieuwtestamentische vorm als een stroming binnen het Jodendom van de Tweede Tempel is ontstaan. De allereerste chris­tenen wa-ren allen Joden. Rond deze eerste kring rond Jezus als de beloofde Messias komt spoedig een tweede kring van christenen uit de hei-denen. Nieuw ten opzichte van de oude bedeling dat deze christe-nen uit de heidenen niet gebonden worden aan de specifiek mozaïsche elementen van de wetgeving aan de Sinaï.
Farizeeërs, Sadduceeërs en Essenen hadden allen de claim dat zij Mozes en de Profeten op de juiste manier verstonden en het Israël van God vormden. Het Nieuwe Testament betuigt ons dat wij Mozes en de Profeten alleen op de juiste manier verstaan, als wij leren erkennen dat zij hun vervulling hebben gevonden in Jezus Christus. De kring rond Hem bestaande uit Joden en heiden die Hem als Heere belijden is het Israël Gods. Alleen door geloof in Jezus Christus en door toe treden tot de kring rondom Hem die in het Nieuwe Testament niet in de laatste plaats als 'gemeente' be-kend staat, is er behoud.
Na de val van de Tweede Tempel blijven slechts twee vormen van Jodendom bestaan. Daar­mee moeten het rabbinale Jodendom en de christelijke kerk worden bedoeld. In welke vorm van Jodendom vinden we nu de voortzetting van Gods verbond met Abraham? Wie terug­gaat naar de eerste twee eeuwen van de christelijke kerk moet de vraag op deze wijze stellen? Het nieuw­testamentische ant-woord is duidelijk. Dat is de christelijke kerk. Dat bete­kent ook dat wij als wij spreken over vervangingstheologie in negatieve zin, wel heel dui­delijk moeten aangeven wat wij daarmee afwijzen.
Wanneer in bepaalde chiliastische kringen gezegd wordt dat wij waar Israël staat, Israël moeten lezen is dat weinig verhelderend. Is Israël de kring van hen die Jezus als de Messias belijden of wordt zij gevolgd door de aan­hangers van Schriftgeleerden en rabbijnen die Hem juist niet als de Messias willen erkennen?
Wie meent dat er voor Joden behoud is buiten de christelijke kerk, moet niet alleen klassieke vormen van christelijke theologie onder kritiek stellen maar ook het Nieuwe Testament zelf. Het is niet mo-gelijk zonder reserve Jezus als de Messias te belijden en de kring rondom Hem niet als het Israël van God te zien. Wie vragen bij het ene stelt, krijg vroeg of laat moeite met nieuwtestamentische ge-tuigenis dat er voor de heiden laat staan voor de Jood (het is immers zijn Messias) geen behoud is buiten het geloof in Jezus Christus.
Naar mijn diepe overtuiging is het woord vervangingstheologie zowel in positieve als nega­tieve zin alleen maar verwar­rend en kunnen we het daarom beter niet gebruiken. Meer­deren die zich zeer kritisch over wat zij vervangingstheologie noemen uitlaten, hangen zelf een be­paalde vorm van marcionisme aan. Het Oude Testament blijkt dan alleen rechtstreeks rele­vant te zijn voor het Joodse volk hetzij in het verleden, nu of in de toekomst, terwijl het voor de christelijke kerk op zijn best indirect relevant is.
De christelijke kerk is de voortzetting en niet de vervanging van de gemeente van God onder het oude verbond. Nieuw bij deze voort-zetting is het toetreden van de heidenen. Betekent dit dat onder de nieuwe bedeling het Joodse volk een volk is geworden gelijk aan alle volkeren van de wereld? Die laatste gedachte heeft brede aan-hang gekregen binnen de christelijke kerk. Toch zijn er altijd theo-logen geweest die beseften dat er ook onder de nieuwe bedeling bij­zonder beloften bleven voor het Joodse volk.
Als het gaat om de kerkvaders wordt wel eens gedacht dat dan allereerst Irenaeus moet worden genoemd. Dat is echter niet het geval. Irenaus was een chiliast die een duizendjarig vrederijk tussen de wederkomst en het laatste oordeel verwachtte. Dat is voor hem echter allereerst een rijk van de christelijke martelaren. Het Joodse volk heeft daarin geen speciale plaats.
Een positieve verwachting ten aanzien van het Joodse volk vinden we wel bij Athanasius en Augustinus. Beide kerkvaders verwachten een massale bekering van het Joodse volk. Wel moet worden geconstateerd dat zij te weinig hebben beklemtoond dat de kerk uit Israël is voort­gekomen en de kern van de christelijke kerk gevormd wordt door de christenjoden. 
Die laatste gedachte vinden we wel bij Calvijn. Voor hem heeft het Joodse volk daarin een andere plaats dan andere volken dat wij op grond van Gods verbond mogen weten dat er altijd Joden tot de christelijke kerk zullen behoren. Calvijn verwacht geen massale bekering van het Joodse volk.
Die verwachting vinden we wel bij de puriteinen en de mannen van de Nadere Reformatie. Vaak meende men ook dat de bekering van Israël een universele bloeitijd van de kerk zou inluiden. Dat ver-wachting heeft te maken met de exegese van Rom. 11:15. Deze tekst wordt zo gelezen dat Israëls aanneming uit de doden voor de volkeren leven uit de doden zal beteke­nen. 
Nog meer dan ooit het geval is geweest zal het Evangelie op de volkeren beslag leggen. Zelf betwijfel ik de juistheid van deze exegese en meen dat ik zoals de verwerping van de meer­derheid van Israël (niet geheel Israël) rond de verzoenende kruisdood van Christus be­gon, de aanneming van heel Israël plaatsvindt rond het naderen van de opstanding van alle doden bij Christus’ weder-komst.
Als kerk die onder haar leden allereerst Joden en vervolgens ook heidenen telt, zien we uit naar de volmaakte vervulling van al Gods beloften. Hoe wij ook het duizendjarige rijk uit Openb. 20 invullen, daar is die vervulling niet te vinden. Deze passage uit Openbaring bevat niet tot nauwelijks zinspelingen op oudtestamentische belof-ten. 
Dat geldt daarentegen juist wel voor het slotvisioen waarin de neerdaling van het nieuwe Jeruzalem uit de hemel wordt beschre-ven. In deze stad zonder tempel zullen de vrijgekochten uit de oude en de nieuwe bedeling, joden en heidenen samen het loflied aanheffen op Hem die meer dan de tempel is namelijk het Lam. Laten wij om Zijn wederkomst en daarmee om de neerdaling van deze stad uit de hemel bidden.

dinsdag 1 december 2015

Overwegingen bij Calvijn

Randall C. Zachman, hoogleraar Reformatiestudies aan de Univer-siteit van Notre Dame, Indiana, USA schreef een studie waarin hij in een zestal hoofdstukken de inzichten van Cal­vijn spiegelt aan Pascal, Kier­ke­gaard, Ezra, Barth en Julian van Norwich. Het geheel heeft hij van een inleiding en conclusie voorzien.
Bij de vergelijking van Barth en Calvijn komt de ver­kiezing van het Joodse volk aan de orde. Voor Barth overstemt het ja van God, het nee van het Joodse volk. Zo spreekt Calvijn niet. Voor hem loopt Gods genade altijd uit op persoonlijk geloof in Jezus Christus.
Het vierde hoofdstuk onderscheidt zich van de andere, omdat de zienswijze van Calvijn hier aan het Bijbelse getuigenis wordt getoetst. Zachman laat zien dat Calvijn heel nadrukkelijk Gods genade ziet in het geven van de wet aan de Sinaï. 
Calvijn was er zeker van dat ondanks het feit dat het overgrote deel van het Joodse volk Jezus niet als Messias heeft erkend, God toch Zijn verbond met Israël gestand doet. Er blijft onder het Joodse volk een overblijfsel naar Gods verkiezing. Nadrukkelijker dan Zachman aangeeft, betekent dit voor Calvijn dat er telkens weer Joden zullen zijn die Jezus als de vervulling van de wet en de profeten leren zien.
Essentieel is voor Calvijn de majesteit en soevereiniteit van God. Calvijn gebruikte de astro­no­mie om onze kleinheid in verge­lij­king met de grootheid van het heelal te onderstrepen. Als de mens al tegenover het heelal in het niet valt, hoeveel te meer dan tegenover zijn Schepper.
De grootheid van het heelal doet voor Calvijn niets af van de schoonheid van de schepping. Vergelijken we Calvijn op dit punt met Pascal, dan komt dit laatste aspect bij Pascal feitelijk niet aan de orde. Voor Pascal geldt slechts dat de oneindige grootheid van het heelal de mens moet verschrikken.
Zachman schreef een wetenswaardig boek. Het is meer dan een descriptieve be­schrijving van Calvijn en de theologen met wie hij wordt gespiegeld. Zachman geeft telkens weer expliciet aan waar hijzelf theologisch staat. Daarbij moet ik eerlijk aangeven, dat zijn plaatsbepaling niet altijd de mijne is.


Randall C. Zachman, Reconsidering Calvin, Current Issues in Theology, Cam­bridge University Press, Cambridge 2012; ISBN 978-1-107-60177-2; pb. 212 pp.; prijs £17,99.

maandag 13 april 2015

Het Evangelie volgens Jesaja 53

Niet ten onrechte wordt Jesaja 53 als het hoogtepunt van de oud-testamentische Gods­open­ba­ring getypeerd met betrekking tot het plaatsvervangend lijden van de Messias. In het boek Han­delingen lezen we hoe de kamerling in het lezen van de boekrol van Jesaja aan dit hoofd­stuk was toegekomen, wanneer Filippus zich bij hem voegt. Op de vraag over wie de profeet spreekt, antwoordt Filip-pus door hem Jezus als de Christus te verkondigen.
Als het gaat om vanuit het Oude Testament - of om bij het spraakgebruik van het Nieuwe Testament aan te sluiten van uit Mozes en de profeten - aan Joden te betuigen dat Jezus de Christus zullen we uiteraard naar dit hoofdstuk verwijzen. Als men bereid is een gesprek aan te gaan, zal duidelijk worden dat dit beroep niet wordt geaccepteerd.
In de Targoem Jonathan (de Aramese vertaling van de Profeten daterend uit waarschijnlijk de derde eeuw na Chr.) wordt Jesaja 53 weliswaar op de Messias betrokken, maar dan wel zo dat dit slechts de teksten geldt waar van de over­winning en zegepraal wordt gesproken. Er waren echter ook andere geluiden. Vanuit het besef dat een rechtvaardige kon lijden voor anderen, zijn er ook binnen het rabbinale Joden­dom teksten bewaard waarbij Jesaja 53 op het lijden van de Messias wordt betrokken.
Juist die teksten bieden een aan­kno­pingspunt voor een ge­sprek. Vanaf de Middeleeuwen, waar­bij in het bijzonder de Schrift­uitleg-ger Rasji moet wor­den genoemd, is echter de breed aan­vaarde uitleg binnen het Jodendom dat Jesaja 53 op het lijden van het Joodse volk slaat dat dan tot zegen is voor de volkeren.
Bij Kregel Academic verscheen een mooie studie over de lijdende knecht des HEEREN in zowel de Joodse als christelijke theologie. Met meerdere argumenten wordt aangetoond dat de knecht des HEEREN niet met Israël zelf kan worden gelijk gesteld. Dat geldt reeds in Jesaja 42. Hij is er ten behoeve van het volk (Jes. 42:6).
Het gebruikte Hebreeuwse woord am slaat in de tweede helft van Jesaja altijd op het volk Israël. Als in Jes. 53:8 over de overtreding van mijn volk wordt gesproken, zijn dan ook niet de heidenen Het zogenaamde vierde lied van de knecht des HEEREN (Jes. 52:11-53:12) bestaat uit vijf strofen.
In de middelste strofe wordt heel duidelijk de plaatsvervangende verzoening bezongen. Ik kan lezing van de studie over Jesaja 53 onder redactie van Darrell. L. Bock en Mitch Glaser hartelijk aanbevelen. Het geeft handvatten hoe in een getuigend gesprek met Joden Jesaja 53 aan de orde kan worden gesteld.
 
Darrell L. Bock en Mitch Glaser (red.), The Gospel According to Isaiah 53: Encountering the Suffering Servant in Jewish and Christian Theology, Kregel Academic, Grand Rapids, Michigan 2013; ISBN 978-0-8254-2593-6; pb.334 pp., prijs $27,99