Posts tonen met het label heiliging. Alle posts tonen
Posts tonen met het label heiliging. Alle posts tonen

vrijdag 26 augustus 2016

John Newton over wedergeboorte, inwonende zonde, rechtvaardiging en heiliging

De betekenis van John Newton
De anglicaanse predikant John Newton (1725-1806) heeft ook na zijn dood nog betekenis voor Gods Kerk. Allereerst door de ge-zangen die hij dichtte en vervolgens ook door de brieven die hij schreef. 
Newton schreef tijdens zijn leven een zeer groot aantal brieven. Velen ervan waren van meet af aan niet alleen voor de geadres-seerde, maar voor een breder publiek bedoeld. Het mooie van deze stijlvorm is dat je in kort bestek een aantal gedachten krijgt aangereikt.
Reeds bij zijn leven werden brieven van Newton in bundels gepu-bliceerd. Heel bekende zijn Cardiphonia (Stemmen van het hart) en Omicron. Deze bundels en trouwens ook andere werken van Newton zijn in het Nederlands vertaald. 
Dat was reeds bij Newtons leven het geval. De laatste jaren zijn een aantal van Newtons werken voor het eerst of opnieuw ver-taald. The Banner of Truth verzorgde in 2015 een nieuwe uitgave van al zijn werken in het Engels. (The Works of John Newton, vier delen; ISBN 978-1-84871-511-0; prijs £65.)
Zoals bijna altijd het geval is, bevat deze uitgave niet metterdaad alle werken van Newton. Meerdere brieven die hij schreef, komen er niet in voor. Dat geldt ook voor een aantal preek­schetsen. Dat neemt niet weg dat het werkelijk een prachtige uitgave is. 
Naast deze uitgave van al zijn werken gaf The Banner of Truth ook bundels met briefwisselingen van Newton uit. Zowel Letters of John Newton. With a Biographical Introduction by Andrew Bonar (ISBN 9780851519517; prijs £15,50) als Wise Counsel: John Newton's Letters to John Ryland, Jr. (ISBN 9781848710535; prijs £16,50) bevatten brieven die niet in de vierdelige uitgave van zijn werken voorkomen. 
Van Newton kunnen we het een en ander leren. Spurgeon schreef over Newtons brieven: ‘In weinig schrijvers zijn de christelijke leer, bevinding en praktijk op een gelukkigere wijze met elkaar verbonden dan in de auteur van deze brieven, en weinigen schrijven met meer eenvoud, godsvrucht en kracht.’

De briefwisseling tussen Newton en Dixon
Een van de correspondenten van Newton was dr. George Dixon, die ‘principal’ (hoofd) was St. Edmund Hall van de universiteit van Oxford. Dixon zocht geestelijke leiding in my­stieke schrij­vers zoals Thomas à Kempis en William Law die sterkt nadruk leggen op een heilig leven. 
Anglicaanse theologen in die lijn lagen, hadden feitelijk moeite met de gereformeerde genadeleer. Deze genadeleer wordt ook ver-woord in de Negenendertig Artikelen, de officiële geloofs­belij­denis van de Anglicaanse Kerk.
Duidelijk is dat er voor Dixon persoonlijke, geestelijke vra-gen onbeantwoord bleven. Hoe contact tussen hem en Newton is niet bekend. Uit de eerste brief die Newton hem schreef, krijgen wij de indruk dat Newton hem bij een van zijn reizen buiten Olney, de eerste parochie die hij diende heeft ontmoet. De afstand tussen Oxford en Olney is niet zo groot. Niet onmogelijk is dat zij daar elkaar leerden kennen.
Duidelijk is ook dat hij geen duidelijk zicht had op de leer van de rechtvaardiging door het geloof en die van de volharding van de heiliging. Hij kon kennelijk de geloofsvreugde en geloofszekerheid van Newton niet helemaal plaatsen. Hoe was die vreugde en zeker te verenigen met de realiteit van het feit dat een christen het beeld van Christus maar ten dele draagt.
In de jaren 1768 tot 1773 schreef Newton hem negen brieven. Toen werd de briefwisseling door Dixon afgebroken. Newton kreeg de indruk dat Dixon geen behoefte had het vriendschap-pelijk gesprek over onderlinge verschillen in het verstaan van de boodschap van de Schrift voort te zetten.
In 1776 ontving Newton weer een brief van Dixon. Hij was zich al af gaan vragen of Dixon nog wel leefde. Nog een vijftal brieven heeft hij aan Dixon geschreven. De laatste is van sep­tem­ber 1779. Uit deze brieven geef ik een aantal citaten door.

Uit de tweede brief
‘Dat wij door onze eigen werkzaamheden en inspanningen de kwalificaties ver­krijgen die ons in staat stellen op de juiste wijze te geloven, schijnt mij even onmogelijk als dat het cul­tiveren van een braamstruik tot de productie van vijgen kan leiden. Ik geloof dat de men­se­lijke natuur totaal verdorven is; blind als het gaat om het verstaan van geestelijke zaken en dood met betrekking tot geestelijke begeerten.
Hoewel de gemoeds­gesteldheden, genegen­heden en omstandig-heden een grote variëteit van ver­schijningen en uiterlijke ka-rakters laat zien, klopt voor ons allemaal dat het bedenken van het vlees vijandschap is tegen God, totdat wij met het geloof worden begiftigd. 
Ik geloof dat wanneer God genade schenkt aan een Adams­­kind, Hij begint met het verlichten van het verstand om iets te verstaan van de wijs­heid, genade en rechtvaardigheid geopenbaard aan engelen en mensen in de persoon van de ge­kruisigde Christus en hem zo het beginsel van het levende geloof meedeelt dat de wortel is van alle genadige gemoedsgesteldheden en de bron van alle daden die in geestelijke zin goed genoemd kunnen worden.
Ik geloof dat wij zowel vanwege onze innerlijke verdor­ven­heid als concrete overtredingen wij de vloek van de wet hebben verdiend. Daarvan kan alleen het ge­loof in Christus Die de verzoening voor de zonden teweeg heeft gebracht, ons vrij­maken. Op het moment dat wij waarlijk geloven, worden wij gerechtvaardigd en van alle ver­doe­menis ver­lost. Kort gezegd: Christus is alles en in allen in de zaligheid van een zondaar.
Wij hebben geen gerechtigheid in de ogen van God dan alleen in Zijn Naam. Geen kracht om tot eer van God te leven dan voor zover wij door geloof ingeplant zijn in Hem en ranken onze sap­pen trek­ken uit de ware Wijnstok. (...)
De gevoelens die mij ertoe dringen mij te dis­tan­tiëren van man­nen als Smith en Law (mystieke schrijvers; PdV), en vele andere respec­tabele namen, ge­ven mij vrijmoedigheid om zelfs een engel uit de hemel tegen te spreken, als ik zou horen dat hij een andere grond van waarachtige hoop naar voren brengt dan de Per­soon, de gehoor­zaam­heid, het lijden en de voorbede van de Zoon van God.Hem HHEM

Uit de derde brief
‘De punten waarom het echt gaat kunnen in een paar woorden worden samengevat. Een werke­lijke overtuiging van onze zonde en onwaardigheid hebben. Jezus kennen als de al­ge­noeg­zame Zaligmaker en dat er geen andere is. Hem voor ons plaatsen als Herder, Advocaat en Meester. Onze hoop op Hem alleen stellen. Leven voor Hem Die voor ons geleefd heeft en gestorven is. Met gebruikmaking van de daartoe door Hem ingestelde middelen wachten op de vertroostingen van de Heilige Geest. Wandelen in Zijn voetstappen en Zijn karakter gelijkvormig worden. Dage­lijks verlangen naar het einde van de strijd om Hem te zien zoals Hij is. (...)
Ik neem aan dat u de Belijdenissen (Confessiones) van Au-gustinus hebt gelezen. In dat boek wordt, naar ik denk, een leven-dige beschrijving gegeven van de werkingen van het hart en van de wegen waar­langs de Heere hem naar Zichzelf toetrok. Het geeft mij vergenoeging dat zijn erva­ringen zoveel op die van mij lijken en dat in een boek dat zo lange tijd geleden is geschreven. Maar (de verdorven menselijke PdV) natuur en genade zijn alle eeuwen door gelijk.’

Uit de vijfde brief
‘Wat een licht werpt het Evangelie van Christus op de wereld, wanneer onze ogen worden ge­opend het aan te nemen. Zonder het Evangelie zou alles onzeker en verward zijn, maar de kennis van de persoon, het bloed en de gerechtigheid van Christus en van de liefde dat Hij ons draagt, van de zorg die Hij over ons uitoefent en van de zegeningen die Hij voor ons heeft bereid, deze kennis geeft vrede en vastheid aan de ziel in het midden van alle veranderingen en van alle ver­war­ring.
En was het niet vanwege de overblijvende kracht van het ongeloof in onze harten die vecht tegen ons geloof en de kracht van de goddelijke waarheid poogt te tem­pe­ren, we zouden be­ginnen onze hemel te hebben, terwijl wij nog hier op aarde zijn. Wat heb­ben we het gebed nodig: ‘Heere vermeerder ons het geloof.’

Uit de zesde brief
Kennelijk heeft Dixon aan Newton geschreven dat hij nog zo weinig zich had op Gods genade en wist van buiten­gewone manifestaties van Gods aanwezigheid in zijn leven door de kracht van de Heilige Geest. Newton antwoordt dan:
‘Veelal is het zo dat God Zijn volk oefent door middel van aan­vechtingen en zware beproevingen. Het is namelijk noodzakelijk dat zij niet alleen leren wat de Heere voor hen doet, maar ook hoe weinig zij zonder Hem kunnen doen. 
Daarom leert Hij hen niet alles in een keer, maar in stappen zoals hij in staat zijn het te dragen. Ik kan zeggen dat ik evenals u voor een groot deel onbekend ben met buitengewone manifestaties van God in mijn ziel, Echter, als de Heere het ons heeft gegeven de noodzakelijkheid, de waar­de, de gepastheid en de wijsheid van de weg van zaligheid in het Evangelie.
Als Christus ons dierbaar is geworden en ons begeerlijk is en wij begeren alle dingen schade te achten om de uitnemendheid van de kennis van de kennis van de Heere Jezus – hoewel de wijze waaronder God dat ons leert, kan verschillen, het werk is gelijk – Dan hebben wij evenzeer de vrijheid om ons de troost van Zijn beloften toe te eigenen dan als wanneer een engel van de hemel wordt gezonden, zoals bij Daniël, die ons vertelt dat wij door God zeer bemind worden.’

Uit de tiende brief
In deze brief gaat Newton op de wedergeboorte en de strijd van een christen tegen de inwonende zonde. Hij maakt Dixon duidelijk dat de realiteit van deze strijd hem niet hindert te weten dat hij vrede met God heeft.
‘Mijn wezenlijke gevoelen met betrekking tot het goddelijke leven is dat het gefundeerd is op een nieuwe en bovennatuurlijke geboorte. Ik twijfel er niet aan dat wij het daarin met elkaar eens zijn. De mensheid is op een ellendige wijze verdeeld in sekten, partijen en gezindheden, maar in Gods ogen zijn er maar twee soorten mensen op aarde: de kinderen van het koninkrijk en de kinderen van de boze.
Het verschil  tussen hen (zij zijn slechts onfeilbaar alleen bij Hem bekend) is dat de eer­sten van boven geboren zijn en de anderen niet. Als iemand wedergeboren is, ook al is er sprake van misver-standen en vooroordelen waarvan in deze onvolkomen staat wel-licht niemand geheel vrij is, is hij een kind van God en erfgenaam van de heerlijkheid.
Aan de andere kant, ook al zijn die inzichten die iemand belijdt geheel in overeenstemming met de Schrift en behoort hij tot de zuiverste kerk en schijnt hij alle gaven en kennis te bezitten, de ijver van een martelaar en de kracht van een engel, als hij niet uit God geboren is, is hij met al zijn geweldige uitstraling, een klin-kend metaal of luidende schel.’ (...)
‘Ik begeer meer een deelgenoot met u te zijn in dat gevoel dat de Heere aan u heeft gegeven van de tekorten die u vindt in uw genadegaven, gesteld­heden en gemoed en van het gebrek aan gelijk­vor­migheid aan dat gevoelen dat in Christus was. Als u zich op dat punten reden hebt zich te verootmoedigen, dan heb ik het zeker nog meer.
Tegelijkertijd is mijn gebed dat God u ver­troos­ten mag met die gevoelens van de vrijheid en rijkdom van Zijn genade, die mij in staat stellen een vaste verwachting te hebben van Zijn genade, hoewel ik mij zelf veront­rei­nigd en vuil gevoel. Want wanneer het gaat om mijn staat en mijn aanneming door God, ben ik in een belangrijke mate geholpen door niet te oordelen naar wat Hij in mij heeft gedaan, maar veel meer wat Hij voor mij heeft gedaan.
Ik kan geen vrede vinden dan alleen door te rusten op Christus’ bloed, zijn gehoorzaamheid tot de dood, Zijn voorbede en volheid van gena­de en zo zeker zijn van de zalig­heid en ziende op Hem als mijn Hoofd, Borg en Advocaat alle tegenwerpingen van het geweten en van de satan beantwoorden met de argu­menten van apostel uit Rom. 8:33-34.
Zou ik in deze belangrijke zaak aarzelen, totdat ik in mijzelf niets strijdigs meer vind naar het beeld waarnaar ik dorst, zou ik wel mogen wachten tot door een rivier geen water meer loopt. Ik zou mijn leven doorbrengen in een staat van vertwijfeling en tenslotte bezet met vrees en schrik sterven, maar ik geloof dat ik reeds nu gerechtvaardigd ben door Zijn genade door de verlossing die in Jezus is. Dat de Heere u mag geleiden en troosten is mijn oprechte gebed.’


Uit de dertiende brief
Dixon heeft Newton kennelijk geschreven dat hij hem een strakke calvinist vond. Newton ant­woordde hem onder andere het vol-gende: ‘Ik weet zeker dat wij ons van nature allen in de staat van verdoemenis bevinden. Dat de Heilige Geest ons daarvan overtuigt. De eerste zaligmakende gave die wij van God ont-vangen is geloof. Dat stelt ons in staat op Christus te vertrouwen tot vrije vergeving (van zonden) en tot een onverdiende toelating tot het huisgezin van Gods kinderen.
Zij die dit dierbare geloof ontvangen, hebben daarmee (ipso facto) deel aan al Gods beloften die de genade en de heerlijkheid betref-fen. Ze zien van al het andere af en wijden zich aan de Zaligmaker. Hij ontvangt en aanvaardt hen, neemt hen in bezit en neemt op Zich voor hen te zorgen en hen in alles te voorzien, om het beginsel van de zonde in hun harten te doden, om het goede werk wat Hij in hen begon voort te zetten en hen volkomen zalig te maken.
De uiteindelijke reden waarom zij zalig zijn, is niet omdat zij ver-anderd zijn (die verandering, voor zover die plaats vindt, is eerder de zaligheid zelf [dan de oorzaak ervan]), maar enkel en alleen omdat Hij voor hen leefde en stierf. Hij betaalde de losprijs en bracht in hun plaats verzoening te weeg.
Dit is hun pleitgrond en hun houvast (hope) wanneer zij voor het eerst tot Hem komen (Joh. 3:14, 15) en ook wanneer zij hun aardse loopbaan hebben voltooid (2 Tim. 1:12 en tenslotte wanneer zij (op de jongste dag) voor (Gods) rechterstoel ver-schijnen (Rom.8:34).
Als u met een strakke calvinist iemand bedoelt die fanatiek, (be-krompen) dogmatisch, vitterig is en geneigd om anathema’s (ver-vloekingen) uit te spreken over allen die van hem verschillen, dan hoop ik dat ik zo iemand niet ben evenmin als ik een strakke papist ben.
Maar als het gaat om de leerstellingen die nu met de naam ‘calvi-nisme’ gestigmatiseerd worden, kan ik moeilijk de benaming ‘strak’ ontgaan, omdat ik hen geloof. Naar mij voorkomt, is er geen midden tussen hen aanvaarden of niet aanvaarden. Tussen het toeschrijven van de zaligheid aan de wil van de mens of aan de macht van God, tussen genade en werken (Rom. 11:6). Tussen gevonden worden in de gerechtigheid van Christus of in die van mijzelf (Filip 3:9).
Als de harde gevolgen die vaak de leer die calvinistisch genoemd wordt, worden verweten, er werkelijk toe zouden behoren, zou ik veel te verantwoorden hebben als ik die leer zelf had uitgedacht of op gezag van Calvijn aangenomen. Maar nu vind ik die in Schrift. Vreugdevol omhels ik die en laat het aan de Heere over Zijn eigen waarheid en wegen te verdedigen van alle aantijgingen die er tegen in worden gebracht.’


Uit veertiende brief
Ik zie dat God in Hem (Jezus Christus) Zijn welbehagen heeft en om Zijnentwil goddelozen om niet rechtvaardigt. Dit (geloofs)-gezicht redt mij van schuld en vrees, neemt de obstakels weg die die zich op mijn weg bevonden, geeft mij vrijmoedigheid om tot de troon van genade te naderen om de werkingen van Gods Geest tot onderwerping van mijn zonden en om mij aan mijn Zaligmaker gelijkvormig te maken. Maar dat neemt niet weg dat mijn hoop gebouwd is niet op wat ik in mijzelf voel, maar op wat Hij voelde voor mij. Niet op wat ik ooit voor Hem kan doen, maar op wat door Hem in mijn plaats is gedaan.
Het is, naar mij voorkomt, de wijsheid van God zo’n weg te gaan in het betonen van Zijn genade aan zondaren die de wereld, het heelal, de engelen en de mensen ervan overtuigt zowel van zijn onveranderlijke toorn tegen de zonde als van het feit dat Hij vasthoudt aan de eisen van Zijn waarheid en heiligheid. Dit werd bewerkstelligd in het verbrijzelen van Zijn eigen Zoon. Hij vervulde Hem met angsten en gaf Hem over in de dood en legde de vloek van de wet op Hem, toen hij verscheen als Borg voor zondaren .
Naar het mij voorkomt vallen daarom de zegeningen van recht-vaardiging en heiliging (in de tijd) samen en kunnen zij in de persoon van de zondaar die geloof nooit worden geschieden, hoe ver­schil­lend en onderscheiden deze twee zaken ook in zichzelf zijn. De een (namelijk de rechtvaardiging), is zoals het leven zelf, in een ogenblik meteen volkomen en vindt plaats op het moment dat de ziel uit God geboren wordt. De ander (namelijk de hei-liging) is zoals de effecten van leven, groei en sterkte, onvol-komen en ten dele.
Het kind dat vandaag geboren is, hoewel zwak en zeer ver-schillend van wat het zal zijn als zijn verstand, wil en gevoelens (faculties) zich openen en zijn gestalte opwast, is even waarlijk en even zeer levend als een erfgenaam van een landgoed of koninkrijk. Het heeft nu reeds hetzelfde recht, als wanneer het volwassen is, omdat het recht niet gebaseerd is op vermogens of gestalte, maar op zijn geboorte en ouders. De zwakste gelovige is uit God geboren en daarom een erfgenaam van de heerlijkheid. De sterkste en verder gevorderde gelovige kan nooit meer worden.’

dinsdag 2 augustus 2016

De heiliging

Hoe kan in prediking en de opvoeding de heiliging op praktische wijze aan de orde worden stellen zonder moralistisch te worden? Bij het beantwoorden van deze vragen kan de kerk­geschiedenis ons helpen maar de Schrift is voor ons de enige norm van ons geloof. 
We beginnen bij het eerste: mensen belijden rechtvaardig voor God te zijn maar hun leven is niet vernieuwd. Rechtvaardiging en heiliging moeten wij onderscheiden. Wij kunnen niet voor God bestaan met iets in ons of iets door ons verricht. Slechts de buiten ons liggende gerechtigheid van Christus is de grond van vrij-spraak in Gods gericht.
Zijn er Schriftgedeelten die ons kunnen helpen bij de omgang met mensen die belijden door het geloof rechtvaardig te zijn zonder dat hun leven vernieuwd is? Die zijn er zonder meer. In het Nieuwe Testament is zelfs een gehele brief aan deze thematiek gewijd, namelijk de brief van Jakobus. Deze brief kan onder andere als een soort commentaar op de Bergrede worden gelezen.
Wat leert ons deze brief? Wel dat niet iedereen die zegt Heere, Heere het koninkrijk der hemelen binnengaat, maar die daar doet de wil van de Vader die in de hemel is. De belijdenis dat Jezus Heere is behoort tot de diepste kern van het christelijk geloof. Wanneer we met de mond belijden dat Jezus Heere is en met het hart geloven dat God Hem uit de doden heeft opgewekt dan zullen wij zalig worden. De belijdenis van de lippen heeft alleen waarde als zij voortkomt uit het geloof van het hart.
Wie werkelijk gelooft dat God hem of haar als goddeloze heeft gerechtvaardigd, wordt ijverig in goede werken. In de goede werken blijkt de waarachtigheid van het rechtvaardigend geloof. Een geloof zonder werken is een dood lichaam. Het is een lijk dat tot ontbinding overgaat. Aan iedereen die belijdt door geloof rechtvaardig voor God te zijn, mag en moet gevraagd worden: Toon mij uw geloof uit uw werken.
Een ware gelovige heeft een gerechtigheid overvloediger dan farizeeërs en schriftgeleerden en dat niet alleen omdat hij bekleed is met de buiten hem liggende gerechtigheid van Christus, maar ook omdat hij door de Heilige Geest is vernieuwd en nog dagelijks vernieuwd wordt. Hier spreken wij van heiliging of van innerlijke gerechtigheid.
De gerechtigheid van een ware gelovige is meer dan de ge-rechtigheid van farizeeërs en schriftgeleerden en dat niet omdat hij het met de wet minder nauw neemt, maar omdat voor hem leven met God meer is dan het volbrengen van een aantal geboden en verboden. Leven met God is voor hem allereerst arm zijn van Geest, treuren over de zonden, hongeren en dorsten naar de gerechtigheid, rein van hart zijn enz.
Het is niet zo dat heiliging niet met vormen heeft te maken. Het verschil tussen waarachtige heiliging en wetticisme is dat bij de waarachtige heiliging de vormen gevuld zijn door de Heilige Geest met de liefde van Christus. Paulus schreef: ‘De liefde van Christus dringt ons.’
Naast de Bergrede en de brief van Jakobus noem ik Romeinen 6 als een centraal schriftgedeelte als het gaat om het feit dat het rechtvaardigend geloof nooit zonder de vernieuwing van het leven is.
De Schrift leert ons dat wie gelooft zal hebben en gedoopt zal zijn, zalig zal worden. De doop is een doop in de dood van Christus. Dat betekent ook dat de oude mens met Christus is gekruisigd. Een ware gelovige is niet meer in de zonde, maar in Christus. Hij is één plant met Christus geworden niet alleen in Zijn dood maar ook in Zijn opstanding.
‘Houdt het dan daarvoor,’ zo schreef Paulus, ‘dat gij wel der zonde dood zijt, maar Gode levende zijt in Christus Jezus onze Heere.’ Dat wil zeggen weet dat niet langer de zonde, maar Christus uw Meester is. Als we van Christus zijn, als Hij ons heeft vrijgekocht, begeren we Hem te gehoorzamen. Als we God echt als Vader kennen, begeren we Zijn beeld te dragen, dan gedragen wij ons als Zijn kind.
Heel eerlijk moeten wij toch met mensen over deze dingen spreken en hen de spiegel van het Woord voorhouden. Dat Woord spreekt ons van twee wegen: de brede en de smalle. Op de brede weg lopen ook belijders van Christus. Denk aan de gelijkenis van de dwaze en de wijze bouwer en die van de wijze en de dwaze maagden.
Luther schreef in de uitleg van de brief aan de Galaten dat hoog-moedigen Christus als voorbeeld moet worden voorgehouden en de verslagenen van geest Christus als Zaligmaker. Een waarachtig verstaan van de leer van de rechtvaardiging is onbestaanbaar zonder zicht op Gods wet en Gods heiligheid. De leer van de recht-vaardiging is een troostleer voor hen die een aangevochten geweten heeft.
Er is geen waar en rechtvaardigend geloof zonder een aange-vochten geweten. Die aanvechtingen komen juist voort uit de wetenschap dat de wet ons veroordeelt. Als is de wet niet in staat ons zalig te maken en te rechtvaardigen, daarom is zij niet over-bodig. 
De wet dient om te veroordelen en zo uit te drijven tot Christus. Dat is heel kernachtig verwoord  in zowel zondag 2 als zondag 44 van de Heidelbergse Catechismus. Uit de laatste zondag blijkt dat dit ook voor een gelovige nodig blijft.
Wat is nodig om mensen tot een heilig leven te bewegen? Dan moet juist Christus en de noodzaak van geloof worden gepredikt. Maakt de boom goed en zijn vrucht goed. Er kan geen heilig leven zijn zonder verzoening met God door geloof in Christus. De wet is wel de norm om heilig te leven, maar geeft niet de kracht om het te doen. Die kracht geeft slechts de liefde van Christus uitgestort in het hart door de Heilige Geest.
De schrijver van de brief aan de Hebreeën die zijn lezers aanspoort tot volharding wijst gedurig op Jezus Die zit aan Gods rechterhand. Degenen die heilig begeren te leven, moet gewezen worden dat Christus niet minder tot heiliging dan tot recht-vaardiging is gegeven. De wortel van de heiliging is gemeenschap met God door Christus.
Ware heiliging bestaat in het dragen van het beeld van Christus. Het voornaamste stuk van dankbaarheid en heiliging is het gebed. Het gebed om meer kennis van God en van Christus en dat door de Heilige Geest.
Dan kom je vanzelf bij praktische adviezen op het gebied van heiliging. Dan sluit ik me graag nauw aan bij Watson. Onderzoek van het Woord van God. Geloof in Christus’ bloed. Vraag naar Gods Geest. Ga om met heilige personen. Beoefen het gebed. Als het gaat om de praktische heiliging kunnen we veel leren van de apostolische vermaningen.
Uit de eerste brief van Petrus weten we hoe een gelovige vrouw haar ongelovige man moet zoeken te winnen. In de brief aan de gemeente van Efeze geeft de apostel Paulus aanwijzingen voor de omgang tussen man en vrouw, ouders en kinderen, knechten en heren. 
Als het gaat om vormen en dan met betrekking tot het gezin: Laat in een gezin de bijbel worden gelezen en besproken. Laten de psalmen worden gezongen inzonderheid op de dag des Heeren. Laat kinderen worden gestimuleerd tot het lezen van de Bijbel en van goede boeken. Laat matigheid, rechtvaardigheid en godzalig-heid een gezin stempelen.
Er is geen waar geloof zonder vernieuwing van het leven. De ware heiliging draagt geen wettisch maar evangelisch karakter. Het gaat in de heiliging om het bewandelen van de smalle weg tussen zorgeloosheid en eigengerechtigheid en wetticisme.
In het leven der heiliging leren wij hoezeer wij tekort schieten. Al is een christen in Christus en niet meer in de zonde, de zonde is nog wel in de christen. Dat geeft smart en een gedurige strijd. Over die strijd spreekt Paulus in Romeinen 7. Deze strijd duurt voort tot aan onze dood. 
Heel mooi heeft Newton dat in gezang verwoord. Ik geef eerst de originele Engelse versie en dan de Nederlandse herdichting.
I asked the Lord that I might grow
In faith, and love, and every grace;
Might more of his salvation know,
And seek more earnestly his face.

’Twas he who taught me thus to pray,
And he, I trust, has answered prayer;
But it has been in such a way
As almost drove me to despair.

I hoped that in some favoured hour,
At once he’d answer my request;
And, by his love’s constraining power,
Subdue my sins, and give me rest.

Instead of this, he made me feel
The hidden evils of my heart,
And let the angry powers of hell
Assault my soul in every part.

Yea, more, with his own hand he seemed
Intent to aggravate my woe;
Crossed all the fair designs I schemed,
Blasted my gourds, and laid me low.

“Lord, why is this?” I trembling cried;
“Wilt thou pursue thy worm to death?”
“’Tis in this way,” the Lord replied,
“I answer prayer for grace and faith.

“These inward trials I employ,
From self and pride to set thee free;
And break thy schemes of earthly joy,
That thou mayst seek thy all in me.”

Ik vroeg God om meer toegewijd
te mogen leven naar Zijn wet;
ik wilde liefde, zuiverheid,
trouw, heilig vuur in het gebed.

Straks komt, dacht ik, de goede dag
dat Zijn genade triomfeert.
Dan krijgt het vlees de laatste slag
en is de oude mens bekeerd.

Maar Hij heeft nader mij onthuld
hoezeer mijn hart verdorven is;
want meer dan ooit werd ik vervuld
met zonde, twijfel, duisternis.

Het leek of God met eigen hand
mij tegenwerkte; botweg schoof
Hij mijn verlangens aan de kant.
Ik viel verstikt in ongeloof.

‘God,’ riep ik: ‘Dat U dit kunt doen.
U duwt mij van het smalle pad!’
‘Wat klaag je?’ was Zijn antwoord toen”
‘Ik geef alleen waarom je bad.’

‘Strijd is en zegen en geen straf;
ellendekennis maakt je vrij;
het breekt je zelfvertrouwen af
zodat je leven leert uit Mij.’
Newton beschouwde zijn eigen bekering als uitzonderlijk (My case has been extraodinary). Slechts zeer weinigen worden immers uit zo’n grote diepte waarin hij was wegzonken, opge-haald. Zij bij wie dit wel geschiedt, plegen zeer diepe over-tuigingen van zonden te hebben.
Newton moest echter betuigen dat hij aanvankelijk wel een zeker besef had van de ernst van zijn zonden, maar erg onkundig was ten aanzien van aangeboren zondige aard. Toename in heiliging staat nooit los van toename in zelfkennis. Zelfkennis die ons meer afhankelijk maakt van Christus. 
De hoogste vorm van volkomenheid in deze bedeling is de meest innige klacht over eigen onvolkomenheid. Vanuit de onvolkomen-heid van de praktische heiliging worden we teruggeleid naar de rechtvaardiging.

donderdag 7 april 2016

Geloof, waarheid en godzaligheid

De waarheid van het christelijke geloof
Niet alleen buiten maar ook binnen de kerk kunnen mensen last hebben van twijfel aan het be­staan van God. Reeds in de acht-tiende eeuw schreef Wilhelmus à Brakel in de Redelijke gods­dienst over de bestrijding van atheïsme. Hij blijkt ervan uit te gaan dat ook ware chris­te­nen over­­vallen kunnen worden door twijfel aan het bestaan van God.
Als dat in de achttiende eeuw het geval was, geldt dat zeker voor de eenentwintigste eeuw. Sommigen staan ver­won­derd als zij horen dat ook waren christenen van twijfel aan het bestaan van God last kunnen heb­­ben. Echter als een kind van God niet immuun is voor verzoekingen op moreel gebied, waar­om zou hij het dan wel zijn op intellectueel terrein?! Wel mogen we zeggen dat een mens die niet in Gods wegen wandelt, meer dan eens hoopt dat God niet bestaat, terwijl een ware christen soms kan vrezen dat God niet bestaat.
Van twijfel dat God bestaat hebben lang niet allen die God kennen en vrezen weet. Anders ligt het met de vrees en aanvechting of God mij wel genadig zal zijn? Deze aanvechting is geen enkele gelovige geheel onbekend. We vinden haar binnen de Bijbel niet in de laatste plaats in de Psalmen, het Bijbelboek waarin wij Gods kinderen in het hart kijken. Calvijn schreef dat waar het vuur is van het geloof ook de rook is van de twijfel.
Juist op dit punt staat het huidige levensklimaat haaks op Gods Woord. Zekerheid over de inhoud van het christelijke geloof staat niet zo hoog aangeschreven. Wie daarin wel omlijnde over­tuigingen heeft, wordt al gauw dogmatische enghartigheid verweten. Er wordt heel snel ge­zegd dat wij anderen niet mogen oordelen omdat zij een andere kijk hebben op de inhoud van het geloof. 
Ongetwijfeld zijn niet alle geloofsartikelen van hetzelfde gewicht. Wie de Bij­bel kan er echter niet op heen dat het geloof een leerstellige inhoud heeft. Wij moeten ge­won­nen worden voor en bewaard blijven bij de gezonde leer. De kern daarvan is dat de drie-enige God de God is van volkomen zaligheid.

Geloof en geloofsinhoud
Terwijl onwrikbare zekerheid over de inhoud van het geloof in onze tijd niet hoog aan­ge­schre­ven staat, ligt dat anders voor persoonlijke heilszekerheid. Menigeen ziet als de kern van het christelijke geloof dat hij of zij zelf een kind van God is en niemand heeft het recht daarbij een vraagteken te zetten. We mogen immers niet oordelen.
Echter, de Bijbel wijst op dat wij men­sen niet over elkaars hart mogen oordelen. We moeten ook nooit uit de hoogte oordelen. Wij mogen anderen echter wel toetsen. Aan de kamerling die beleed gedoopt te willen wor­den, werd door Filippus gevraagd of hij van ganser harte geloofde. Daarop beleed de kamer­ling: ‘Ik geloof dat Jezus Christus de Zoon van God is’ (Hand. 8:37).
Daarom gaat het. Wat zegt het als iemand gelooft dat hij een kind van God is, maar nooit als een arm zondaar heeft leren schuilen bij Jezus Christus als God Die mens werd en Wiens bloed van alle zonden reinigt?! De rijke jongeling twijfelde er niet dat hij een kind van God was. Paulus deed dat vóór zijn bekering evenmin.
Echter het geloof dat wij een kind van God zijn heeft alleen grond als wij alle dingen schade hebben leren achten om de uit-nemendheid van de kennis van Christus en onszelf tot onze beste werken toe veroordelend alleen roemen in het kruis van Christus. Elke ware christen herkent zichzelf telkens opnieuw in de woorden:
Vaste rots van mijn behoud,
als de zonde mij benauwt,
laat mij steunen op uw trouw,
laat mij rusten in uw schaûw,
waar het bloed door u gestort,
mij de bron des levens wordt.

Geloof en vruchten
Een waar geloof blijkt uit in de vruchten. Niet iedereen die Jezus rechtzinnig belijdt als Heere en Zaligmaker Die voor zijn zonden stierf, gaat het koninkrijk der hemelen binnen, maar die deze belijdenis paart met een godzalige levenswandel. Een waar kind van God doet de wil van de Vader Die in de hemelen is. De boom wordt aan zijn vruchten gekend. Zoals een goede boom goede vruchten voortbrengt, zo brengt een ware christen goede werken voort.
Een naamchristen hinkt op twee gedachten. Hij kan en wil niet kiezen tussen de brede en de smalle weg. Een ware christen durft, kan en wil niet anders dan de smalle weg bewandelen. Zeker is wel dat een christen zijn leven lang tegen de duivel, de wereld en zichzelf moet strijden. 
Steeds is er het gevaar dat wij verachteren in de genade en ons is het niet op het ene dan wel op het andere terrein steeds minder van de wereld onderscheiden. Daarom is dagelijks dienen we te belijden: ‘Hoe kleeft mijn ziel aan het stof.’ Dagelijks moet worden gebeden: ‘Maak mij levend naar Uw Woord’ (Ps. 119:25).

Belijdt je de waarheid of belijdt je je geloof?
Die vraag wordt wel eens gesteld. Eigenlijk is dit een ongelukkige tegenstelling. Een christen belijdt de waarheid van het algemeen, ongetwijfeld christelijke geloof zoals die zo prachtig is samengevat in de Apostolische Geloofsbelijdenis. Een naamchristen doet het alleen met de mond, een ware christen met mond en hart beide. Dat het om een ware belijdenis gaat, blijkt naar buiten toe in een Bijbelse, godzalige levenswandel.
Wat is het verdrietig als mensen zeggen hun geloof te belijden, maar zij de waarheid van het christelijke geloof niet liefhebben en werelds leven. Laten wij persoonlijk en in de kerk de waarheid die naar de godzaligheid is vurig liefhebben, standvastig verdedigen en met onze levenswandel versieren.

Geloof en aanvechting
Calvijn was er diep van overtuigd dat waar het vuur is van het geloof ook de rook is van de twijfel. Sommigen geestelijke nazaten van Calvijn hebben de twijfel gecultiveerd. Zeker­heid van geloof werd een verdachte zaak. Voor veel anderen staan geloof en twijfel mij­len­ver van elkaar. Hooguit in een onvolwassen stadium van het geloof is er sprake van twijfel en klacht, maar bij een volwassen geloof ligt dat anders.
Deze laatste geluiden horen we de laat­ste tijd steeds meer. Soms hoewel bepaald niet altijd in reactie op het eerste. Zeker is dat men­­sen opgevoed in een klimaat waarin twijfel zonder zekerheid als normaal werd ge­zien, bij­zonder vatbaar zijn voor de precies tegenover gestelde visie dat geloof en twijfel niet sa­men kun­nen gaan.
Ik denk in dit verband aan het zogenaamde overwinningsleven en overwinningsdenken. In deze zienswijze zijn er twee soorten ware christenen: zij die een bedelaarsleven leiden en zij die leven uit de overwinning van Christus. De christenen die een bedelaarsleven leiden, heb­ben in deze visie nog niet met bepaalde concrete zonden gebroken. Zij vertrouwen nog niet al hun vragen en zorgen aan de Heere toe. Dat verklaart hun klacht.
Een christen die een over­winningsleven leidt, heeft zich volkomen aan de Heere overgeven. Hij leeft niet alleen uit het werk van Christus voor hem, maar ook uit het leven van de verhoogde Christus door Diens Geest in hem. Het bedelaarsleven vindt men in de tweede helft van Rom. 7 en het over­win­ningsleven in Rom. 8. 
Deze zienswijze vinden we onder andere bij de Zuid-Afri­kaanse theo­loog Andrew Murray. Onder andere de stichting Heart Cry verbreidt dit gedachtegoed in Nederland binnen de gereformeerde gezindte. Daarbuiten werd het in Nederland vanouds onder andere binnen de Vergadering der gelovigen gevonden.

Een christen is in Christus meer dan een overwinnaar en blijft hier op aarde toch een bede­laar
Het zal duidelijk zijn dat dit gedachtegoed niet spoort met een aantal zeer wezenlijk lijnen van de gereformeerde belijdenis. Be-langrijker nog is dat wij voor deze zienswijze de Bijbel niet aan onze kant hebben. In de Psalmen belijden de psalmisten hun schuld. 
Dan gaat het niet al­leen om een schuldbelijdenis na concrete misstappen, maar ook om de erkentenis dat nie­mand die leeft voor Gods aangezicht rechtvaardig is (vgl. Ps. 143: 2). Heel belangrijk is te we­ten dat dit volgens de Psalmen de belijdenis is van een godvruchtige die bij de HEERE schuilt (vgl. Ps. 143:9). De bijbelse boodschap van de rechtvaardiging door het geloof alleen is onlos­ma­ke­lijk met deze werkelijkheid verbonden.
Een christen is vanaf het moment dat God in de weder­geboorte Zijn liefde uitstort in diens hart een nieuw mens, een nieuw schepsel. Echter in het licht van Gods wet staat ook de christen die heel dicht bij de Heere leeft, schuldig. Daarom weet een christen zich verbonden met Abraham die geloofde in God die de goddeloze rechtvaardigt.
Ongetwijfeld is de recht­vaar­diging een moment. Als ons de gerechtigheid van Christus Die wij in het geloof omhel­zen, wordt toegerekend, zijn we rechtvaardig voor God. De troost ervan is echter een zaak die het leven lang doorgaat. Telkens komen we erachter dat wij struikelen en zondigen en zo wordt steeds rijker ervaren dat wij een Voorspraak/Advocaat bij de Vader hebben, Jezus Chris­tus, de Rechtvaardige.
Heel opvallend is dat in vraag 60 van de Heidelbergse Catechis-mus aan de christen niet wordt ge­vraagd hoe hij rechtvaardig voor God is geworden, maar hoe hij het is. Elke christen niet, alleen hij die aan het begin van de geestelijke loopbaan staat, maar ook hij die al ver ge­vor­derd is, herkent zich in het antwoord dat op deze vraag wordt gegeven, namelijk dat hoe­wel zijn geweten hem aan-klaagt dat hij tegen alle geboden heeft gezondigd en nog steeds tot alle kwaad geneigd, hij nochtans in Christus voor God rechtvaardig is. Kohlbrugge heeft erop gewezen dat wij op het woord ‘nochtans’ moeten letten.
Een ware christen heeft gebroken met concrete zonden die een mens buiten het koninkrijk Gods houden. Hij bemerkt echter dat hij nog steeds tot zonden geneigd is. Onze allerheiligste verrichtingen zijn nog met een stuk eigenbedoeling vermengd. De psalmist van Ps. 19 wist dat er afdwalingen kunnen zijn, die wij ook zelf niet in de gaten hebben. Dit alles verklaart de klacht van de apostel Paulus in de tweede helft van Rom. 7.
Anders verwoordt komt diezelfde klacht terug in Rom. 8, als de apostel betuigt dat christenen zuchten onder het lichaam van deze dood. Rom. 7 eindigt met de dank aan God door Christus. God Die een goed werk begon, zal ons na dit leven van het lichaam van deze dood verlossen en ons op de jongste een ver­­heerlijkt lichaam schenken gelijkvormig aan het verheerlijkte lichaam van Jezus Christus.
Een christen is bedelaar en overwinnaar tegelijk. Hij weet dat hoewel hij zelf nog elke dag faalt, de wet hem niet kan verdoemen, omdat Christus met Zijn kruisdood volkomen voor al zijn zonden heeft betaald. Een christen begeert zich volledig aan Christus over te geven, maar bemerkt dat die overgave toch nog zoveel onvol-komenheden bevat. Daarom in zijn uit­ein­delijke houvast dat Christus hem heeft liefgehad en zich voor hem heeft overgegeven.

Het getuigenis van de Reformatie
De Reformatie heeft tegenover Rome de zekerheid van het geloof geleerd. Een christen kan en mag zeker zijn van zijn zaligheid. Echter, de reformatoren waren er diep van overtuigd dat het geloof er nooit is zonder aanvechting. Vooral Luther heeft heel plastisch en beeldend over de aanvechtingen van een christen gesproken. Dat heeft te maken met zijn karakter en met de omstandigheden waarin hij verkeerde, maar daarmee is niet alles gezegd. Luther wist dat alleen de aanvechtingen de geloofszekerheid binnen de grenzen van het geloof houdt.
Zonder aanvechting is zekerheid geen geloofszekerheid maar dodelijke gerustheid. Aanvechting be­hoort voor Luther niet bij een onvolkomen stadium van het geloofsleven, maar is juist vrucht van de geloofsdoorbraak. 
Bij aanvechtingen dacht Luther niet zozeer aan zinnelijke be­geerten. Die zijn slechts een vossenstaart in vergelijking met de aanvechting dat onze liefde tot God, ons berouw over de zonden zo onvolkomen zijn en dat wij in alles nog altijd mede onszelf bedoelen. Tegenover deze aanvechting is het enige medicijn het bloed Christus dat van alle zonden reinigt.
Calvijn had een heel ander karakter dan Luther. Al sprak hij minder plastisch dan Luther over aanvechtingen, zij waren hem niet onbekend. In zijn traktaten over het Heilig Avondmaal verwijst Calvijn heel nadrukkelijk naar de belijdenis van de vader van de maanzieke knaap: ‘Ik geloof, kom mijn ongelovigheid te hulp’ (dat wil zeggen houdt mijn ongeloof er onder). Elke ware christen herkent zich in die belijdenis. Het geloof is wel een vast maar geen onge­schokt vertrouwen, wel een zeker weten maar geen van-zelfsprekend weten.
Ditzelfde geluid vinden wij in de eeuwen die volgen op de Reformatie bij de mannen van de Nadere Reformatie en de puriteinen. Wel bijzonder diep en krachtig is het in de negentiende eeuw door Kohlbrugge verwoordt. Ik kan iedereen het lezen van de preek van Kohlbrugge over Rom. 7:14 en zijn briefwisseling met Da Costa aanraden, al weet dat het begrijpen van de negentiende-eeuwse taal enige moeite kan kosten.

Slot
Wat wij in onze tijd nodig hebben, is een terugkeer tot en een volharden bij de gereformeerde leer van het evangelie van vrije genade. Niet zijn liefde tot Christus, maar de liefde van Christus tot hem is het houvast van een christen. Ik denk aan wat de Engelse puritein John Owen kort vóór zijn sterven aan een vriend schreef: ‘Ik ga naar Hem, Die ik van harte heb lief­ge­­had, of nog beter, naar Hem, Die mij heeft liefge­had met een eeuwige liefde; dat is de vol­ko­men grond van al mijn troost.’ t on naakt, tot de God Die zalig maakt.ven maar een klein beginsel van de nieuwe gehoorzaamheid. van  het rechtvaardigend gelo
Hoezeer een christen ook ernst maakt met de roeping heilig voor God te leven nooit komt hij uit boven de ge­­stalte die door de Anglicaanse predi­kant Top­lady in het lied Vaste Rots (Rock of ages) als volgt werd verwoordt : ‘Moede kom ik arm en naakt, tot de God Die zalig maakt.’ 
Dat is de grondtoon van de beproefde leer van god­za­lig­heid. Een leer die zo duidelijk en helder uiteengezet is in de Hei­delbergse Cate­chis­mus. Daarom geef ik ten slotte de woorden van H.F. Kohlbrugge weer op zijn sterfbed ge­sproken: ‘De Heidelberger, de eenvoudige Heidelberger, houd daaraan vast mijn kinderen.’


woensdag 18 juni 2014

Hoe moet het Evangelie in deze veranderde samenleving worden doorgegeven? 6

De Schrift: de enige norm en bron van ons geloof

In de botsing met de kerkelijke hiërarchie hebben de Reformatoren dieper dan vóór hen was gedaan de relatie tussen het gezag van de Schrift en het gezag van de Kerk in haar zichtbare vorm doordacht. Zij konden daarmee wel aansluiten bij tendensen die al in de middeleeuwse theologie aanwezig waren.

Hoeveel wij ook van de kerkgeschiedenis kunnen leren, de Schrift is de uiteindelijke norm en bron van ons geloof. Waar kerkelijke tradities en inzichten van mensen hoe belangrijk ook hun positie is in kerk of samenleving, moeten wij de Schrift gehoorzamen. In onze tijd is het uitgangspunt van sola scriptura vooral van belang als het gaat om de vraag hoe de Kerk in haar zichtbare gestalte op culturele ontwikkelingen moet reageren.

De Kerk kan en mag nooit meegaan met culturele ontwikkelingen die afvoeren van de inhoud van de Bijbelse openbaring. Dan geldt dat alleen het Woord de bron en norm van ons geloof is. Het kan ook zo worden gezegd: tegen culturele ontwikkelingen die wegvoeren van Gods Woord, het Evangelie.

 

Rechtvaardiging en heiliging

In onderscheid met de theologie vóór haar hebben de Reformatoren een onderscheid leren maken tussen rechtvaardiging en heiliging zonder de nauwe samenhang tussen die twee te ontkennen. want het is voor het geloofsleven van groot belang.

Voor Augustinus betekende de rechtvaardiging door het geloof en door genade dat een mens door geloof en louter uit genade rechtvaardig gemaakt was. Dat wil zeggen dat hij tot een nieuw schepsel wordt gemaakt en het beeld van Christus gaat dragen. Augustinus gebruikt het woord ‘rechtvaardiging/rechtvaardigmaking’ waar de gereformeerde theologie ‘weder­ge­boorte’ of ‘heiliging’ gebruikt.

De Reformatoren hebben mogen verstaan dat rechtvaardiging vrijspraak is in Gods gericht en deze vrijspraak is niet gebaseerd op iets wat God in ons heeft gewerkt (de innerlijke gerechtig­heid), maar op het werk van Christus voor ons en buiten ons of anders gezegd de aan ons toe­gerekende gerechtigheid van Christus.

Al draagt een christen in dit leven maar heel ten dele het beeld van Christus, toch mag hij weten dat hij volkomen rechtvaardig voor God is en niets hem van Gods liefde zal scheiden. God de Vader heeft namelijk dat wat Christus voor hem en in zijn plaats deed, op zijn naam gesteld. Het feit dat zij zo duidelijk rechtvaardiging en heiliging van elkaar hebben onderscheiden, be­tekende dat de Reformatoren in onderscheid met Augustinus konden betuigen dat een christen zeker kan en mag zijn dat hij bij Gods uitverkorenen behoort en dat God Die hem liefheeft van vóór de grondlegging van de wereld hem nooit zal verlaten.

Het is een misverstand te menen dat er rechtvaardigend en zaligmakend geloof kan zijn zonder een nieuw leven. Elke ware christen heeft een diepe begeerte Christus gehoorzaam te zijn en niet naar sommige van Zijn geboden en bevelen te leven, maar naar al Zijn geboden en bevelen.

De praktijk blijft wel dat wij – al is het niet in het oog van mensen - dan wel voor het gevoel van ons eigen geweten telkens weer falen. Daarom blijft het enige houvast:

Vaste rots van mijn behoud,

als de zonde mij benauwt,

laat mij steunen op uw trouw,

laat mij rusten in uw schaûw,

waar het bloed door U gestort,

mij de bron des levens wordt.

 

zaterdag 26 oktober 2013

De belangrijkste levensvraag 4

Rechtvaardiging en heiliging
Prediking moet ook praktisch zijn en niet alleen ingaan op de verzoening met God en de recht­­­vaardiging. Die woorden worden vaak gehoord. Nu is het zo, dat wij, als het goed is, ver­zoe­ning met God en rechtvaardiging door geloof als uitermate praktische zaken ervaren die ons dagelijks leven stempelen. Dan behoef ik alleen maar te denken aan het besef dat wij dagelijks falen. Wat is het dan telkens weer een troost te mogen weten:
Vaste Rots van mijn behoud,
als de zonde mij benauwt,
laat mij steunen op Uw trouw,
laat mij rusten in Uw schaûw,
daar het bloed door U gestort,
mij de bron des levens wordt.
Dat is en blijft de bede en belijdenis van de verst gevorderde christen, zowel in zijn leven als in zijn stervensuur.
Dat neemt niet weg dat bij echte vertolking van het bijbelse leven de dagelijkse levenspraktijk heel duidelijk onder de koepel en norm van Gods Woord wordt gesteld. Echte bijbelse pre­di­king heeft niet alleen een bevindelijke, maar ook een praktische of zoals men in de zeven­tiende eeuw zei een practicale spits. Dat laatste woord is feitelijk nog dieper. Bij praktisch gaat het om de praktijk van de godzaligheid.
Wie echt een christen is, belijdt Jezus niet alleen met de lippen als Heere, als God Die mens werd, maar doet ook de wil van de Vader Die in de hemelen is. Calvijn heeft telkens weer be­na­drukt dat rechtvaardiging en heiliging, vergeving en vernieuwing onlos-makelijk met el­kaar zijn verbonden. Hij sprak van een tweevou-dige genade (gratia duplex). God roept een zondaar uit genade tot gemeenschap met Christus en vanuit die gemeen-schap wordt zowel recht­vaar­diging, dat wil zeggen vrijspraak van schuld en straf, als heiliging, vernieuwing van het leven geschon-ken en bewerkt.
Een echte christen begeert het beeld van God te dragen. Wat houdt dat in? Dan kunnen we zo­wel naar de Tien Geboden, de Bergrede en de apostolische vermaningen kijken. Je begeert je geest, je lichaam, je verstand, je tijd, je geld en wat er verder ook maar te noemen valt, aan God te wijden. Dat beheerst alle levensrelaties. De relatie tot je (toekomstige) man of vrouw, tot je ouders, je vrienden, degenen bij wie je werkt, onder wiens leiding je studeert. Je begeert een goede reuk van Christus te ver-spreiden. Je wenst een kind van het licht te zijn te midden van een krom en verdraaid geslacht (Filip. 2:15).
Omdat de heiliging altijd ten dele blijft, zullen we ons laatste hou-vast nooit kunnen vinden in onze liefde tot God, maar in Zijn liefde tot ons geopenbaard in Christus en uitgestort in het hart door de Heilige Geest. Denk aan de woorden van Paulus in Galaten 2:20: ‘Ik ben met Christus gekruist; en ik leef, doch niet meer ik, maar Christus leeft in mij; en hetgeen ik nu in het vlees leef, dat leef ik door het geloof des Zoons van God, Die mij liefgehad heeft, en Zichzelven voor mij overgegeven heeft.’
De grote puriteinse theoloog John Owen zinspeelde op deze woorden toen hij vanuit zijn landgoed te Ealing twee dagen vóór zijn dood in een brief aan Charles Fleetwood (een schoonzoon van Oliver Cromwell) schreef: ‘Ik ga naar Hem, Die ik van harte heb liefgehad, of nog beter, naar Hem, Die mij heeft liefge­had met een eeuwige liefde; dat is de volkomen grond van al mijn troost. (...) Ik verlaat het schip van de kerk in een storm, maar wan­neer de grote Loods aan boord is, zal het verlies van een arme onder­roeier van weinig betekenis zijn.’
In dit verband wijs ik ook op het slot van artikel 24 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis: ‘Laat ons dan letten op hetgeen dat er geschreven staat, Lukas 18:10: Wanneer gij zult gedaan hebben al hetgeen u bevolen is, zo zegt: Wij zijn onnutte dienstknechten, want wij hebben maar gedaan hetgeen wij schuldig waren te doen.Intussen willen wij niet loochenen, dat God de goede werken beloont; maar het is door Zijn genade dat Hij Zijn gaven kroont. Voorts, al is het dat wij goede werken doen, zo gronden wij toch onze zaligheid niet daarop; want wij kunnen geen werk doen, of het is besmet door ons vlees en ook straf-waardig; en al konden wij er één voortbrengen, zo is toch de gedachtenis van één zonde genoeg, dat het van God zou ver-worpen worden. Alzo dan zouden wij altijd in twijfel staan, herwaarts en derwaarts drij­vende, zonder enige zekerheid, en onze arme gewetens zouden altijd gekweld worden, indien zij niet steunden op de verdiensten van het lijden en sterven van onze Zaligmaker.