Posts tonen met het label Wilhelmus a Brakel. Alle posts tonen
Posts tonen met het label Wilhelmus a Brakel. Alle posts tonen

donderdag 25 augustus 2016

De persoon, het werk en de gaven van de Heilige Geest

Inleiding
Sinds de vorige eeuw is er wereldwijd binnen de christelijke kerk sprake een bijzondere aandacht voor de gaven van de Heilige Geest en wel in het bijzonder voor de buitengewone gaven van profetie, tongentaal en genezing. Aan het begin van de twintigste eeuw ontstonden de pinkstergemeenten.
De tweede helft van de twintigste eeuw verwierf de charismatische beweging zich een vaste plaats in vele gevestigde kerken. Het be-hoeft geen betoog dat de invloed van het charismatische gedach-tegoed de laatste jaren ook binnen de gereformeerde gezindte toeneemt. Een pleidooi weerklinkt om gaven als profetie en ge-bedsgenezing een vaste plaats te geven binnen het leven van de christelijke gemeente.
Kern van dit pleidooi is dat voor het welzijn van de christelijke gemeente alle gaven van de Heilige Geest die voorkwamen in de tijd van de eerste christenen, opnieuw een plaats dienen te krijgen in de christelijke gemeente. Graag geef ik een paar gedachten door

De betekenis van de afsluiting van de canon
De belangrijkste gave van de Heilige Geest in de eerste christen-gemeente is de gave van de apostelen. Dat blijkt zowel uit 1 Korinthe 12:29 als uit Efeze 4:11. Samen met de nieuwtestamen-tische profeten hebben de apostelen door hun prediking het fun-dament van de christelijke kerk mogen leggen.
Het behoeft geen betoog dat de gave van apostelen voorbehouden was aan het begin van de geschiedenis van de christelijke kerk. Een apostel moest immers de opgestane Heere hebben ontmoet. Kenmerkend voor profetie is dat het volstrekt gezag voor zich opeist. Een profeet geeft een boodschap van God die hij recht-streeks van Hem ontvangen heeft door.
Hij spreekt niet: ‘Ik meen dat de Heere zegt’ maar ‘Alzo zegt de Heere.’ Het voorkomen van profetie in de beginperiode van de christelijke kerk moeten we niet los zien van het feit dat het Nieuwe Testament of in het geheel niet of nog maar zeer ten dele op schrift was gesteld en al helemaal niet over de gehele christelijke kerk verspreid.
Opvallend is dat toen in de tweede eeuw na Christus dat laatste meer en meer het geval was, de gave van profetie langzamerhand uit de katholieke kerk verdween. Na de afsluiting van de canon was er geen behoefte meer aan en kon profetie zeker niet dezelfde status hebben als ervoor. Wie het Nieuwe Testament leest, kan constateren dat tongentaal een vorm van profetie is. Voorwaarde voor het gebruik ervan in gemeentelijke samenkomsten was dat ze werd uitgelegd.
Anders dan de gave van het apostelambt, profetie en tongentaal kunnen we de betekenis gebedsgenezing minder rechtstreeks relateren aan de betekenis van de afsluiting van de canon. Zeker is wel dat onder de oude bedeling het verrichten van tekenen en wonderen samenhing met het vervullen van het profetisch ambt. In 2 Korinthe 12:12 spreekt de apostel Paulus over de tekenen van een apostel die hij heeft verricht.
Zeker is dat ook de ouderlingen van wie in de brief aan Jacobus sprake is, kennelijk door hun handoplegging gebruikt werden voor de genezing van zieken. Heeft dit echter niet te maken met het feit dat deze brief hoogstwaarschijnlijk aan de beginfase van de apostolische periode is geschreven. In ieder geval wordt in de pastorale brieven niet van de ouderlingen geëist dat zij de gave van genezing bezitten.

Het kruis van Christus en de verhouding van Woord en Geest
Wie ook nu zoekt naar de terugkeer van al de gaven van de Heilige Geest uit de eerste periode van de nieuwtestamentische kerk, miskent de betekenis van de afsluiting van de canon en opent daarmee de weg om de Geest los te maken van het Woord.
Juist de Reformatie heeft de nauwe band tussen Woord en Geest beklemtoont. De Heilige Geest werkt door en met het Woord en bindt ons aan het Woord waarvan Jezus Christus en Zijn kruis de hoofdinhoud is.
Wie de Schrift eerlijk leest, zal er in ieder geval niet omheen kunnen dat uitgaande van de Heilige Geest als de derde persoon in de heilige Drie-eenheid het centrum van Zijn activiteiten wordt gevormd door Zijn vernieuwend en vertroostend werk.
Hij troost een zondaar met de wonden van Christus en maakt hem aan het beeld van Christus gelijkvormig. Het valt niet te ontkennen dat de huidige aandacht voor de gaven van de Heilige Geest en dan niet in de laatste plaats voor de buitengewone gaven, afleidt van het Woord en van de centrale betekenis van het kruis van Christus.
De aandacht van de gaven van de Geest ten koste van het vertroostende en vernieuwende werk van de Heilige Geest en het kruis van Christus houdt verband met een ongezonde kijk op de aard van het geestelijke leven. Geestelijk leven lijkt alleen door groei en succes te worden gekenmerkt. Het bijbelse geestelijke leven kenmerk zich door verootmoediging en zelfverloochening. Gods genade is de christen genoeg, want Gods kracht wordt in zwakheid volbracht.

Calvijn en Brakel over de gave van profetie
Voor Calvijn zijn profeten niet alleen uitleggers van Gods wil, maar blonken zij uit door bijzondere openbaring. Naar zijn overtuiging zijn er in de kerk van zijn dagen geen profeten meer en als ze er nog zijn vallen ze niet duidelijk in het oog.
Blijkens zijn commentaar op 1 Korinthe 12:28 is Calvijn van mening dat er alleen nog enkele sporen van de gave van profetie over zijn, omdat de kerk reeds zolang van deze gave is beroofd. Uit zijn commentaar op Handelingen 21:9 blijkt dat Calvijn dit niet negatief duidt. De gave van profetie mocht slechts korte tijd bloeien opdat de gelovigen niet voortdurend in spanning zouden zijn.
Heel belangrijk is voor Calvijn het heilshistorisch motief. God heeft beslissend gesproken in Zijn Zoon. Het nieuwtestamentisch getui-genis behoeft geen toevoegingen. Sporen van profetie in eigen tijd ziet Calvijn daar waar er niet alleen de rechte uitleg van de Schrift wordt gegeven, maar ook een bijzondere geschiktheid is het Woord toe te passen op de noden van de kerk. Zo schrijft hij over de gave van profetie in zijn uitleg van Romeinen 12:6.
Het negentiende hoofdstuk van de Redelijke Godsdienst van Brakel is gewijd aan het profetisch ambt van de Middelaar. In dat kader schenkt Brakel aandacht aan het feit dat de gelovigen profeten zijn. Het belangrijkste daarbij is voor hem, dat zij geroepen zijn de verborgenheden van het evangelie te verstaan.
Daartoe is gedurig onderzoek van het Woord en de bede hierin door de Heilige Geest te worden onderwezen noodzakelijk. Als profeten dienen de gelovigen de in het Woord geopenbaarde en aan hun zielen verzegelde geheimenissen aan anderen te openbaren, anderen te onderwijzen, te waarschuwen, te vermanen en te vertroosten. Dit is niet alleen de opdracht van ambtsdragers. 
Brakel vertelt hoe in de tijd dat hij predikant was te Harlingen er zes of acht jonge vrouwen waren die zich, als profetessen ten dienste van de Heere overgaven en overal waar zij daartoe de gelegenheid kregen mensen tot kennis van God en tot bekering aanspoorden.
Een van de elementen van de bijbelse profetie is de voorzegging van toekomende dingen. Brakel is ervan overtuigd, dat deze gave niet geheel uit de kerk is verdwenen. Ook nu kan en wil de Heere dan aan deze en dan aan die van Zijn getrouwe knechten toekomende dingen openbaren, hetzij dat deze met henzelf, hetzij met de vijanden van Gods kerk dan wel met de verlossing of verdrukking van de kerk te maken hebben.
Wel maakt Brakel uitdrukkelijk het voorbehoud dat een dergelijke openbaring geen regel voor anderen is, noch in de leer noch in het leven. Evenmin mag aan anderen worden opgelegd de aldus persoonlijk geopenbaarde zaken met zekerheid te verwachten. Hier ligt voor Brakel het onderscheid tussen de sporen van de gave van profetie die hij in zijn eigen tijd nog aanwezig ziet en de gave van profetie zoals die voorkwam in de bijbelse tijden.
Als het gaat om de eigentijdse claim van het voorkomen van bij-zondere gaven van de Heilige Geest zou ik willen opmerken dat zij het niveau van wat Calvijn en Brakel als sporen van de gaven van de profetie noemden, nog bij lange na niet halen. Wie de woorden uit de brief aan Jacobus leest, kan zich moeilijk aan de indruk onttrekken dat wanneer ouderlingen in geloof voor een zieke baden en hem zo de handen oplegden deze zieke zonder meer werd genezen. 
Daarbij hebben zij kennelijk zelf aangevoeld, wanneer zij zo konden bidden. Nu worden vele zieken de handen opgelegd zonder dat genezing volgt. Al helemaal duidelijk is dat in de apostolische tijd nooit genezingsdiensten werden georganiseerd.
Vooral moet worden opgemerkt dat ook toen tekenen en wonderen een bijkomend karakter hadden. Zij bevestigden het Woord. Daarvan is de inhoud: ‘Zo zijn wij dan gezanten van Christus wege, alsof God door ons bade; wij bidden van Christus wege: laat u met God verzoenen.’ (2 Korinthe 5:20).

Het bezit van (buitengewone) gaven van de Heilige Geest is geen bewijs van genade
Zeker is zondermeer dat het bezit van gaven van de Heilige Geest geen bewijs is van genade. Nog afgezien van de beantwoording vraag of ook nu alle gaven van de Heilige Geest nog voorkomen, moet dat ook voor de buitengewone gaven van de Heilige Geest worden gesteld.
Hoe duidelijk blijkt dat uit het onderwijs van de Heere Jezus Christus Zelf. ‘Velen zullen te dien dage tot Mij zeggen: Heere, Heere! hebben wij niet in Uw Naam geprofeteerd, en in Uw Naam duivelen uitgeworpen, en in Uw Naam vele krachten gedaan? En dan zal Ik hun openlijk aanzeggen: Ik heb u nooit gekend; gaat weg van Mij, gij, die de ongerechtigheid werkt!’ (Mattheüs 7:22-23). Het voorkomen van gaven van de Heilige Geest hoe bijzonder ze ook zijn, mag dan ook niet gezien worden als een teken van bloei van de kerk.
John Owen betuigde dat de gaven van de Heilige Geest tot stichting zijn, maar de genade van de Heilige Geest tot heiliging. Wij kunnen gebruikt worden om anderen te stichten zonder dat wij zelf genade bezitten.
De profeet Bileam is daarvan een waarschuwend voorbeeld. Was het niet daarom dat Paulus betuigde: ‘Maar ik bedwing mijn lichaam, en breng het tot dienstbaarheid, opdat ik niet enigszins, daar ik anderen gepredikt heb, zelf verwerpelijk worde.’ (1 Korinthe 9:27)?!

Conclusie
Concluderend zou ik willen stellen dat wij in onze dagen niet ver-legen zitten om een nieuwe visie van de gaven van de Heilige Geest: een visie die niet spoort met de praktijk van de Kerk der eeuwen en zeker niet met het getuigenis van de Kerk van de Reformatie.
Wat wij nodig hebben is een krachtige doorwerking van de Heilige Geest die ons van zonden en schuld overtuigt, aan Christus verbindt en ons meer en meer leert dat wij zonder Hem niets kunnen doen om zo vruchten voor Hem te dragen en Zijn beeld gelijkvormig te zijn. 

donderdag 12 juni 2014

Hoe moet het Evangelie in deze veranderde samenleving worden doorgegeven? 3

Hoe trekt je de grenzen?

De grens tussen de eerste en tweede laag kan niet heel strak worden getrokken. Dat heeft daarmee te maken dat mensen ook leerstellig zaken in het licht van de Schrift gebrekkig en soms zelfs bedenkelijk kunnen verwoorden, terwijl hun geloofsbeleving meer in overeen­stem­ming is met de Schrift dan hun verwoording doet vermoeden. Ik denk aan de volgende uit­spraak van Herman Bavinck: ‘Op zijn knieën is elke ware christen een calvinist.’

Ik wijs er ook op dat in de gereformeerde belijdenis de Rooms-Katholieke Kerk een valse kerk wordt genoemd. Toch hebben gereformeerde theologen de mogelijkheid open gehouden dat ook binnen de Rooms-Katholieke Kerk – en dat ook in haar na-reformatorische gestalte – kinderen van God voorkwamen. Ik noem slechts Voetius, Brakel, Newton en Ryle. Newton denkt heel concreet aan Pascal en andere jansenisten.

In de Heidelbergse Catechismus wordt van de roomse mis heel expliciet gezegd dat het in de grond van de zaak een vervloekte afgoderij is. Reden is de leer van de transsubstantiatie met de daaraan verbonden praktijk dat aan de ele­men­ten van brood en wijn goddelijke eer werd gegeven. Toch blijft opmerkelijk dat de Heidelbergse Catechismus spreekt van ‘in de grond van de zaak’. Daarmee wordt aangegeven dat deelnemers aan de mis dat zo niet aanvoelden, al is het wel zo. Men heeft niet willen stellen dat onder hen die niet alleen in de Kerk van de Middeleeuwen maar ook in de Kerk van Rome na de Reformatie aan de eucharistie deelnamen geen ware christenen waren. Dan waren zij dat ondanks hun visie op de veranderingen van de elementen van brood en wijn in het lichaam van Christus en bleek hun christen-zijn in hun ootmoedig vertrouwen op Christus als Zaligmaker en uit hun ongeveinsde liefde tot Hem.

Bavinck heeft gezegd dat het niet eenvoudig is om uit te maken hoe weinig leerstellige kennis iemand kan hebben en met hoeveel dwalingen hij bezet kan zijn, terwijl men toch een ware christen is. Onze roeping is door onderwijzing hen die dwalen in het rechte spoor te brengen. Daarbij moeten ook wij bereid zijn van anderen te leren. Ook wij kennen ten dele. Vast moet echter staan dat elke ware christen weet heeft van Gods heiligheid, van eigen verdorvenheid en van de dierbaarheid van Christus.

Een christen nadert tot God de Vader door Christus in de wetenschap dat Diens bloed van alle zonden reinigt. Hij heeft leren leunen op Christus en wordt aan Zijn beeld gelijkvormig in en door de Heilige Geest Die hem heeft levend gemaakt. Kern van het christelijk geloof is dat wij de vergeving van zonden en eeuwig leven enkel uit genade om Christus’ wil verkrijgen.

 

De tweede en de derde laag

Terwijl de zienswijze op de Heilige Doop helemaal bovenaan in de tweede laag zit, gaan we binnen de tweede laag verder naar bene­den met de kwestie of bovenplaatselijke verbanden voor het kerk-zijn van belang zijn. Bij het zingen van alleen psalmen in de ere­dienst zit je nog weer een heel stuk lager, al is het heel goed hier aan vast te hou­den. De Psalmen zijn door Gods Geest geïnspireerd. Alle facetten van het geestelijk leven worden in de Psalmen bezon­gen. Calvijn heeft gezegd dat wij God lof moeten toebrengen met de liederen die Hijzelf aan ons gaf. Bij SV/HSV zitten we wel helemaal onderaan de tweede laag en voor een zeer groot deel zelfs in de derde.

Bij de derde laag gaat het om de culturele zaken die geen principiële betekenis hebben. Overal waar de christelijke kerk functioneert, doet zij dat op een bepaalde culturele wijze. Wij kun­nen nooit zonder een cultureel bepaalde vorm. Op het moment dat wij een bepaalde vorm niet meer hanteren, komt een andere naar binnen. Dat laatste wordt wel eens vergeten. Bij de derde laag reken ik zaken als ritmisch of isometrisch zingen, het feit dat een predikant zo niet in het zwart dan toch wel stemmig gekleed is, in de eredienst een toga draagt enz.

Je kunt ook denken aan het gaan staan bij het gebed of bij het zingen. Hoewel je voor die zaak ook nog een bijbels argument kan aanvoeren. Dat laat trouwens zien dat de grenzen tussen de drie lagen die ik onderscheid, vloeiend zijn. Zo is niet altijd even gemakkelijk de grens te trekken tussen een bijbels principe en een puur cultureel bepaalde vorm. Dat geldt trouwens ook voor de vraag welke geloofsartikelen bij de eerste en welke bij de tweede laag horen.

Dan nog blijft van groot gewicht dat wij het verschil van gelaagdheid in ons geloofsgoed onderkennen en vooral het verschil tussen Bijbelse principes en culturele vormgeving. Doen wij dat niet, dan kan de Schrift niet echt als uiteindelijke bron en norm van ons geloof func­tioneren. Ik denk in dit verband aan de uitspraak van John Murray (de eerste hoogleraar dogmatiek aan Westminster Theological Seminary in Philadelphia) in Principles of Conduct: ‘Wie vandaag verbiedt, wat God toelaat, laat morgen toe wat God verbiedt.’