Posts tonen met het label Schriftuitleg. Alle posts tonen
Posts tonen met het label Schriftuitleg. Alle posts tonen

woensdag 25 juli 2018

Johannes. Een exegetische gids bij het vierde evangelie

In de serie Exegetical Guide to the Greek New Testament wordt gebruikt gemaakt van de beschikbare lexicale en gram-maticale gereedschappen om de Griekse tekst van het Nieuwe Testament beter te verstaan. Deze serie staat onder redactie van Andreas J. Kösten­berger en Robert W. Yarbrough.
Het gaat in deze serie om commentaren van een niet al te grote omvang. Juist daarom zijn ze zo goed bruikbaar voor de preekvoorbereiding. Om deze serie met vrucht te kunnen ge-bruiken is basiskennis van het Grieks wel een minimale ver-eiste. Wie deze kennis heeft zal door deze serie verrijkt worden.
Het ­deel over het evangelie naar Johannes is verzorgd door Murray J. Harris, emeritus-hoogleraar exegese en theologie van het Nieuwe Testament van de Trinity Evangelical Divinity School in Deerfield, Illinois. De auteur is een vooraanstaand nieuwtestamenticus die vooral bekend staat door zijn grote kennis van en aandacht voor de Griekse grammatica en syn-taxis.
Harris begint zijn commentaar met een veertien pagina’s tellende inleiding. Harris houdt vast aan het klassieke stand-punt dat Johannes, de zoon van Zebedeüs, de auteur is van het vierde evangelie, die het schreef na de verwoesting van de Tweede Tempel in 70 na Christus. Harris wijst erop dat het vierde evangelie meerdere spitsen heeft: een pastorale, een missionaire een apologetische en een liturgische.
Harris wil vooral hen die Jezus als Heere en Zoon van God belijden in het geloof versterken en nader onderwijzen. Het wil ook hen die daarvan nog niet overtuigd zijn tot dit geloof  bewegen. Hij wil dus beiden dus laten zien wat de gronden van het geloof in Jezus als Heere en God zijn. Maar het boek wil ook dienen om een christen te helpen bij de lofprijzing van de Heere.
Juist de val van de Tweede Tempel bood Johannes de moge-lijkheid te laten zien hoe de tempel en de feesten verbonden waren met de tempeldienst. Maar ook hoe ze vervuld zijn en ook overtroffen in de Heere Jezus Christus .
De structuur van het evangelie naar Johannes is eenvoudig:
1:1-18             proloog
1:19-12:50      boek van de tekenen 
13:1:20:31      boek van de verhoging
21:1-25           epiloog.
In het tweede deel vinden we een zevental tekenen. In totaal komen we in het vierde evangelie twaalf ‘Ik ben’-uitspraken met een predicaat tegen. Daarnaast zijn er absolute ‘Ik ben’-uitspraken. Deze zinspelen op de ‘Ik ben’-uitspraken uit de twee helft van Jesaja. Zij onder­strepen de gelijkheid van de Vader en de Zoon.
Op de inleiding volgt de aanbeveling van een aantal com-mentaren. Van elk van de aan­bevolen commentaren wordt een korte typering gegeven.
Het hoofddeel van het commentaar bevat een tekst voor tekst geboden exegese. Elke literaire eenheid eindigt met een aantal homiletische suggesties. Soms gaan daar nog aanbevelingen voor verdere studie aan vooraf.

Murray J. Harris, John, Exegetical Guide to the Greek New Testament (Nashville: Broadman & Holman, 2015), paperback 366 pp., $34,99 (ISBN 9781433676871)

dinsdag 27 februari 2018

Een mooi commentaar op 1 Samuel


In de serie Concordia Commentary schreef Andrew E. Stein, hoogleraar Oude Testament en Hebreeuws aan Concordia University Chicago, het deel over 1 Samuël. Hij bereidt het deel over 2 Samuël voor. Het deel op 1 Samuël bevat een inleiding op de beide boeken. Uiteraard wijst Steinmann erop dat we de tweedeling tussen 1 en 2 Samuël pas in de Sep-tuaginta vin­den. Ongedeeld is Samuël één van omvangrijkste boeken van het Oude Testament. Daarin staan drie personen centraal: Samuël de laatste richter, Saul de eerste koning en David de tweede en grootste koning van Israël.
Steinmann wijst erop dat de anonieme schrijver van de boeken van Samuël historische bronnen gebruikte. Sommige beston-den wellicht alleen in mondelinge vorm, maar ongetwijfeld zijn er ook schriftelijke bronnen door de auteur gebruikt. Zijn uitgangspunt is wel dat tenzij expliciet naar een bron wordt verwezen, het beste is om de vertellingen als geheel te lezen en niet speculeren over gereconstrueerde bronnen.
Eén van de vragen die door de vertellingen van Samuël wordt opgeroepen is hoe David in contact kwam met Saul. Wijst het feit dat volgens 1 Samuël 16 David als musicus aan het hof van Saul kwam en volgens 2 Samuël 17 door het feit dat hij bereid was de strijd met Goliath aan te gaan, niet op twee verschillende, elkaar tegensprekende bronnen. Steinmann meent van niet. Hij gaat ervan uit dat David aanvankelijk een van de vele wapendragers van Saul werd. Kennelijk was hij thuis als de strijd met de Filistijnen ontbreekt en pas na zijn overwinning op Goliath is Saul echt geïnteresseerd om precies te weten uit welke familie David komt.
Steinmann ontkent niet dat de theologische accenten van het boek Deuteronomium een grote plaats hebben in de boeken van Jozua tot en met Koningen. Zijn bezwaar is dat met een beroep daarop nog al eens de betrouwbaarheid van deze boeken als historische bron wordt ge­kleineerd. In samen­hang daarmee pleegt men de boeken Jozua, Richteren en Samuël dan laat te dateren. De inhoud van de aanduidingen ‘tot op deze dag’ maken echter een vroegere datering aan­nemelijk. Het voor­stel van Steinmann is om de boeken van Samuël enige gene­raties na Salomo te dateren. Hij noemt in verband met de datering ook de defectieve schrijf­wijze van de naam David. Die sluit een datering van na de ballingschap uit.
Als het gaat om de boeken van Samuël is niet in de laatste plaats de vraag hoe wij de persoon van David moeten zien. Walter Bruggeman ziet Saul als het slachtoffer van Gods ondoor­grondelijke keuze voor David. Steinmann voelt terecht veel meer voor de zienswijze van Paul Borgman die stelt dat David een complex persoon is maar wel een persoon die de morele imperatieven verstaat van de wereld die hij bewoont en een persoon die zich verheugt over Gods genade en barm-hartigheid. Trekken die Saul mist. De juiste kanttekening die Steinmann bij Borgman plaatst, is dat geen menselijke per-sonen de vertellingen van Samuël samen­binden maar JHWH Zelf. Hij is de uiteindelijke hoofd­persoon van de boeken van Samuël is.
Vanaf de Nathans profetie van 2 Samuël 7 wordt de komende Messias met David verbonden. Aansluitend bij Luther kiest Steinmann ervoor om 2 Sam. 7:19 te lezen als ‘dit is de wijze van doen van de man’ en dan bij ‘man’ aan komende Messias te denken. Hij weet wel dat de meeste commentatoren bij ‘man’ aan de mensheid denken en daarom 2 Sam. 7:19 verstaan als een verbond of charter ten behoeve van de mens-heid. Zijn bezwaar is dat deze zienswijze onverenigbaar is met de parallelle plaats in 1 Kron. 17:17. Niet onwaarschijnlijk is dat David daar als de meeste verheven mens wordt gezien of als de voorafschaduwing ervan, zoals Luther stelde.
Steinmann wijst erop dat de tekst van Samuël ons voor meer tekstkritische problemen stelt dan welk ander boek ook van het Oude Testament. De zienswijze van de auteur is om van geval tot geval te bekijken welke tekst de voorkeur verdient: de MT, de LXX of een rol uit Qumran die nog weer een andere lezing heeft. In 1 Sam. 14:41 vindt Steinmann een voorbeeld dat de langere lezing van de LXX de voorkeur heeft boven de MT.
In het algemeen ben ik zeer enthousiast over de Concordia Commentary. Dat geldt ook van dit deel. Deze reeks is bruik-baar zowel voor hen die nauwelijks Hebreeuws beheersen en biedt dan vooral in theologisch opzicht veel. Vanwege de zeer uitvoerige rubriek ‘Textual Notes’ die aan elke passage voorafgaat die wordt becommentarieerd, is ze ook zeer hand-zaam voor hen die meer over de Hebreeuwse tekst willen weten. 
Tenslotte noem ik de excursen. In het deel over 1 Samuël vinden we leerzame excursen over polygamie in het Oude Testament, de pro­feet Samuël in de Schrift, de urim en de tumim en over Luthers kijk op de persoon en betekenis van de profeet Samuël.

Andrew E. Stein, 1 Samuel, Concordia Commentary (St. Louis: Concordia Publishing House, 2016), harcover 636 pp., $54,99 (ISBN 9780758606945)

zaterdag 8 juli 2017

Een gedegen commentaar op de moeilijkste grote profeet

Al een behoorlijk aantal jaren geleden schreef Horace D. Hummel in de serie Concordia Com­men­tary een uitleg over Ezechiël. Hummel heeft vele jaren exegetische theologie ge­do­ceerd aan Concordia Seminary in St. Louis, Missouri. Toen hij de commentaar op Ezechiël schreef was hij al met emeritaat. In 2005 verscheen het deel over de eerste Ezechiël 1-20 en in 2007 over Ezechiël 21-48.
Ik ben zeer te spreken over de Concordia Commentary als geheel. Heel graag vraag ik als is het nu heel wat jaren na hun verschijnen ook aandacht voor de delen op Ezechiël uit de serie. Bij de boeken van de profeten maken we onderscheid tussen grote en kleine profeten. Dat onderscheid is gebaseerd op de omvang van hun boeken. Van de drie grote profeten is Jesaja de bekendste en wordt Ezechiël als de moeilijkste erva-ren.
Bij het laatste valt te denken aan de beelden die hij gebruik. Ik noem ook het feit dat het slotvisioen (Ezechiël 40—48) voor een groot deel uit de beschrijving van het tempel­complex bestaat en van de offers die in de tempel moeten worden ge-bracht. Menige Bijbellezer vraagt zich of wat het belang en de betekenis daarvan is.
Ongetwijfeld zijn er ook heel bekende teksten in Ezechiël te vinden waar menige preek aan is gewijd. Ik denk aan de pro-fetie over de dorre doodsbeenderen in Ezechiël 37, aan de beek die ontspring uit de tempel in Ezechiël 47 en aan de indringende oproep tot bekering in Ezechiël 33. Wie Ezechiël nauwkeurig leert lezen, gaat het belang van dit Bijbelboek als geheel zien,. zien
De commentaar van Hummel op Ezechiël 1-20 opent met een inleiding waarin belangrijke waarvoor het boek Ezechiël ons stelt worden beantwoord. Hummel geeft daarin ook een uit-gebreide verantwoor­ding van zijn wijze van uitleg. 
Hij laat zien hoe wezenlijk de tweeslag oordeel en heil is voor de profetieën van Ezechiël. In de eerste helft van het boek (hs. 1-24) en ook in de profetieën tegen de volkeren (hs. 25-32) overheerst en onheil. De tweede helft van Ezechiël (hs. 33-48) is en boodschap van heil. Hummel legt terecht een heel directe relatie de tweeslag van wet en Evangelie.
Niet alleen lutherse maar ook gereformeerde christenen zijn overtuigd van het belang van het existentieel verstaan van die tweeslag om echt zicht te krijgen op de inhoud van de Schrift. Als Kerk van Nederland hebben wij trouwens in de Heidel-bergse Catechismus een gereformeerd belijdenisgeschrift met een onmiskenbaar lutherse kleur. Hummel wijst erop dat wie de Schrift klassiek leest uitleg en toepassing nooit van elkaar kan losmaken. Echte uitleg vraagt om toepassing en goede toepassing is gebaseerd op een juiste uitleg.
Van de grote profeten stelt de Hebreeuwse tekst van Ezechiël ons voor de meeste vragen. Evenals bij Jeremia is de tekst van Septuaginta korter dan de MT als is het verschil minder groot dan bij Jeremia. Hummel wil in navolging van Greenberg zoveel als mogelijk is vasthouden aan de MT zonder te ont-kennen dat soms de Hebreeuwse tekst achter de Septuaginta de voorkeur verdient. De tekst van Ezechiël heeft ook vele hapax legomena. Ook dan is de Septuaginta van belang. Daar lezen we in deze oudste vertaling van het Oude Testament deze hapax legomena zijn opgevat.
Opvallend bij Ezechiël is de veelheid van genres waarvan hij zich bediend. In het bijzonder kenmerkend voor Ezechiël zijn de allegorieën. Daarnaast noemt Hummel ook de teken­handelingen van de profeet die in zijn boek worden beschre-ven.
Kenmerkend voor de taal van Ezechiël is het sterke accent dat valt op de HEERE Zelf. Heel vaak lezen we de woorden: Ik de HEERE. Nergens in het Oude Testament komen we ook zoveel de combinatie Heere HEERE tegen als in Ezechiël. De profeet zelf wordt telkens weer als mensenkind aangesproken. 
Zo wordt de kleinheid van de mens, ook van de profeet, ten opzichte van de glorie en majesteit van de HEERE onder-streept. Hummel wijst op het belang van de dateringen voor de structuur van Ezechiël. Op de datering van laatste profetie na die gaat over de ondergang van Egypte (Ez. 29:17), zijn de dateringen chronologisch geordend.
Hummel wijst terecht op het feit dat de heerlijkheid van de HEERE in Ezechiël het karakter heeft van een hypostase en al voorbereiding vormt op de menswording van Jezus Christus. In het slotvisioen wordt de vorst niet in uitbundige messiaanse kleuren getekend. Hummel wijst erop dat de vorst uit het huis van David zoals Ezechiël daarover spreekt als stadhouder van de HEERE over Zijn volk regeert.
Jezus Christus vervult niet alleen de profetieën over de vorst uit het huis van David in Ezechiël maar ook die over het ver-lossende optreden van de HEERE en Zijn heerlijkheid. Hummel schreef een waardevol commentaar over Ezechiël. Hij geeft een grondige uitleg met bezonnen toepassingen waarin die een sterk christologisch karakter dragen en waarin de tweeslag van wet en Evangelie doorklinkt.


Horace D. Hummel, Ezekiel 1-20, Concordia Commentary (St. Louis: Concordia Publishing House, 2005), hb. xxiv +615 pp., prijs $54,99 (ISBN 0-7586-0315-0) en Ezekiel 21-48, Concordia Commentary (St. Louis: Concordia Publishing House, 2007), hb. xxv + 913 pp., prijs $54,99 (ISBN 0-7586-1001-0).

donderdag 1 juni 2017

Een mooi commentaar op de eerste acht hoofdstukken van de brief aan de Romeinen

Als studenten of predikanten mij vragen naar een commen-taar dat zowel academisch is als behulpzaam voor de predi-king noem ik altijd de Concordia Commentary. Hoge acade-mische kwaliteit paart zich hier met bruikbaarheid voor de prediking. De auteurs van deze serie zijn allen lutheranen die de Bijbel als Gods stem erkennen en zich van harte ver-bonden weten met de lutherse belijdenis. 
Nu hebben de lutherse en gereformeerde belijdenis veel gemeen­schap­pelijk. Verschillen zijn er vooral als het gaat om de sacramenten.Van Luther zelf kunnen we zeggen dat zijn leer het potentiële gevaar van sacramentalisme heeft. Bij menige navolger van Luther is dat gevaar groter of zelfs een realiteit. 
Wie de com­men­taren uit deze serie Concordia Commentary gebruikt, moet zich hiervan bewust zijn. Het geldt zeker voor de delen over de nieuwtestamentische brieven. Gedoopt zijn en gelovig zijn lijken soms samen te vallen. Dan nog blijft er veel goeds over voor wie dit sacramentalisme uitfiltert. 
Temeer omdat in de Concordia Commentary in de lijn van Luther naar voren komt dat het verbonden zijn met Christus een existentieel karakter heeft. Beide zaken zijn terug te vinden in het commentaar dat Michael P. Middendorf op de brief aan de Romeinen schreef. Een commentaar dat in twee delen verscheen en waarvan in het eerste deel de hoofd-stukken Ro­meinen 1-8 worden behandeld. 
In deze recensie beperk ik mij tot het eerste deel. Dit deel bevat ook een uitvoerige inleiding op deze zo belangrijke brief van Paulus. Zoals de meeste exegeten gaat Middendorf ervan uit dat de lezers van deze brief in meer­derheid christenen waren van heidense achtergrond met een substantiële Joodse minderheid. Dat verklaart de aandacht van Paulus voor de blijvende betekenis van het Joodse volk in het licht van het ongeloof van het grootste deel ervan in het heden.
Van belang is wat Middendorf in zijn inleiding schrijft over her-meneutiek. Hij wijst de moderne arrogantie van een autonome rede van de hand. Tegen het postmodernisme houdt Midden­dorf vast aan een objectieve betekenis. Taal maakt commu-nicatie mogelijk. Dat geldt ook voor teksten uit het verleden en zeker de Bijbeltekst. 
De exegese heeft als doelstelling datgene wat de Bijbel-schrijver bedoelde – en dat is in het geval van de brief aan de Romeinen Paulus – op het spoor te komen. Als wij de fun-damentele uitgangspunten van Paulus over God en de mens en het geloof in Christus delen, verruimt dat zeer onze moge-lijkheden om Paulus op de juiste wijze te verstaan.
Zonder waarheidselementen in het nieuwe perspectief op Paulus te ontkennen, houdt Midden­dorf vast aan de klassiek reformatorische visie dat de rechtvaardiging door het geloof een soteriologische categorie is. Van fundamenteel belang is het juiste zicht op de plaats van de wet bij Paulus. De wet is bovenal een belichaming van waarheid, maar ze geeft aan de zondige mens niet de mogelijkheid rechtvaardig te zijn. 
De brief aan de Romeinen maakt ons duidelijk dat het recht-vaardig zijn voor God te maken heeft met vrijspraak in Gods gericht en daarmee verbonden persoonlijke toegang tot God. Dit goddelijke perspectief is gerelateerd aan de verlorenheid van de mens als een universele categorie. In dit verband spreekt Middendorf terecht over het antropologisch pessi-misme van Paulus. Een pessimisme dat hem onder­scheidt van het (proto)rabbinale Jodendom.
Met betrekking tot de gerechtigheid van God waarvan in de brief aan de Romeinen sprake is, stelt Middendorf dat wij aller-eerst moeten denken aan het goede nieuws van Gods recht-vaardigheid in actie. Dat is Gods heilrijk handelen. Het woord hislatèrion in Rom. 3:25 wordt door de auteur opgevat als verzoenend offer en dan verzoenend in de zin dat de toorn van God erdoor wordt weggenomen. Hij wijst erop dat dit woord in de Septuaginta de vertaling is van het verzoendeksel. 
Met instemming constateer ik dat Middendorf meer dan menig ander nieuw­testamenticus het belang van de offerdienst voor het verstaan van de boodschap van Paulus onderstreept. Ik noem in dit verband ook zijn verstaan van de uitdrukking peri hamartias in Rom. 8:3. Zonder te bestrijden dat dit ‘vanwege de zonde’ of ‘omwille van de zonde’ kan betekenen, brengt hij onder de aandacht dat hiermee in de Septuaginta het zondoffer wordt aangeduid. Hij bepleit dan ook de vertaling ‘als een zondoffer.’
In de brieven van Paulus neemt de uitdrukking ‘het geloof van Christus’ een belangrijke plaats in. De eeuwen door is deze uitdrukking verstaan als het geloof in Christus. De Griekse geniti­vus van Christus wordt als een genitivus objectivus opgevat. In de twintigste eeuw is door meer­dere nieuwtesta-mentici gepropageerd dat het om een genitivus subjectivus gaat. Dan betekent de uitdrukking ‘het geloof van Christus’ ‘de trouw van Christus’. 
Middendorf wijst erop dat de kerkvaders voor wie Grieks de eerste taal was en die in de tijd veel dichter bij de apostelen stonden dan wij, nooit die gedachte hebben gehad. Het feit dat in de brieven van Paulus het geloof als geloof in Christus steeds tegenover de werken van de wet staat, is een door-slaggevende reden om aan een genitivus objectivus de voorkeur te geven. 
Nergens laat het Nieuwe Testament zich expliciet uit over de vraag of kinderen gedoopt mogen worden. Is het dopen van kinderen een ontwikkeling die hoe oud ze ook mag zijn, pas in de na-apostolische tijd is opgekomen? Deze veel voor-komende gedachte wordt door Middendorf bestreden. Ook kinderen van gelovigen werden bij de gemeente gerekend en konden daarom de doop als sacrament van intrede in de kerk ontvangen. 
De doop van kinderen sloot aan bij de besnijdenis van jongetjes op de achtste dag. Daarom is de doop van kinderen nooit een dis­cussiepunt in de Vroege Kerk geweest. Ik wijs er nog op dat als Tertullianus zijn voorkeur uitspreekt kinderen normaal gesproken ongedoopt te laten, dat niet te maken heeft met be­zwa­ren tegen het dopen van kinderen als zodanig, maar met zijn vrees dat de doop die tot een heilige wandel verplicht, ontheiligd zou worden. Daarom achtte hij uitstel beter.
Romeinen 6-8 laten ons zien dat een christen niet meer onder de macht van de zonde, de wet en de dood is, maar dat die de gelovigen toch nog beïnvloeden. Gelovigen zijn bevrijd van de slavernij van de wet en de zonde, maar toch moeten zij tot hun dood toe tegen de zonde strij­den. 
Vooral vanwege de goede bespreking van Romeinen 7 is de commentaar van Midden­dorf de moeite waard. Hij weerlegt dat het 'ik' in Rom. 7:7-26 niet op Paulus zelf zou slaan. In Rom. 7:7-13 kijkt Paulus vanuit het christelijke heden terug op zijn farizese verleden. Rom. 7:14-26 tekent de strijd van Paulus als christen.
Middendorf sluit hier aan bij James D.G. Dunn. Dunn is één van de verdedigers van het nieuwe perspectief, maar geeft als het gaat om Romeinen 7 een zeer klassiek geluid. In onder-scheid van Dunn verbindt Middendorf het woord nomos in alle gevallen waar het voorkomt, met de Pentateuch en de mozaïsche wetgeving. 
Als het gaat om het feit dat Paulus in Rom. 7:14-26 spreekt als christen noemt Middendorf ook de uitdrukking ‘inwendige mens’. De manier waarop Paulus elders deze uitdrukking gebruikt, laat zien dat het gaat om een mens die met Christus verbonden is. 
Middendorf laat zien dat Rom. 8:1-4 zowel het voorafgaande afsluit, als het erna opkomende inleidt. De commentaar van Middendorf op het eerste deel van de brief aan de Romeinen loopt uit op een bespreking van Rom. 8:31-39. De passage die bekend staat als het zegelied van de apostel Paulus. 
Met betrekking tot ‘deze dingen’ in Rom. 8:31 merkt Middendorf op dat wij daarbij moeten denken aan alles wat aan deze passage vooraf is gegaan. Hij brengt ook naar voren dat de uitdrukking ‘voor ons’ in Rom. 8:31, 32 en 34 in alle ge-vallen een forensische klank heeft. God neemt het als Rechter Die ons heeft vrijgesproken voor ons op. 
Nogmaals: Middendorf biedt een diepe uitleg van de brief aan de Romeinen. Het eerste deel eindigt, zo geeft hijzelf aan, op een bergtop in de brief aan de Romeinen. Zoals het eerste lezers nieuwsgierig zal hebben gemaakt naar wat nu nog volgt, kan het ons nieuwsgierig maken naar het tweede deel van de commentaar van Middendorf op de brief aan de Romeinen.

Michael P. Middendorf, Romans 1-8, Concordia Commentary (Saint Louis: Concordia Publi­shing House, 2013), hb. xxxix + 802 p., $54,99 (ISBN 978-0-7586-3882-3)

dinsdag 28 februari 2017

Het Evangelie naar Lukas, Pillar New Testament Commentary

In de serie Pillar New Testament Commentary verscheen een tweede commentaar van de hand van James R. Edwards, hoog-leraar theologie aan de Whitworth University, Spokane, Washing-ton. De eerste commentaar was op Marcus en de tweede op Lucas. Evenals het deel op Marcus heeft dit deel een hoog niveau. Aan de commentaar op de tekst gaat een ruim twintig pa­gina’s tellende inleiding vooraf. Daarnaast bevat dit deel een aantal excursen.
In de inleiding stelt Edwards het verschil aan de orde tussen Paulus zoals wij die kennen uit zijn brieven en Paulus zoals Lukas hem in het boek Handelingen tekent. Hij merkt terecht op dat we Paulus uit zijn brieven als theoloog leren kennen en vanuit het boek Handelingen als stichter van gemeenten en herder. Die twee perspectieven vallen niet samen, maar sluiten elkaar niet uit. 
Edwards volgt de kerkelijke traditie dat Lukas, de metgezel van Paulus, het derde evangelie en het boek Handelingen heeft geschreven. In zijn uitleg wijst hij op de soms opmerkelijke over-eenkomsten in taal, thema’s en theologische accenten tussen Lukas en Paulus. Ik noteer wel dat Edwards nalaat te wijzen op de parallel tussen Lukas 15:24 en Efeziërs 2.
Vrij algemeen aanvaard is de gedachte dat Lukas een proseliet was. Kolossenzen 4:10-11 lijkt ook in die richting te wijzen. In deze verzen worden de namen genoemd van medewerkers die even­als Paulus Jood zijn. Edwards bestrijdt echter dat de mede-werkers die in Kolossenzen 4:12-14 worden genoemd, onder wie Lukas, zondermeer heidenen zouden moeten zijn. 
Zelf neig ik meer dan hij toch in die richting. Feit is wel dat Origenes, Ephraim de Syriër, en Epi­pha­nius ervan uitgingen dat Lukas een Jood was. Epiphanius identificeert hem met een van de zeventig Joden die door Jezus werden uitgezonden. 
Waar ik Edwards zonder reserve in bijval is dat wij niet kunnen stellen dat Lukas primair de focus richt op de volkerenwereld. Hij laat met tal van argumenten zien dat Jezus voor Lukas allereerst de vervulling is van Gods voor­zienige leiding in de geschiedenis van Israël. Ik zou daaraan toevoegen een vervulling die in over-eenstemming met oudtestamentische profetieën wordt uit-gebreid naar de heidenen.
Als het gaat om de bronnen van Lukas noemt Edwards allereerst Markus. In overeenstem­ming met de visie van de overgrote meerderheid van nieuwtestamentici stelt hij dat Markus het oudste bestaande evangelie is. Nu hoeven wij niet altijd een meerderheid te volgen, maar ook mij lijkt deze zienswijze toch de meest waarschijnlijke. 
Als tweede bron gaat Edwards uit van een Hebreeuwse tekst. Zo verklaart hij het zeer hoge aantal semitismen in de tekst die alleen bij Lukas voorkomt. Hij wijst de verklaring af dat Lukas zelf welbewust in de stijl van de Septuaginta schreef. Sommige semi-tismen komen namelijk in het geheel niet in de Sep­tua­ginta voor en andere te weinig om van een patroon van imitatie te spreken. Ik zou hier van een zeer aantrekkelijke hypothese willen spreken.
Als derde bron noemt Edwards niet Q maar gebruikt hij de naam ‘Double Tradition’, dat wil zeg­gen: het tekstmateriaal dat Lukas en Mattheüs gemeenschappelijk hebben. Van Q wordt aan­genomen dat deze bron uitsluitend uitspraken van Jezus heeft bevat. 
Echter Lukas en Mattheüs hebben 175 verzen gemeenschappelijk die een verhalend karakter hebben. In ieder geval een ervan (Luk. 22:62) komt voor in de lijdensgeschiedenis. Edwards gaat ervan uit dat de ‘Double Tradition’ een min of meer compleet evangelie was met uitspraken en geschie­denissen, waaronder de lijdensge-schiedenis.
Daarnaast zijn er geen concrete aanwijzingen dat er in de aller-vroegste kerk een schriftelijk docu­ment is geweest dat louter uitspraken van Jezus bevatte. Het evangelie van Thomas be­staat weliswaar louter uit uitspraken van Jezus, maar dat geschrift is van later datum dan de vier in de canon opgenomen evangeliën en is nooit door enig deel van de apostolische kerk als canoniek aanvaard. 
Naar mij dunkt, zijn dit valide argumenten. De enige vraag die overblijft, is: Waarom is in de lijdensgeschiedenis dan niet meer de ‘Double Tradition’ gevolgd? Het kan echter ook zo zijn dat de ‘Double Tradition’ hier met Marcus overeen­stemde.
Waarom lezen we in Lukas dat de hoofdman, toen Jezus aan het kruis stierf, betuigde: ‘Deze mens was rechtvaardig’ (Luk. 23:47), terwijl wij in Mattheüs en Markus lezen dat hij beleed: ‘Deze mens was Gods zoon’ (Mat. 27:54; Mark. 15:39)? Elders in het evan-gelie naar Lukas wordt Jezus wel de zoon van God genoemd. De gedachte dat Lukas onjuiste gedachten zou hebben willen ver-mijden die deze uitdrukking zou kunnen oproepen bij helle-nistische lezers, is dan ook onbevredigend. 
Edwards zoekt het antwoord in Lukas 22:37. Jezus is naar Jesaja 53 de rechtvaardige Knecht van de Heere, Die voor onrecht-vaardigen lijdt. Ik merk op dat dit op een eigen wijze de plaats-vervangende betekenis van het kruis onderstreept. Het moge duidelijk zijn dat het commentaar van Edwards een waardevolle aanvulling is op bestaande commentaren op het derde evangelie.

James R. Edwards, The Gospel according to Luke, PNTC (Grand Rapids/Nottingham: Eerdmans Publishing Co./Apollos, 2015), 831 p., $65,00 (ISBN 9780802837356).


donderdag 16 februari 2017

A praiseworthy commentary on Acts

In the series Zondervan Exegetical Commentary on the New Testament Eckhard J. Schnabel, distinguished professor of New Testament Studies at Gordon-Conwell Theological Seminary, wrote a commentary on Acts. In this series each contributor treats the literary context and structure of the passage in the original Greek and provides an original translation based on the literary structure. In the explanation that follows Greek word are place between brackets. A quite unique feature of this series is that is both useful for pastors and students who know Greek and those who do not have a workable knowledge of it.
The explanation of a passage of followed by theology in application. In this section attention is paid for the relevance of the passage for today. In this way we find in this commentary the classic conviction that application of Scripture is a part of the explanation because the Scripture is not just a voice from the past, but the voice of the living God. Inspiration has not just to do with the origin of Scripture, namely that the words written down by the writers of the books of the Bible are the words of the Holy Spirit, inspiration is also a remaining quality of the Bible.
Schnabel has a high view of the historical reliability of Acts. With regard to the date of Paul’s letter to the Galatians, he prefers an early dating before the Apostle Convent. Doing that it is easier to understand the connection between what Paul narrates in Galatians and Luke in Acts. Schnabel shows the origin and extension movement of the followers of Jesus or the Christian Church is in Acts portrayed as the fulfillment of the Old Testament of the prophecies of the outpouring of the Holy Spirit and the restoration of Israel connected with it. Gentiles are incorporated in the community without having to conform to the Mosaic legislation.
I agree with Schnabel that the best way to understand the regulations of the Apostle Convent in terms of the regulations in Lev 17-18 for Gentiles who live in Israel as resident aliens. Under the new dispensation these rules must be followed for Gentiles who belong to the Church so that Jews and Gentiles can peacefully live together in the Christian Church.
Schabel underlines that Acts teaches us God through Jesus as the exalted Messiah grants to presence of the Holy Spirit. The second volume written by Luke has as content the acts of the exalted Messiah through the Spirit outpoured by Him. Apostles and evangelists are the means used by Christ and His Spirit. In the first part of Acts Peter stands in the centre and in the second part – even more than Peter in the first – Paul.
Only once (Acts 14:4) Paul - together with Barnabbas - is called an apostle by Luke. To explain this phenomenon Schnabel points to the fact Luke is the only evangelist who traces the designation of the Twelve as ‘apostles’ to Jesus Himself (Luke 6:13).He evidently wanted to be consistent and use as much as possible that term for the Twelve only. Luke surely has known that Paul had to insist on his right to be called an apostle, yet he did not use the second volume of his work to bolster Paul’s apostolic credentials. Paul and Barnabbas are called apostles in Acts14:4 because that have been send out by the risen Lord, the church of Jerusalem and the church of Antioch.
In find the commentary of Schnabel both a reliable, very readable and useful commentary also for pastors and students who do not know Greek. Besides the points I already highlighted I want to direct your attention to the fact that the commentary of Schnabel helps us to realize – perhaps better than before – that the Holy Spirit is the Originator of the Christian church and He is the transforming power of the new community of believers. That men are becoming believers and transformed to the image of Christ is finally God’s work or the work of the Lord Jesus Christ through His Spirit.
Luke shows us that nothing can hinder the progress of the gospel. The history of the church is the heart of the history of the word. Although the cano­nical period is closed, the same remains true until the end of history, when finally already predestinated to life are brought to faith in Jesus Christ.

Eckhard J. Schnabel, Acts, Zondervan Exegetical Commentary on the New Testament (Grand Rapids: Zondervan, 2012), hardcover 1161 pp., price $59,99. (ISBN 978-0-310-24367-0)

dinsdag 11 oktober 2016

Met Luther de Bijbel lezen

In dit kleine boekje geeft de Amerikaanse Lutherkenner Timothy J. Wengert een beschrijving van Luthers zienswijze op het gezag, de inhoud en uitleg van de Schrift. Hij laat zien dat voor Luther het juiste zicht op de tweeslag van wet en Evangelie fundamenteel is voor het juist verstaan van de Schrift. Onjuist de gedachte dat Luther de wet met het Oude Testament en het Evangelie met het Nieuwe Testament zou gelijk stellen.
Luther ging uit van één goddelijke Auteur van beide Testamenten boven de vele menselijke auteurs. Het gezag van de Schrift is nooit los te maken van het gezag van de gekruisigde en opgestane Christus en Die is in het Oude Testament, al is het in de vorm van de belofte, niet minder te vinden dan in het Nieuwe Testament. Voor Luther is heel de Bijbel – zowel het Oude als het Nieuwe Testament gevuld met gelovigen en zondaren, met bevelen en beloften, met schrik en troost.
Omdat hij in de brief aan Jacobus slechts bevelen en geen beloften kon vinden, achtte Luther de brief van Jacobus zinspelend op 1 Kor. 3:12 een strooien brief. Hij kon niet zien hoe deze brief een aangevochten geweten kon troosten. Dat was voor hem het criterium zowel bij de uitleg van de Schrift als de inhoud ervan. Daarom kon hij binnen de Bijbelboeken nadrukke­lijk een rangorde aanbrengen.
Wengert bestrijdt dat Luther vanuit de brief aan de Romeinen bij zijn visie op het centrum van de Schrift kwam. Veeleer moet zijn omgang met de Psalmen worden genoemd. Wanneer Luther samen met de andere Reformatoren de brief aan de Romeinen als samenvatting van het gehele Evangelie typeert, gaat het om de plaats en het karakter van de brief aan de Romei­nen onder de boeken van de Bijbel. Heel nadrukkelijk keert hij zich hier tegen Erasmus.
Volgens de Rotterdammer gaat het in de eerste elf hoofdstukken van deze brief om zaken als besnijdenis en de spijswetten. Terecht merkt Wengert op dat het zogenaamde nieuwe perspec­tief op Paulus minder nieuw is dan gesuggereerd pleegt te worden. Met alle kracht die in hem was, heeft Luther op exegetische gronden bestreden dat Paulus met de werken van de wet slechts de ceremoniële werken bedoeld. Terwijl Erasmus het Evangelie op moralistische wijze verstaat – iets waartoe ook het nieuwe perspectief leidt – is voor Luther het Evangelie de boodschap van genade voor hen die de rampzaligheid hebben verdiend.
Wengert wijst erop dat als Luther spreekt over de Schrift alleen het altijd in de context van de boodschap van de rechtvaardiging door het geloof en van de centrale betekenis van het kruis van Christus. Alle andere gezagsbronnen moeten dan wijken voor het gezag van de Schrift. Luhter heeft echter nooit de Schrift willen bestuderen los van het commentaar van de Kerk der eeuwen vóór hem.
Wengert plaatst dan ook een vraagteken bij sola Scriptura als een ken­merk van Luthers theologie. Zelf vind ik het zinvoller in dit verband een onderscheid te maken tussen sola en nuda Scriptura. Daarbij kan dan wel het eerste op Luther van toepassing worden geacht maar niet het tweede.
Om tot een juist verstaan van de Schrift te komen is naar Luthers diepste overtuiging de ervaring van het geloof onontbeerlijk. Geloof wordt altijd in de context van strijd, aanvechting en twijfel beoefend. Voor Luther staat dan ook tegenover geloof in Christus niet de twijfel en de aanvechting, maar het geloof in eigen ik. Het Evan-gelie is de boodschap van troost voor hen die worden aange-vochten.
Wengert schreef een prachtig boekje. Heel jammer is dat hij op een aantal punten toch Luthers positie wat vertekend en met zijn eigen agenda komt. Wengert ziet een scherpe tegen­­stelling tussen Luthers zienswijze van de Schrift en de verdediging van het onfeilbare karakter ervan. Ik zou de kanttekening willen plaatsen dat Luther uitging van het historische karakter van personen als Adam, Noach, Jona en hun optreden. Hij wijst de zogenaamde apocriefe boeken onder andere van de hand omdat zij historisch onbetrouwbaar.
Wat wel een feit is dat Luther de inhoud en het gezag van de Schrift nooit van elkaar kan losmaken. Echter het verdedigen van de onfeilbaarheid van de Bijbel kan maar hoeft daar niet toe te leiden. Luther had ook een open oog voor het reliëf van de Bijbel-boeken en de bijbelse boodschap. Het is mogelijk Luther daarin bij te vallen zonder zijn visie op de brief aan Jacobus te delen.
Duidelijk is ook dat Wengert geen moeite heeft met wat stabiele homoseksuele relaties worden genoemd. Degenen die hem daarin niet volgen stelt hij op één lijn met de farizeeërs in hun veroordeling van de overspelige vrouw. Hij laat na naar voren te brengen dat Jezus en zijn farizese tegenstanders beiden overspel als zonde zien. Wat dat niet het geval, dan had Jezus anders gereageerd dan hij heeft gedaan. Wij hebben geen reden uit de hoogte op anderen neer te zien of het nu om overspel gaat of homoseksueel gedrag. Echter, in beide gevallen geldt: ‘Ga heen en zondig niet meer.’
Zeker is dat wij van Luther kunnen leren dat echt ver-staan van de Schrift altijd betekent dat het Evangelie als troostboodschap verstaan voor hen die deze troost niet hebben verdiend en toch mogen ontvangen. Dan is zowel rechts als links vaak weinig Evangelieprediking en veel wetsprediking. We horen over wat mij moeten doen, maar vaak weinig tot niets over dat wij niet kunnen doen wat wij behoren te doen en dat wij zo Christus leren verstaan als het einde van de wet.

Timothy J. Wengert, Reading the Bible with Luther: An Introductionary Guide, Baker Aca­de­mic, Grand Rapids, Michigan 2013; ISBN 978-0-8010-4917-0; pb. 134 pp., prijs $17,99.

woensdag 28 september 2016

Het boek Jozua en een korte bespreking van een aantal commentaren daarop

Inleiding
Het boek Jozua sluit nauw aan bij het voorafgaande boek Deu-teronomium. Deuteronomium bestaat grotendeels uit een drietal redevoeringen die Mozes hield tegen het einde van de veer­tig­jarige woestijnreis. Voorafgaande aan de concrete verordeningen die wij in Deuteronomium 12-26 vinden, biedt Mozes in Deut. 1-11 niet alleen een terugblik en een vooruitblik maar geeft hij ook waarom het volk Israël de HEERE behoort lief te hebben en te dienen.
Bij de vooruitblik wordt onder woorden gebracht dat het volk onverdiend het land Kanaän zal ontvangen. Zij zullen in de steden wonen die zij niet hebben gebouwd en de vrucht van wijn­gaarden en akkers genieten die zij niet hebben aangelegd. Dat is een van de motieven die aangevoerd wordt, om de HEERE te dienen.
In het boek Jozua wordt de intocht beschreven en ook de verdeling van het land. Het boek ein­digt met een indringend appel van Jozua om alleen de HEERE te dienen. Een appel dat helemaal aansluit bij het onderwijs van zijn voorganger Mozes.
Het boek Jozua stelt ons voor een aantal vragen. Sinds de Ver-lichting zijn er vragen gesteld bij de in de Bijbel vermelde wonde-ren. Ook in het boek Jozua worden wonderen vermeld: de door-tocht door de Jordaan, het vallen van de muren van Jericho en het stilstaan van zon en maan bij Gibeon en het dal van Ajalon. Voor het eerste is al moeilijk een verklaring te geven die past binnen het huidige natuurwetenschappelijke kader en dat geldt al helemaal voor het laatste.
Daarnaast heeft het archeologisch onderzoek in Israël dat vanaf de twintigste eeuw is verricht, vragen opgeroepen over de historische betrouwbaarheid van de in het boek Jozua vermelde gebeurtenis-sen. Kunnen wij een verwoesting van Jericho aan het einde van de vijftiende eeuw (de datering waar de bijbelse gegevens het meest op wijzen) of eventueel in de dertiende eeuw (een datering die meerderen aannemen) aanwijzen? Was het stadje Ai in die eeuwen wel bewoond? Hoe dan ook zijn er geen aanwijzingen voor massale verwoestingen in de genoemde eeuwen.
Tenslotte is er de vraag hoe wij de goddelijke legitimatie in het boek Jozua van geweld moe­ten plaatsen. Met die vraag heeft men reeds in de Vroege Kerk geworsteld. Zonder de let­ter­lijke betekenis te ontkennen zocht men het antwoord in een allegorische Schrift-uitleg. 
Origenes stelde dat de opdracht de Kanaänieten uit te roeien wil zeggen dat wij onze zonden met wortel en tak moeten uitroeien. In dat spoor gingen anderen verder. Ik hoop dat niemand met deze zienswijze moeite heeft. In het licht van het geheel van de bijbelse boodschap is het een mooie toepassing. Iedereen zal echter wel aanvoelen dat deze visie op het niveau van de uitleg toch wel erg onbevredigend blijft.
Vooral sinds 11 september 2001 is de vraag of de Bijbel – en dat vooral het Oude Testament –ook niet aanzet tot geweld een brandende vraag geworden. Christenen worden ter verantwoording ge­roepen over passages in de Bijbel die daartoe lijken aan te zetten.

Wonderen
Als het gaat om wonderen in de Bijbel moeten wij altijd beginnen bij het feit dat God als Schepper van alle dingen de Almachtige is. Voor sommige wonderen kan ongetwijfeld een ver­kla­ring gegeven worden die past binnen het natuurwetenschappelijke kader. Dan nog blij­ven er meerdere wonderen over waarvoor dit niet geldt. 
Dan hoeven we slechts te denken aan de opstanding van de Heere Jezus Christus uit de doden in een verheerlijkt lichaam. God als de Almachtige is echter niet aan de natuurwetten gebonden. Bij (hoge) uitzondering heeft hij kennelijk gebeurtenissen laten plaatsvinden die daar niet in passen. Dat geldt trouwens ook voor wat de Bijbel vermeldt over de toekomst van deze wereld.
Als het gaat om het stilstaan van zon en maan is de oplossing wel in deze richting gezocht dat het zou gaan om een dichterlijke uitspraak die duidelijk maakt dat de HEERE Zelf aan de zijde van Israël streed. Gewezen wordt dan op het feit dat de omliggende volkeren de zon en de maan als goden zagen. 
Ter ondersteuning van de visie dat het om een puur dichterlijke omschrijving van Gods bijstand gaat, wordt er wel verwezen naar Richteren 5 en wel vooral Richt. 5:4-5. Terwijl in Richteren 4 in verhaalvorm de overwinning op Sisera wordt be­schre­ven, vinden we in Richteren 5 dezelfde gebeurtenis op dichterlijke wijze ver-haald.
Nu lezen we Jozua 10:13: ‘En de zon stond stil, en de maan bleef staan, totdat zich het volk aan zijn vijanden gewroken had. Is dit niet geschreven in het boek des oprechten? De zon nu stond stil in het midden des hemels, en haastte niet onder te gaan omtrent een volkomen dag.' 
Dat is toch wel zeer moeilijk te verenigen met een loutere dich-terlijke verwoording van Gods bijstand aan Israël. Beter is van een natuurwonder uit te gaan, ook al kunnen wij ons niet voor­stellen wat dit precies inhield. Duidelijk is dat ons wordt verhaald dat het een volkomen dag licht bleef in het dal van Ajalon.

Archeologie
Als het gaat om de relatie tussen de gebeurtenissen die in het boek Jozua verhaald worden en archeologische vondsten, is het goed te beseffen dat niet alleen geschreven teksten maar ook archeolo-gische vondsten geïnterpreteerd moeten worden. John Garstang, Kathleen Keyon en Bryant G. Wood hebben de archeologische gegevens van Jericho elk op verschillende wijze geïnterpreteerd. 
Kenyon deed verder archeologisch onderzoek na Garstang. Dat verklaart voor een deel dat zij tot andere conclusies kwam Wood zet echter vraagtekens bij haar visie dat Jericho van 1500 tot 1200 vóór Chr. onbewoond was. Hij meent dat er rond 1400 vóór Chr. sporen van een verwoesting aanwijsbaar zijn. Gecombineerd met wat Jozua verteld, wijst dat op datum voor de intocht die het gemak-kelijkst met de bijbelse gegevens kan worden verbonden.
Ten aanzien van Ai is gesteld dat deze plaats vanaf 1550 tot 1200 vóór Chr. onbewoond was. Dat zou dan een aanwijzing zijn dat het boek Jozua geen echte geschiedschrijving biedt. Het is echter maar de vraag of Et-Tell met Ai kan worden geïdentificeerd. 
Wood heeft gesugge­reerd dat Ai in de beurt van Khirbet el-Maqatir moet worden gezocht. In zijn algemeenheid moeten we zeggen dat wij niet te snel moeten zeggen dat archeologische vondsten de bijbelse gebeurtenissen ondersteunen, maar nog minder dat zij ze ontkrachten. 
Veel vragen blijven open en vondsten moeten telkens weer geïnter-preteerd worden, terwijl zich weer nieuwe vondsten aandienen. Wie uitgaat van het zelfgetuigenis van de Schrift, aanvaardt op grond daarvan als historie wat de Bijbel als historie vermeld en zoekt in het geloof naar antwoorden op vragen die zich voordoen.
Zeker is dat van massale verwoestingen aan het eind van de vijftiende en in de veertiende eeuw geen archeo­logische sporen zijn te vinden en evenmin van een omslag in beschaving. Echter veel meer dan vaak wordt beseft, wijst ook het boek Jozua - en dat geldt al helemaal als wij er het erop volgende boek Richteren naast-leggen - op een geleidelijke penetratie. Naast de inname van Jericho en Ai worden slechts een veldslag in het zuiden en in het noorden vermeld.
De veldslag in het zuiden vond plaats mede naar aanleiding van het verbond dat Gibeon met de aan haar verbonden steden met Israël had gesloten. Bij de verdeling van het land zoals beschreven in Jozua ging het voor een groot deel om gebieden die toen nog veroverd en in bezit genomen moesten worden. Dat is een proces geweest dat eeuwen heeft geduurd en pas onder de regering van David tot voltooiing kwam..
Als archeologische gegevens erop wijzen dat er van een gelei­delijke penetratie van Israël sprake was, is dat veel meer in overeenstemming met de gegevens uit Jozua en Richteren dan bij oppervlakkige lezing het geval lijkt te zijn. Dat het boek Jozua historisch betrouwbaar is, sluit niet uit dat de gebeurtenissen wel vanuit een heel bepaald perspectief zijn verteld en dat het gewicht van de vertelde gebeurtenissen werd onderstreept om de boodschap te benadrukken dat de HEERE aan Israël het land Kanaän gaf.

Geweld
Als het gaat om het gebruik van geweld in opdracht van God in de Bijbel, kunnen we er allereerst op wijzen dat dit wel voorkomt in het Oude Testament maar niet in het Nieuwe Testament. In het licht van de voortgang van de openbaring moeten wij geweld in de naam van God om Zijn koninkrijk te bouwen volledig afwijzen. De Heere Jezus Christus heeft ons geleerd: ‘allen, die het zwaard nemen, zullen door het zwaard vergaan.’ (Mat. 26:53b).
Daarom moet worden toegevoegd dat het ook het Oude Testament gaat om  beperkt aantal gevallen waarin geweld in naam van de HEERE wordt gelegitmeerd, namelijk als gaat om het uitroeien van de oorspronkelijke inwoners van Kanaän en van de Amalekieten.
De Amalekieten hadden Israël bij de woestijnreis lafhartig in de staart van het leger aangevallen. De oorspronkelijke inwoners van Kanaän hadden met goddeloze praktijken de maat van de onge-rechtigheid vol gezondigd. De HEERE had eeuwenlang geduld gehad met deze volken, want Hij zei daarvoor al tegen Abraham dat het vierde geslacht van Israël pas naar het beloofde land zou mogen terugkeren; want dán pas zou de ongerechtigheid van de Amorieten tot een climax (volheid) gekomen zijn  (Gen. 15:17).
Echter, nogmaals zij gezegd dat dit in het Oude Testament de uit-zonderings­gevallen waren. Het was niet de regel. In Deuterono-mium vinden we krijgwetten die aanwijzingen geven voor het ge-drag in een oorlog tegen een van de omliggende volkeren. Deze vallen naar de maatstaven van die tijd op door hun humane karak-ter
Dan komt er nog iets bij. Het boek Jozua vermeld dat van de oor-spronkelijke inwoners Rachab en haar familie en ook de Gibeo-nieten werden gespaard. Zij geloofden de God van Israël. Dat Israël onwetend een verbond sloot met inwoners van het land – want dat waren de Gibeonieten – wordt wel Israël, maar niet de Gibeonieten kwalijk genomen. Zij kregen een plaats in Israël als houthouwers en waterputters. Een plaats die zij terecht ver verkozen boven de dood.
Hebben de geschiedenissen van het gebruik van geweld in naam van God onder de nieuw bedeling dan nog wel enige betekenis? Het antwoord moet luiden dat deze geschiedenissen ons laten zien dat de HEERE de zonde ernstig neemt en niet ongestraft laat. Veel nadrukkelijker dan het Oude Testament spreekt het Nieuwe Testa-ment dan zelfs over de eeuwige straf.
De nieuwe bedeling wordt gekenmerkt door lankmoedigheid. Dat geldt vooral  in het uitstellen van  de straf. Dat is onder de nieuwe bedeling regel. Uitstel is echter nog geen afstel. Eenmaal zal Christus komen om levenden en doden te oorden. Wie daarop niet is voorbereid moet eeuwig buiten staan. In deze bedeling behoort dan ook de christen niet minder dan de God Die hij dient, door lankmoedigheid te worden gekenmerkt. Hij behoort Zijn vijanden lief te hebben en te zegenen die hem vervloeken.
Echter hij mag en moet ook bidden om de wederkomst. Dat is ook een bede of de Heere recht zal doen en daarmee ook een bede om wraak. Wij mogen die wraak niet zelf uitvoeren, maar evenals oud-testamentische gelovigen mogen nieuwtestamentische gelovigen vragen of God tot hun verlossing er wrake wil verschijnen. Niet in de geschiedenis, maar wel aan het einde van de geschiedenis als het heden van genade voorbij is. 
Er is geen reden te zeggen dat het Oude testament ons een andere God openbaart dan het Nieuwe Testament. God is lank-moedig, genadig, barmhartig en groot van goedertierenheid. God is onder de nieuwe bedeling niet minder dan onder de oude bedeling een God Die goed doet aan de rechtvaardigen en vergelding doet aan de goddelozen. 
Voor de oude bedeling kunnen we denken aan het slot van Psalm 73: ‘Want ziet, die verre van U zijn, zullen vergaan; Gij roeit uit, al wie van U afhoereert. Maar mij aangaande, het is mij goed nabij God te wezen; ik zet mijn betrouwen op den Heere HEERE, om al Uw werken te vertellen.’ (Ps. 73:27-28). 
Als het gaat om de nieuwe bedeling noem ik: Of weet gij niet, dat de onrechtvaardigen het Koninkrijk Gods niet zullen beër-ven? Dwaalt niet; noch hoereerders, noch afgodendienaars, noch overspelers, noch ontuchtigen, noch die bij mannen liggen, noch dieven, noch gierigaards, noch dronkaards, geen lasteraars, geen rovers zullen het Koninkrijk Gods beërven.' (1 Kor. 6:9-10). 


David M., Jr. Howard, Joshua, New American Commentary 5 (Nashville: Broadman & Holman, 1998), hardcover, 528 p., prijs $29, 99 (ISBN 978-0-8054-0105-9)
Deze commentaar biedt een gedetailleerde uitleg van de tekst van Jozua. De focus ligt op de grammatica en syntaxis, terwijl literaire en taalkundige inzichten worden gebruikt om de beteke­nis van de tekst te verduidelijken. Historische en archeologische kwesties wor-den in de inleiding behandeld.

Marten H. Woudstra, The Book of Joshua, New International Commentary on the Old Testament (Grand Rapids: Eerdmans, 1981), hardcover, 416 p., prijs $48,-- (ISBN: 978-0-8028-2525-4)
Woudstra was een conservatieve evangelical die volledig vasthield aan het gezag en de be­trouw­baarheid van het boek Jozua. In zijn uitleg focust hij op de literaire en theologische aspecten van de tekst en vraagt hij aandacht voor kleine details.

Adolph L. Harstad, Joshua, Concordia Commentary (St. Louis: Concordia Publishing House, 2004), hardcover, 906 p., prijs $54,99 (ISBN 978-0-570-06319-1)
Harsted geeft een zeer grondige uitleg van de tekst van Jozua. Hij houdt volledig vast aan het gezag en de betrouwbaarheid van dit Bijbelboek. In de inleiding wordt een grondige onder­bouwing ge-geven aan de opvatting dat de intocht aan het einde van de vijftiende eeuw plaats-vond.
Grote aandacht wordt gegeven aan de theologische betekenis van het boek Jozua. Daarbij worden de lijnen doorgetrokken naar het Nieuwe Testament en wordt duidelijk gemaakt dat Christus het centrum, climax en de inhoud van de gehele bijbelse openbaring is. Voor de delen uit deze serie geldt dat zij zeer bruikbaar zijn bij de preekvoorbereiding.

Pekka M. Pitkänen, Joshua, Apollos Old Testament Commentary Series 6 (Downers Grove: InterVarsity Press, 2010), hardcover, 454 p, prijs $45,-- (ISBN 978-0-8308-2506-6)
Dit is een conservatief commentaar dat een goede uitleg biedt. Aan de uitleg gaat een brede inleiding vooraf. Daarin komen onder de betekenis van de historiciteit van het boek Jozua en de theolo-gische boodschap aan de orde. Ook wordt aandacht gevraagd voor de relatie tussen het Joodse volk en de Palestijnen.
De vraag is dan of en zo ja welke claims op het land het Joodse volk zou kunnen doen op basis van het boek Jozua. Sterker dan Pitkänen dat doet, zou ik willen benadrukken dat het Joodse volk ook onder de nieuwe bedeling een bijzondere positie houdt. Dat bete-kent echter niet dat Joden met een beroep op Jozua de rechten van Arabische inwoners van het beloofde land of het binnen de groene lijn is of daarbuiten mogen negeren.
De Bijbel leert dat er recht moet worden gedaan. Pitkänen beseft dat politiek gezien een oplossing niet eenvoudig is. Duidelijk is dat naar beide zijden recht moet worden gedaan. Daarbij geldt dat het ontkennen van de rechten van het Joodse volk zou betekenen dat Joden geen eigen land mogen hebben maar ook een gewisse dood tegemoet gaan. 
Meer nog dan Pitkänen doet zou ik willen benadrukken dat voor Joden en Arabieren zaak is dat zij toegang tot God vinden door Jezus Christus. Dat zou in deze bedeling in het Midden-Oosten uiterlijke vrede dichterbij brengen.


Rhett P. Dodson, Every Promise of Your Word. The Gospel According to Joshua (Edinburgh: Banner of Truth, 2016), hardcover, 370 p., prijs £10,-- (ISBN 978-1-84871-669-8)
Dit is geen commentaar in de strikte zin van het woord, maar een boek dat het karakter heeft van een serie Bijbellezingen. Dat maakt het voor preekvoorbereiding, maar ook voor per­soon­lijk meditatief Schriftonderzoek zeer geschikt. De boodschap van Jozua wordt in histo­rische en vooral ook heilshistorische context geplaatst.
De hoofdlijn van het boek is dat zoals God Zijn beloften hield en vervuld en door Jozua aan het volk Israël het land Kanaän gaf, God zo door de Heere Jezus Christus aan iedereen die waarachtig in Hem gelooft de nieuwe hemel en de nieuwe aarde schenkt. Deze studie kan vergeleken worden met die van ds. P. den Butter in onze eigen taal Jozua. Boek van Gods trouw.
Den Butter gaat nog wat dieper in op de aard van het geestelijke leven vooral met betrekking tot aanvechting en bestrijding. Dat betekent niet dat wie het boek van Den Butter heeft gelezen, dat van Dodson ongelezen kan laten. Iedere auteur heeft toch weer eigen accenten en gezichtspunten. De Schrift is zo rijk dat geen enkel commentaar uitputtend kan zijn.

zaterdag 24 september 2016

Gereformeerde katholiciteit

Wat betekende sola scriptura voor de Reformatoren? Het bete-kende niet dat zij de Bijbel wilden lezen los van de geschiedenis van de theologie en van de kerk. Dat zien we wel bij de doops­gezinden. Vanaf de negentiende eeuw hebben ook meer­dere protestanten uit de hoofd­stroom van de Reformatie dit adagium zo opgevat. In het ene geval was dat meer impliciet en in het andere geval meer ex­pliciet.
Een heel duidelijk voorbeeld van het laatste vinden we bij John Nelson Darby, de geestelijke vader van de Vergaderingen van Gelovigen. Feitelijk hebben hij en zijn volgelingen een groot deel van de katholieke en protestantse theologie aan­vaardt. Ik noem de leer van de Drie-eenheid, van de tweenaturen en van de ver­zoe­ning door voldoe­ning.
Een op een worden echter eigen verstaan van de Bijbel en de Bijbelse bood­schap zelf met elkaar gelijk gesteld. Heel duidelijk zien we dat bij de toe­komst­leer. Een dergelijke ge­lijk­stelling dreigt overal waar de betekenis van de geschie­denis van kerk en theologie wor-den verwaarloosd.
Wie een goed boek wil lezen dat een correctie biedt op genoemd verstaan van het sola scrip­tura kan ik Reformed Catholicity van Michael Allen en Scott R. Swain, bei­den verbonden aan het Refor-med Theological Seminary te Orlando, Florida, van har­te aanbe-velen. Zij laten ge­do­cumenteerd zien dat sola scriptura voor de Refor­ma­to­ren niet betekende dat de Bijbel wel de ui­teindelijke en allesbeslissende, maar niet de enige bron en norm van het geloof was.
Wel­bewust wilden de Refor­matoren ka­tho­liek zijn. Zonder reserve aanvaarden zij de theo­logische erfenis van de Vroege Kerk met betrekking tot de leer van de Drie-eenheid en de christologie. Het woord ‘gere­formeerd/hervormd’ wijst ook op continuïteit. Men wilde de ka­tholieke kerk her­vor­men. De Kerk van de Reformatie was de katholieke kerk in haar her­vorm­de of gere­­for­meerde gestalte.
Allen en Swain wijzen ook op het boek The Reformed Catholic van William Perkins, de verbreider van het piëtistische puritanisme. Terzijde wijs ik erop dat de Reformatoren niet ook, maar juist katho-liek wilden zijn. Zij verweten Rome een gebrek aan katholiciteit.
Allen en Swain wijzen op de kerkhistorische betekenis van het apostelconvent. Feitelijk is dit het eerste oecumenische concilie. Er waren niet alleen apostelen maar ook ouderlingen tegen­woordig. De laatste categorie vormt een schakel naar latere kerkelijke ver-gaderingen. Wel zou ik meer dan Allen en Swain erop willen wijzen dat door de aanwezigheid van de apos­telen het apostelconvent ook een uniek en grond­leggend karakter had dat de latere kerk­ver­ga­deringen, inclusief de oecu­menische concilies niet kunnen hebben.
Overigens geven Allen en Swain wel aan dat alleen de Schrift nor-ma normans (nor­merende norm) is en alle kerkelijke, confes-sionele uitspraken nooit meer kunnen zijn dan norma normata (ge­nor­meerde norm). Zij laten wel zien dat de christelijke kerk de Schrift nooit zonder norma normata heeft gelezen. In de tweede eeuw ontstaat de geloofsregel waarin de apostolische boodschap wordt samengevat.
De Apostolische Geloofsbelijdenis is een vorm van deze ge­loofs-regel. De structuur ervan gaat terug op het nieuwtestamentische gegeven dat God de Vader Zijn Zoon naar deze wereld zond en dat Deze eenmaal zal wederkomen. Catechetisch onderwijs bleef heel dicht bij deze geloofsregel. In dogmatische werken werd de regel verder ontvouwd.
Allen en Swain voeren een pleidooi voor het goed recht van be-wijsteksten, maar dan ook het goed gebruik ervan. Er zijn vele voorbeelden van misbruik te noemen, maar lang niet altijd is kritiek erop deugdelijk en billijk. 
Zij wijzen op het verschil in genre tussen een dogmatisch werk en een commentaar. Dat verschil werd ook in de tijd vóór de Ver-lichting gevoeld. In een dogmatisch werk kan een tekst nooit zo uitvoerig in de context worden geplaatst en belicht als in een exe-getisch commentaar.
Allen en Swain wijzen er ook op dat men het hermeneutisch kader waarin een tekst wordt aan­gehaald, moet verdisconteren. Dat geldt al voor de wijze waarop oudtestamen­ti­sche teksten in het Nieuwe Testament worden aangehaald. Zij voeren wel een plei­dooi dat ook eigentijdse dogmatici zich wagen aan een Bijbelcommentaar.
Nu dreigt het gevaar dat goede exegese als een zaak van experts wordt gezien. Daardoor ontstaat een kloof tussen exegese en het doortrekken van de relevante exegetische gegevens naar het he-den. Dat laatste is bij uitstek een taak voor de dog­matiek.
Exegetici plegen tegenwoordig in het algemeen weinig kennis te hebben van de geschiedenis van de exegese en theologie. Daar-door kunnen zij hun eigen exe­gese niet in historisch perspectief zien.
In een slotwoord contrasteert J. Todd Billings een katholiek gere-formeerde wijze van theolo­giebeoefening met wat hij noemt moralistisch, therapeutisch deïsme. Met dat laatste bedoelt hij dat de Bijbel gelezen wordt door een moralistische bril en met het oog op beantwoorden van eigen vragen en behoeften. De mens is er in deze bena­de­ring niet voor God, maar God voor de mens.
Ik had graag nog wat nader uitge­werkt gezien op welke wijze con-creet katholiek gereformeerde theologie moet wor­den beoe­fend en welke constanten dan altijd weer aan de orde komen. Dat neemt niet weg dat ik Reformed Catholicity ter lezing kan aanbe-velen.

Michael Allen en Scott R. Swain, Reformed Catholicity: The promise of Retrieval for Theo­logy and Biblical Interpretation, Baker Academic, Grand Rapids, Michigan 2015; ISBN 978-0-8010-4979-8; pb. 168 pp., prijs $19,99.

maandag 15 augustus 2016

Een aanbevelenswaardig commentaar op de brieven van Johannes

In de serie Concordia Commentary heeft Bruce G. Schuchard, de commentaar op de drie brieven van Johannes verzorgd. Schu-chard is als hoogleraar exegetische theologie van het Nieuwe Testament en decaan van ‘advanced studies’ verbonden aan Concordia Theological Seminary, St. Louis, Missouri. Aansluitend bij de oudste kerkelijke tradities aanvaardt hij Johannes de zoon van Zebedeüs als de auteur en neemt hij dat zij in Efeze zijn geschreven.
Op de vraag of de brieven eerder dan het Evangelie naar Johannes zijn geschreven, geeft Schuchard terecht als antwoord dat het niet nodig is aan te nemen dat het Evangelie naar Johannes reeds in geschreven vorm bestond. 
De brieven zijn geschreven als weerlegging van het gevoelen van personen die gemeenten hadden verlaten. Zij konden zich de rea-liteit van de vleeswording van de Zoon van God niet voorstellen. Daarbij kwam dat zij wel claimden God lief te hebben, maar na-lieten aan de broeders liefde te betonen.
De eerste brief van Johannes is de langste en draagt een alge-meen karakter. Duidelijk is dat Johannes kan teruggrijpen op mondeling onderwijs dat hij heeft gegeven. De tweede brief is aan een locale huisgemeente (de uitverkoren vrouwe en haar kinderen) gericht. Wel is de brief zo geformuleerd dat hij in meerdere gemeenten kon worden voorgelezen.
Schuchard typeert 3 Johannes als de meest persoonlijke nieuw-testamentische brief. De ouderling laat voelen met welke proble-men hij wordt geconfronteerd. In navolging van Martin Hengel wijst Schuchard erop dat geen vroegchristelijke brief zoveel overeenkomsten heeft buitenbijbelse brieven uit die tijd als 3 Johannes.
Schuchard onderstreept terecht dat wij ons moeten realiseren dat in de dagen van Johannes schriftelijke documenten werden ver-vaardigd me de bedoeling te worden voorgelezen. Daarom keken briefschrijvers als het ware over de schouders van retorici bij het vervaardigen van hun brieven.
Schuchard laat zien dat de bewering dat Johanneïsche ge-schriften aanvan­ke­lijk vooral door ketters werden gewaardeerd en slechts met moeite ingang hebben gevonden in de hoofdstroom van de christelijke kerk, strijdig is met de feiten.
Evenals de andere commentaren uit de Concordia Commentary kan ik ook deze commentaar hartelijk aanbevelen. Hier en daar is te merken dat de commentaar door een lutheraan en niet door een gereformeerd theoloog is geschreven. 
Echter, voor gereformeerden is Luther, ook al volgt men hem theologisch niet in alle opzichten bij, altijd een van hun gees-telijke vaders geweest. Dan moeten we toch lutheranen die echt in de lijn van Luther willen gaan, als geestelijke broeders erkennen.
Schuchard besluit elke passage die hij bespreekt met afsluitende opmerkingen. In deze rubriek wordt bij 1 Joh.1:5-2:2 opgemerkt dat wellicht een van de redenen van de eigentijdse veron­acht­zaming van de realiteit en gevolgen van de zonde is dat niet echt wordt geloofd dat een andere manier van leven mogelijk is. Daarmee wordt de kracht van het kruis ontkend.
Het bloed van Christus heeft zowel verzoenende als ver-nieuwende kracht. We moeten en mogen naar het kruis van Christus gaan tot reiniging en vergeving van zonden om zo een consistent aan God gewijd leven te leiden. Zij die (innige) gemeenschap met God clai-men maar intussen in de duisternis wandelen, doen volstrekt geen recht aan de zelfopenbaring van de volstrekt heilige God. 

Bruce G. Schuchard, 1-3 John, Concordia Commentary, Saint Louis: Concordia Publishing House, 2012, hb. 752 pp., prijs $54,99 (ISBN 9780758614438)