Posts tonen met het label Herman Bavinck. Alle posts tonen
Posts tonen met het label Herman Bavinck. Alle posts tonen

vrijdag 21 oktober 2016

Gedachten bij de heruitgave van Bavincks Magnalia Dei

Inleiding
De laatste decennia zijn meerdere dogmatieken verschenen. Breed aandacht trok Het Christelijk geloof (1973) van dr. H. Berkhof. Daaruit bleek dat Berkhof die als confessioneel theo­loog was begonnen, de dogma’s van de Drie-eenheid en de twee-naturenleer niet voor zijn rekening kon nemen. De Bijbel is voor hem de schriftelijke vastlegging van gebeurtenissen en interpre­taties van die gebeurtenissen. De bijbelse getuigenissen zijn reacties op geloofsontmoe­tingen met de God van Israël en de Heere Jezus Christus.
Voor Berkhof is het verband tussen de Bijbel en Gods openbaring dan ook indirect, zoals ook het gezag van de Schrift voor hem indirect is. Schepping en zonde vallen voor Berkhof niet samen, maar een staat van rechtheid en een historische zondeval hebben geen plaats in zijn theologie.
Berkhof ontkent niet dat er Bijbelteksten zijn die spreken over een eeuwige ramp­zaligheid. Omdat hij niet van de eenheid van het bijbelse getuigenis uitgaat, meent hij dat deze teksten uiteindelijk in het licht moeten gelezen worden van Gods liefde die allen omvat. Dui­de­lijk is dat Berkhof heel andere wegen bewandelt dan de gereformeerde theologie weer­spiegelt in de belijdenisge-schriften.
De christelijke gereformeerde hoogleraren J. van Genderen en W.H. Velema schreven een Beknopte Gereformeerde Dogmatiek (1992). In tegenstelling tot Berkhof vinden we hier klas­sieke gelui-den over God en de Heere Jezus Christus, over de Schrift en haar gezag. De auteurs betuigen dat wij sober en ingetogen moeten spreken over de eeuwige rampzaligheid, maar dat er geen grond is voor de gedachte van Berkouwer dat wij alleen in aanraking komen met een ultimatieve dreiging die met de ver-kondiging onlosmakelijk is verbonden.
Al weer enkele jaren geleden (2012) verscheen de Christelijke Dogmatiek van dr. G. van den Brink en dr. C. van der Kooi. Van den Brink en Van der Kooi gaan niet mee met Berkhof in zijn kritiek op de Drie-eenheid en de tweenaturenleer. De betekenis van de heilsfeiten als historische realiteiten komt bij hen ook meer uit de verf.
Echter, als het gaat om de visie op de Schrift en op de aard van de theologie staan zij dichter bij Berkhof dan bij de klassiek gerefor­meerde theologie. Terwijl in de klassieke opvatting theo-logie het nadenken is van Gods gedach­ten zoals die in de Bijbel als Zijn Woord zijn geopenbaard, wordt in de Christelijke Dogma-tiek theologie als nadenken over het christelijke geloof omschre-ven.
De Bijbel heeft in deze omschrijving geen plaats. Het uitgangs-punt is de gelovige mens te laten zien dat de auteurs van de Christelijke Dogmatiek geen moeite hebben met de kantiaanse wending die het onmo­ge­lijk maakt om de Bijbel als rechtstreekse bron van Godskennis te zien. De consequentie van het volledig aanvaarden van de historisch kritische omgang met de Schrift blijkt uit een opmerking dat God klein begonnen is als stamgod maar dat Hij uiteindelijk de Heer van hemel en aarde blijkt te zijn.
In de Christelijke Dogmatiek wordt op eenzelfde wijze als Berkhof en Berkouwer dat doen over de realiteit van de eeuwige straf ge-schreven. Dat heeft alles te maken met het feit dat Van den Brink en Van der Kooi evenals Berkouwer over God alleen in het kader van het ver­bond en Zijn genadige toewending tot de mens willen spreken.
Van een historische staat van recht­heid blijft in de Christelijke Dog­ma­tiek niets over. De zondeleer wordt met de evolutie­biologie gecombineerd. De zondeval betekent dat in het evolutionistisch proces de mens zich bewust werd van een goddelijke bestem-ming, maar daaraan niet wilde beantwoorden. Er was geen eerste mensenpaar van wie heel de mensheid afstamt en de con-sequentie van deze visie is dat ook de dood van de mens allereerst een natuurgegeven is.
Dat de mens de dood moet sterven als straf kan dan feitelijk alleen nog verstaan worden in de zin dat de mens geestelijke dood is en door de zonde van God vervreemd. Zeer zeker behoort dit aspect er ook bij. Echter wie de lichamelijke dood van de mens niet ziet als een gevolg van de historische zondeval doet geen recht aan wat de Schrift heel duidelijk zegt. Daarmee wordt een fundamenteel bijbels gegeven aangetast. Zonder het juiste zicht op de eerste Adam krijgen we geen juist zich op de laatste Adam, de Heere Jezus Christus.

Theologische verschuivingen in de gereformeerde gezindte
Opvallend is dat de Christelijke Dogmatiek niet alleen in de breed orthodoxe middenstroom van de PKN positief en in delen van de gereformeerde gezindte, die steeds verder van de gere­formeerde belijdenis komen af te staan, ontvangen is maar ook in de breedte daarvan. Ik noem het positief getoonzette hoofdcommentaar in het RD en de waarderende bespreking voor de Reforma­torische Omroep.
Veelal volstond men met hier en daar een kritische kant­tekening te plaatsen zonder de benade­ring als zodanig onder funda-mentele kritiek te stellen. De enige werkelijk kritische analyse binnen de gereformeerde gezindte was van de hand van ds. W. Visscher in De Saambinder. Deze wees ook op het feit dat de vragen van de toe-eigening van het heil nauwelijks een plaats hebben in de Christelijke Dogmatiek.
Terwijl de verschijning van Berkhofs Christelijk geloof tot kritische reacties leidden, is dat enige decennia later bij de Christelijke Dog-matiek nauwelijks het geval. De kritische reacties op Berkhof beperkten zich echt niet tot zijn godsleer en christologie, maar ook op die ter­rei­nen waar de Christelijke Dogmatiek eenzelfde soort geluid laat horen als het Christelijk ge­loof.
De ontvangst van de Christelijke Dogmatiek is een symptoom dat er binnen de gere­for­­­­meerde gezindte theologische verschuivingen plaatsvinden. Ook de toenemende waar­dering voor de ethische theologie is een symptoom van een veranderend theologisch kli-maat. Ten slotte wijs ik erop dat niet-gereformeerde theologen steeds meer als gidsfiguren worden aan­geprezen. Ik denk bijvoor-beeld aan Keller, Lewis en Bonhoeffer.
Nu wil ik niet graag beweren dat wij van niet-gereformeerde theologen en denkers niets kun­nen leren. Van de een geldt dat dan weer meer dan van de ander. Laten wij echter als gids, theo­logen en denkers nemen, die volledig vasthouden aan de Bijbel als het Woord van God en de enige en uiteindelijke bron van Godskennis, aan de zondeval als een historisch feit, aan de realiteit van de toekomende toorn, aan de verzoening door vol-doening en de noodzaak van een beleefd geloof en bekering die blijkt in een godzalige levenswandel die allereerst in teken staat van pelgrimschap en vervolgens van het rentmeesterschap.
Dit zijn trouwens noties die niet eens specifiek gereformeerd zijn maar klassiek christelijk. De gereformeerde theolo­gie zoals die vanuit de belijdenisgeschriften tot ons komt, mogen we als de diepste samen­vatting van de bijbelse boodschap zien. Daarin wordt volledig recht gedaan aan het bijbelse getuigenis dat de Drie-enige God de God is van volkomen zaligheid.

De blijvende betekenis van Bavinck als dogmaticus
Herman Bavinck is in de eerste plaats bekend door zijn vierdelige Gereformeerde Dogmatiek. Het eerste deel verscheen in 1895 en het vierde in 1901. Een tweede herziene en uitgebreide druk zag tussen 1906 en 1911 het licht. Bij Bavincks leven kwam in 1918 nog een derde on­ge­wijzigde druk uit. De Gereformeerde Dog­ma­tiek is een standaardwerk dat allereerst voor theologen is geschreven. Zowel binnen als bui­ten eigen kring maakte dit werk diepe indruk.
Bavinck kon niet verweten worden dat hij niet grondig van de visie van andersdenkenden had kennis genomen. Bavincks Gerefor-meerde Dogmatiek blijft een ongeëvenaarde bron door de combi-natie van de grote kennis van de theologie en de geschiedenis van de theologie en de hartelijk verbondheid aan de gerefor­meerde belijdenis die niet in de laatste plaats blijkt uit de aan-vaarding van de Bijbel als enige bron en norm van Godskennis.
Minder bekend is het feit dat Bavinck ook een beknopte gerefor-meerde dogmatiek schreef met de titel Magnalia Dei (Latijn voor: de grote werken van God). Deze kwam in 1907 uit. Door het gebruik van Latijnse en Griekse vaktermen is de toeganke­lijkheid van de Gerefor­meerde Dogmatiek voor hen die de klassieke talen niet beheersen, minder groot. Daarnaast is dit werk wel heel omvangrijk.
Als korte dogmatiek is deze ook nu nog voor de geïnteres­seerde lezer zeer toegankelijk. Daarom is het verheugend dat uitgeverij Aspekt in 2014 een foto­mechanische herdruk verzorgde. Het is ook opmerkelijk, want deze uitgeverij heeft niet een fonds met een specifiek christelijk karakter. Ik kan niet nalaten de uitgever te prijzen voor deze publi­catie.
Evenals bij zijn Gereformeerde Dogmatiek het geval is, valt ook in Magnalia Dei op dat Bavinck de loci van de dogmatiek uiteenzet aan de hand van tal van Bijbelteksten. Dat is een duidelijk verschil met zowel het Christelijk Geloof van Berkhof en de Christelijke Dogmatiek van Van den Brink en Van der Kooi. Het verschil in visie op het karakter van theologie en de aard van het Schrift-gezag blijkt op dit punt heel concreet.
Bavinck is een van de voormannen van het Nederlandse neocal-vinisme. De beweging die het calvinisme in rapport wilde brengen met de eigen tijd. Een verschilpunt met het klassieke cal­vinisme is dat het cultuurmandaat een zekere en soms zelfs behoorlijke zelfstandigheid krijgt. Bavincks neocalvinisme is in zijn vierdelige Gereformeerde Dogmatiek zichtbaar in zijn uiteenzetting over het beeld van God. Ook in de cultuurontwikkeling blijkt Bavinck iets te zien van een herstel van het beeld van God.
In Magnalia Dei, een werk dat ik eerlijk gezegd onlangs pas voor het eerst heb gelezen, is deze neocalvinistische trek niet tot nau-welijks aan­wijsbaar. Meer nog dan bij het lezen van de Gerefor-meerde Dogmatiek viel mij hier het bevindelijke karakter van Bavincks theologie op.
De juistheid van constatering dat Bavincks theologie blijvend is gestempeld door de gods­vrucht en sobere levensstijl van de Afscheiding blijkt hier. De verwereldlijking in levensstijl maakte dat hij zich aan het einde van zijn leven niet meer geheel thuis voelde in de kring waarvan hij jarenlang een van de beeldbepalende figuren was geweest.
Bavinck was een breed en synthetisch figuur. Dat was zijn kracht. Het was soms ook zijn zwakte. Echter wie Magnalia Dei leest, moet ook met eigen ogen constateren hoezeer Bavinck een gereformeerd theoloog was voor wie theologie in dienst stond van de kerk en van de ver­borgen omgang met God.
Bij alle winst die de Reformatie heeft gebracht zag Bavinck het als een schaduwzijde van dat de zichtbare eenheid van de Kerk in het Westen werd ver­broken. Voor Bavinck was evenals voor zijn Amerikaanse tijdgenoot en geestverwant B.B. Warfield de gere-formeerde theologie de diepste samenvatting van de bijbelse boodschap is en dat de presbyteriaanse vorm van kerkregering de vorm die het meest recht doet aan de nieuw­testamentische Schriftgegevens over de ordening van het kerkelijke leven.
Hij wist ook dat wij de Kerk van Christus niet tot één zichtbare verschijningsvorm mogen beperken. Een dergelijke houding doet tekort aan de katholiciteit van het christendom en van de Kerk. Vooral ook was hij ervan overtuigd dat alle kinderen Gods – van welke richting zij ook zijn – weten van hen uit genade geschonken toegang tot God door Jezus Christus. Zo kon hij zeggen dat elk kind van God in ieder geval op zijn knieën een calvinist. Daarmee bedoelde hij dat iemand geestelijk leven meer in overeen-stemming met de Schrift kan zijn dan zijn dogmatische inzichten zouden doen vermoeden.

Grondlijnen van Magnalia Dei
Bavincks kijk op de aard van de theologie en zijn overtuiging dat wij de Bijbel als Gods stem dienen te horen, kwamen reeds ter sprake. Wanneer Bavinck over de schepping spreekt, is dui­­delijk dat ook hij wist van vragen die nog altijd spelen. Hoe verhoudt zich het bijbelse scheppingsgetuigenis met de zienswijze van de evolutie? 
Bavincks constatering dat de evolu­tie­leer geen verklaring kan geven voor zedelijk bewustzijn, rede, taal en godsdienst is nog altijd van kracht. In de historische tijd valt op dit punt geen ont-wikkeling waar te nemen. Alles wat men daarover zegt, is hypothese en geen feit. Menigeen beseft dat al te weinig.
Bavincks besef van de beperktheid van onze kennis klinkt door in zijn opmerking dat het niet eenvoudig is een voorstelling te vormen van de aard van de dagen van de scheppingsweek. Hij spreekt van werkdagen van God. Het wezenlijke verschil tussen mens en dier dat in het Schriftgetuigenis over de schepping onderstreept wordt, blijkt in de praktijk. Wetenschap en Schrift verschillen niet in de zienswijze dat tenslotte als laatste de mens zijn intrede in de werkelijkheid en de geschiedenis doet.
Dat het paradijs een werkelijke plaats is geweest en Adam en Eva het eerste mensenpaar, leidt voor Bavinck geen twijfel. Dat geldt ook voor de dood van de mens en dat niet alleen in religieus-ethische zin maar ook als lichamelijke dood. Wel merkt Bavinck terecht op dat Adam vóór de zondeval slechts een voorlopige onsterfelijkheid bezat. Slechts als hij God zou gehoorzamen, zou de dood niet intreden.
Bavinck gaat van de historische realiteit van wat ons in Genesis wordt meegedeeld uit en dan niet alleen met betrekking tot de geschiedenis van de aartsvaderen, maar ook als het gaat om de eerste helft van Genesis. Van een evolutionistische kijk op de ontwikkeling van de godsdienst van Israël vinden we bij hem geen spoor. Dat Christus reeds in het paradijs begon met het ver-gaderen van Zijn kerk en daarmee doorging via Seth, Noach, Abraham enz. aan­vaardt hij als een historische werke­lijkheid.
De vergadering en bewaring van Gods kerk is te danken aan Gods verbond van genade. Wie Magnalia Dei leest, bemerkt dat Bavinck het verbond van genade en de eeuwige verkiezing van God nauw met elkaar verbindt. Hij stelt dat als deze twee van elkaar worden losgemaakt, het verbond van genade weer in een werkverbond overgaat. 
Het verbond van genade verbindt hij overigens niet alleen met de verkiezing maar met de gehele raad van God. Als het gaat om de verschijning van het verbond moet opgemerkt worden dat wij in het verbond en toch niet van het verbond kunnen zijn. We mogen echter niet afdoen aan de norm dat verschijning en wezen van het verbond aan elkaar behoren te beantwoorden.
Mij viel nog eens op hoezeer ds. I Kievit in zijn boekje Tweeërlei kinderen des verbonds de­zelfde tonen aanslaat als Bavinck. Als wij deze lijn volgen, blijven wij voor heilloze tegen­stellingen bewaard en blijft het genadeverbond echt een genadeverbond. 
Dat de eeuwen door mensen zalig worden en God als de God van volkomen zaligheid kennen en roemen is enkel en alleen te danken aan het feit dat God krachtens het genadeverbond de Onverander­lijke en Getrouwe is. Op deze wijze kan heel positief over de nauwe verbinding van het verbond van ge­nade, de verkiezing tot zaligheid worden en de volharding van de heiligen worden ge­sproken.
Uitvoerig komt in Magnalia Dei de orde des heils ter sprake. Bavinck onderscheidt drie groepen weldaden. Allereerst zijn er de weldaden die de mens voorbereiden en inleiden tot het genade-verbond. Dan moeten we denken aan roeping, wedergeboorte in engere zin, geloof en bekering. 
Een tweede groep omvat de zegeningen die de staat of relatie van de mens ten opzichte van God veranderen. Dan gaat het om rechtvaardiging, aanneming tot kinderen, vergeving van zonden en het getuigenis van Gods Geest. Er is een derde groep die de weldaden bevat die de toestand van de mens veranderen. Dan gaat het om wedergeboorte in ruimere zin, voortgaande bekering en wandelen door de Heilige Geest.
Het onderscheid tussen wedergeboorte in engere en ruimere zin is wel eens als scholastisch en daarmee onbijbels gekarak-teriseerd. Duidelijk is dat Bavinck er geen moeite mee had en dat terecht. In de Schrift komen we wedergeboorte vooral en als woord naar ik meen zelfs uitsluitend tegen met betrekking tot het begin van het geestelijke leven. Daarnaast leert de Schrift dat wij ons leven lang naar het beeld van Christus moeten worden vernieuwd. Ge­brui­ken we voor beide zaken het woord ‘weder-geboorte’ dan is het onderscheid tussen weder­ge­boorte in engere en ruimere zin onontkoombaar.
Sprekend over de roeping beklemtoont Bavinck dat in de pre-diking van het Evangelie tot uiting komt dat God de zaligheid van de zondaar zoekt. De roeping is welgemeend. Echter als een mens luistert naar Gods roepstem is dat niet zijn verdienste. Aansluitend bij Augustinus heeft de gereformeerde theologie daarom over uitwendige en inwendige roeping gesproken. Dat doet ook Bavinck. Daarmee wordt niets afgedaan aan de kracht en ernst van de prediking van het Evangelie, maar wordt wel onderstreept dat alleen de Heilige Geest het geloof in het hart kan ontsteken.
Wanneer Bavinck over het geloof spreekt, onderscheidt hij het historische en het zalig­makende geloof. Ook daarin blijft hij actueel. Het gaat niet om de aanduidingen als zodanig, maar wel om het besef dat niet alle geloof het geloof is dat ons in de zaligheid doet delen. Geloof is het aannemen van Christus in het gewaad van de Schrift.
Belangrijk is Bavincks gedachte dat wie Christus zoekt buiten Zijn Woord zijn eigen geest met Gods Geest gaat verwarren, maar dat wie het Woord meent te kunnen verstaan en te onderzoeken zonder de Geest, niet de levende Christus bestudeert maar een portret. Een waar geloof is een beleefd geloof en gaat gepaard met dagelijks bekering. Dan is er zowel droefheid naar God als vreugde in God.
Sober maar ook duidelijk spreekt Bavinck over het eindgericht en de verbanning van de god­de­lozen. Als wij spreken over de eeuwige straf, mogen wij ook weten dat God in recht­matig­heid oordeelt. Er is een verschil in ernst en mate van straf. In het nieuwe Jeruzalem is de gemeenschap met God volmaakt. Er is daar wel variëteit en afwisseling maar geen dishar­mo­nie. De harmonie van het lied van het Lam wordt door de veelheid van de stemmen ver­hoogd.
Als wij in cultureel opzicht de negen­tiende eeuw laten eindigen in 1914 is Bavinck voluit een negentiende-eeuws theoloog. Met Kohlbrugge is hij naar mijn diepe overtuiging de negen­tiende-eeuwse Nederlandse gerefor­meerde theoloog van wie wij het meest kunnen leren. Ik hoop dat deze korte weergave van een aantal gedachten uit Magnalia Dei dat ons duidelijk heeft gemaakt.

N.a.v. H. Bavinck, Magnalia Dei. Onderwijzing in de christelijke religie naar gerefor­meerde belijdenis, Aspekt, Soesterberg 2014; ISBN 978-9461535818; pb. 659 pp., prijs € 29,95.

zaterdag 17 oktober 2015

De historiciteit van Adam

Was Adam werkelijk een historisch persoon of gaat het in de paradijsgeschiedenis om een sym­bolische verwoording van een bovenhistorische werkelijkheid? Beginnend bij de kerkvaders en eindigend in het heden, laat VanDoodewaard, hoogleraar kerk-geschiedenis aan het Puritan Reformed Seminary in Grand Rapids, Michigan, zien dat tot de Verlichting vrijwel unaniem de paradijs­ge­schiedenis als historisch is opgevat.
Bij de uitzonderingen behoort Origenes. In navolging van Philo meent hij dat in Genesis 1 de schep­ping van de geestelijke mens en in Gen. 2 de val van de mens in het lichaam wordt beschre­ven. Over de histo­ri­citeit van de paradijsgeschie­denis zijn de gedach-ten van Origenes voor meerder uitleg vatbaar.
Voor vrijwel alle andere theologen in de Vroege Kerk staat de historiciteit van de paradijs­ge­schie­­denis buiten discussie. Dat geldt al voor de eerste kerkvader Irenaeus. Origenes meent dat God de wereld feitelijk in één moment schiep, maar dat ter wille van ons bevattingsvermogen over zes dagen wordt gesproken.
Daarin volgt Augustinus, Origenes. Augustinus wijst echter de gedachte af dat de paradijsgeschiedenis symbolisch mag worden opgevat. De zondeval als histo­ri­sche feit behoort voor Augustinus tot de kern van het christelijk geloof. Zonder dit feit verliest immers de leer van de erfzonde haar basis.
VanDoodewaard laat zien dat tot aan de zeventiende eeuw deze gedachte dat de wereld in zes gewone dagen werd geschapen, vrijwel algemeen aan­vaard was. Het standpunt van Augustinus wordt door Calvijn en Luther resoluut van de hand gewezen. Pas in de negentiende eeuw zijn er ook ortho­doxe theolo­gen die ruimte houden voor een aarde die ouder is dan zesduizend jaar. Dan neemt men aan dat in de geslachtsregisters namen zijn over-geslagen.
In Amerika menen onder andere Hodge en Warfield dat de scheppingsdagen niet als gewone dagen hoeven te worden opge­vat. Vooral theologen uit de Zuidelijke Staten hebben hierop kritiek gehad. Voor Hodge en Warfield is de histo­riciteit en boven-natuurlijke herkomst van Adam en Eva als de eerste mensen evenwel onop­geef­baar. Warfield houdt binnen beperkte grenzen evolutie voor een mogelijkheid.
In onze eigen land zien we bij Kuyper, Bavinck en G.Ch. Aalders openingen voor de gedachte dat in ieder geval de eerste drie scheppingsdagen geen gewone dagen waren. G. Wisse heeft nog in de tijd dat hij tot de Gerefor­meerde Kerken behoorde, aan-gegeven dat hij hen daarin niet kon bijvallen. Ook prof. J.J. van der Schuijt liet zich in De Wekker op dit punt kritisch over genoemde theologen uit.
De studie van VanDoodewaard is een zeer grondige historische studie die allerlei ge­­kleurde voorstellingen ontzenuwt. Vooral wordt duidelijk hoe theologen over Gen. 1-3 hebben gedacht. Het zou een aanvulling als breder aan de zienswijze van christelijke geo-logen en biologen aan­dacht was geschonken. 
Dan was naar voren gekomen dat het zogenaamde jonge-aarde crea­tio­nisme dat de schepping van de wereld in zes gewone dagen wetenschappelijk wil fun­deren, een uitbouw is van inzich-ten die zich in de negentiende eeuw begonnen te ontwikkelen. Een uitbouw die ook zelf een veelkleurig karakter draagt en meer dan eens niet onweersproken is gebleven door hen die aan het volstrekt histo-risch karakter van Genesis 1-3 willen vasthouden.
Zelf zou ik iets meer benadrukt hebben dat de vraag naar de aard van de scheppingsdagen toch van een ander theologisch gewicht is dan die van de histor­ic­i­teit van Adam. Van belang is wel dat VanDoodewaard nog in een epiloog opmerkt dat gedurende de kerkgeschiedenis men ervan uit­ging dat de aarde in een staat van volwassenheid werd ge­scha­pen
Wie dat wetenschappelijk ver­dis­conteert, moet ook rekenen met schijnbare ouder­dom. Min­der aantrekkelijk acht VanDoode­weerd de gedachte dat de fossielen door God meege­schapen zouden zijn. Hij wijst erop dat vanaf de negentiende eeuw een enkeling deze gedachte verde­digt, maar dat die terecht toch als weinig steekhoudend wordt gezien. Wat mij betreft was VanDoo­dewaard nog iets nader ingegaan op de verhouding tussen het fossie-lenbestand en de inhoud van Genesis 1-3.
Zeer belangrijk is het concluderende slothoofdstuk. Daarin laat VanDoodewaard zien dat het al dan niet aanvaarden van de histo-riciteit van Adam en van de lichamelijke dood als gevolg van de zondeval tot een essentiële aanpassing van de bijbelse bood-schap moet leiden. Dit gegeven kan – en naar ik meen hoort – voor mensen die anders tegen de zaken aankijken dan VanDoodewaard aanleiding geven zijn boek te lezen.
Het gaat hier om een boek van hoog niveau. Wie een grondige docu­mentatie zoekt hoe in de kerk­geschiedenis wordt gedacht over de eerste hoofdstukken van Genesis, kan zondermeer niet om dit boek heen. R. Albert Mohler, president van Southern Baptist Theological Seminary, schreef een woord vooraf waarin hij dit boek zeer hartelijk aanbeveelt.


William VanDoodewaard, The Quest for the Historical Adam: Genesis, Hermeneutics, and Human Origins (Grand Rapids: Heritage Books, 2015), 359 p., $30,-- (ISBN 9781601783776) 

donderdag 12 juni 2014

Hoe moet het Evangelie in deze veranderde samenleving worden doorgegeven? 3

Hoe trekt je de grenzen?

De grens tussen de eerste en tweede laag kan niet heel strak worden getrokken. Dat heeft daarmee te maken dat mensen ook leerstellig zaken in het licht van de Schrift gebrekkig en soms zelfs bedenkelijk kunnen verwoorden, terwijl hun geloofsbeleving meer in overeen­stem­ming is met de Schrift dan hun verwoording doet vermoeden. Ik denk aan de volgende uit­spraak van Herman Bavinck: ‘Op zijn knieën is elke ware christen een calvinist.’

Ik wijs er ook op dat in de gereformeerde belijdenis de Rooms-Katholieke Kerk een valse kerk wordt genoemd. Toch hebben gereformeerde theologen de mogelijkheid open gehouden dat ook binnen de Rooms-Katholieke Kerk – en dat ook in haar na-reformatorische gestalte – kinderen van God voorkwamen. Ik noem slechts Voetius, Brakel, Newton en Ryle. Newton denkt heel concreet aan Pascal en andere jansenisten.

In de Heidelbergse Catechismus wordt van de roomse mis heel expliciet gezegd dat het in de grond van de zaak een vervloekte afgoderij is. Reden is de leer van de transsubstantiatie met de daaraan verbonden praktijk dat aan de ele­men­ten van brood en wijn goddelijke eer werd gegeven. Toch blijft opmerkelijk dat de Heidelbergse Catechismus spreekt van ‘in de grond van de zaak’. Daarmee wordt aangegeven dat deelnemers aan de mis dat zo niet aanvoelden, al is het wel zo. Men heeft niet willen stellen dat onder hen die niet alleen in de Kerk van de Middeleeuwen maar ook in de Kerk van Rome na de Reformatie aan de eucharistie deelnamen geen ware christenen waren. Dan waren zij dat ondanks hun visie op de veranderingen van de elementen van brood en wijn in het lichaam van Christus en bleek hun christen-zijn in hun ootmoedig vertrouwen op Christus als Zaligmaker en uit hun ongeveinsde liefde tot Hem.

Bavinck heeft gezegd dat het niet eenvoudig is om uit te maken hoe weinig leerstellige kennis iemand kan hebben en met hoeveel dwalingen hij bezet kan zijn, terwijl men toch een ware christen is. Onze roeping is door onderwijzing hen die dwalen in het rechte spoor te brengen. Daarbij moeten ook wij bereid zijn van anderen te leren. Ook wij kennen ten dele. Vast moet echter staan dat elke ware christen weet heeft van Gods heiligheid, van eigen verdorvenheid en van de dierbaarheid van Christus.

Een christen nadert tot God de Vader door Christus in de wetenschap dat Diens bloed van alle zonden reinigt. Hij heeft leren leunen op Christus en wordt aan Zijn beeld gelijkvormig in en door de Heilige Geest Die hem heeft levend gemaakt. Kern van het christelijk geloof is dat wij de vergeving van zonden en eeuwig leven enkel uit genade om Christus’ wil verkrijgen.

 

De tweede en de derde laag

Terwijl de zienswijze op de Heilige Doop helemaal bovenaan in de tweede laag zit, gaan we binnen de tweede laag verder naar bene­den met de kwestie of bovenplaatselijke verbanden voor het kerk-zijn van belang zijn. Bij het zingen van alleen psalmen in de ere­dienst zit je nog weer een heel stuk lager, al is het heel goed hier aan vast te hou­den. De Psalmen zijn door Gods Geest geïnspireerd. Alle facetten van het geestelijk leven worden in de Psalmen bezon­gen. Calvijn heeft gezegd dat wij God lof moeten toebrengen met de liederen die Hijzelf aan ons gaf. Bij SV/HSV zitten we wel helemaal onderaan de tweede laag en voor een zeer groot deel zelfs in de derde.

Bij de derde laag gaat het om de culturele zaken die geen principiële betekenis hebben. Overal waar de christelijke kerk functioneert, doet zij dat op een bepaalde culturele wijze. Wij kun­nen nooit zonder een cultureel bepaalde vorm. Op het moment dat wij een bepaalde vorm niet meer hanteren, komt een andere naar binnen. Dat laatste wordt wel eens vergeten. Bij de derde laag reken ik zaken als ritmisch of isometrisch zingen, het feit dat een predikant zo niet in het zwart dan toch wel stemmig gekleed is, in de eredienst een toga draagt enz.

Je kunt ook denken aan het gaan staan bij het gebed of bij het zingen. Hoewel je voor die zaak ook nog een bijbels argument kan aanvoeren. Dat laat trouwens zien dat de grenzen tussen de drie lagen die ik onderscheid, vloeiend zijn. Zo is niet altijd even gemakkelijk de grens te trekken tussen een bijbels principe en een puur cultureel bepaalde vorm. Dat geldt trouwens ook voor de vraag welke geloofsartikelen bij de eerste en welke bij de tweede laag horen.

Dan nog blijft van groot gewicht dat wij het verschil van gelaagdheid in ons geloofsgoed onderkennen en vooral het verschil tussen Bijbelse principes en culturele vormgeving. Doen wij dat niet, dan kan de Schrift niet echt als uiteindelijke bron en norm van ons geloof func­tioneren. Ik denk in dit verband aan de uitspraak van John Murray (de eerste hoogleraar dogmatiek aan Westminster Theological Seminary in Philadelphia) in Principles of Conduct: ‘Wie vandaag verbiedt, wat God toelaat, laat morgen toe wat God verbiedt.’

woensdag 4 september 2013

Herman Bavinck (1854-1921): A Reformed Theologian in Tension with the Science and Culture of his Time 3

In the Free University of Amsterdam
The unification of the Christian Reformed Church (Christelijke Gereformeerde Kerk) and the Low Dutch Reformed Churches (Nederduits Gereformeerde Kerken) in 1892 was stimulated and applauded by Bavinck. Thus the Reformed Churches in the Netherlands (Gereformeerde Kerken in Nederland) were founded. Bavinck could not understand why Kuyper had remained in the national Dutch Reformed Church so long, and thus he welcomed the Doleantie of 1886. He was scarcely aware of the drawbacks of Kuyper’s theology, which caused a small part of the Christian Reformed people not to join the unification of 1892. After all, he was too much of a neo-Calvinist himself to agree with these reservations.
Bavinck was deeply disappointed that the Theological Seminary in Kampen did not fuse with the theological faculty of the Free University of Amsterdam. Had they done so, the Free University would have been put under the supervision of the Reformed Churches in the Netherlands. Specifically the members of the former Christian Reformed Church did not wish to give up the school in Kampen, to which they felt deeply attached.
After refusing earlier appointments, in 1902 Bavinck accepted a call as professor of systematic theology at the Free University of Amsterdam. He became the successor of Kuyper, who had become prime minister of the Netherlands. Bavinck’s reason for accepting this call was partly disappointment that, for church-political reasons, the two theological institutes could not join forces. The disappointments of these years deepened the melancholy features of his character.
More than in Kampen, Bavinck’s interest in Amsterdam expanded to a larger field than church life alone. He set out to promote Christian schools and Christian politics. During these years a second revised and extended edition of his Reformed Dogmatic was published. In addition, he published a number of works dealing with the relationship between the Christian faith and philosophy.
Around the year 1914 Bavinck’s thoughts upon the theological and philosophical field reached a point of rest. In Bavinck’s period at the Free University we notice how his interest moves from theology to pedagogy. Did Bavinck change in the last years of his life? Had he dropped his former theological views? Asserting that he really changed may be going too far; probably it was a matter of altered position, a position that, in my opinion, sometimes should have been more definite.
  
Assurance
Bavinck was aware, that an experienced assurance of faith, both when it is related to the certainty of the truth of the Christian faith, and when it relates to a personal share in salvation, is a rare article, specifically among theologians.
In The Certainty of Faith he wrote: ‘There is much noise and movement, but little real enthusiasm, little true Inspiration and a small measure of honest, fiery and unfeigned faith. Nowhere can this phenomenon be found more strikingly than among professional theologians. There is no tribe more skeptic and unstable than they! Enough objections, doubts, criticisms and more than enough! But unity in principle, firmness of system, surety of faith, eagerness to answer to every man asking a reason of the hope that is in them, one would expect all this from them in the first place, but in most cases it is looked for in vain in their circle.’
Bavinck said that the powerlessness and poverty of modern theology has been specifically evident at sick- and death beds. It is powerless to give comfort and surety in the face of death. For him this was exactly the very power of reformed theology. In this context the remark of the Utrecht professor Ritter is appropriate: ‘Bavinck is a man you would wish to be at your deathbed’.
When Bavinck celebrated his twenty-fifth anniversary as a professor of theology in 1908, he remarked emotionally that he had kept the faith. To Bavinck, time and again it had been a miracle that he remained standing in the truth of the Christian faith and the Gospel of God’s grace. To him a Christian was somebody who could, with the psalmist, sing with mouth and heart: ‘How blessed, Lord, are they who know the joyful sound, Who, when they hear Thy voice, in happiness abound!’
In the autumn of 1920 Bavinck had to put aside his work. In the summer of 1921, to be exact on July 29, Bavinck’s life came to an end. During the last months of his life he became totally dependent on help. Rev. Landwehr, one of Bavinck’s students of the Theological Seminary in Kampen, wrote in his In memoriam Prof. Dr. H. Bavinck the following: ‘Then this active man became still and it was the greatest privilege to see the power of the faith that began to reveal itself. He lost everything, his knowledge, his science, literally everything, and he became again a poor sinner before God. At that time again he could bear witness, ‘I have kept the faith’. He began to be filled with a peace that passeth all understanding, that sweet rest of faith, that glorious knowledge that we are the Lord’s own.’
The funeral took place on the 2nd of August. At the grave the stanza of the metrical psalm that lingered in Bavinck’s mind to the last was sung.
O God Jehovah, good and kind,
On Zion’s mount in clouds enshrined
Thou art our sun and shield forever.
To upright souls that seek Thy face
Thou givest glory, truth, and grace;
E’en in death’s vale Thou failest never.
O Lord of hosts, how blest is he
Who puts his steadfast trust in Thee!
When the coffin had been lowered, somebody started to sing, and all joined in spontaneously:
And blessed be His glorious Name,
To all eternity;
The whole earth let His glory fill.
Amen: So let it be.

maandag 2 september 2013

Herman Bavinck (1854-1921): A Reformed Theologian in Tension with the Science and Culture of his Time 2

Pastor and Theologian
When in his parsonage, Bavinck continued his studies. Nevertheless, he also gave himself wholeheartedly as a pastor and teacher to the congregation. He liked to visit simple members to converse with them about salvation in Jesus Christ their Lord. It was in Franeker that he overcame the inner conflict between his period of study in Leiden and his upbringing.
Profoundly impressed with the limits to human knowledge, and with the fact that reason should never be a judge of revealed truth, his love and affinity with the church’s confession of all ages deepened. Furthermore, Bavinck was convinced that reformed theology is the most catholic form of theology. It became his sure conviction that in reformed theology the message of the Scriptures is set forth most clearly.
On the 24th of August 1882, the young minister of Franeker was assigned to the post of professor at the Theological Seminary in Kampen by the synod of the Christian Reformed Church. In Kampen he moved into a room in his parents’ parsonage. It is possibly due to his hesitating nature that he was somewhat older when he married.
On the 2nd of July, 1891, he married Johanna Adriana Schippers, who was thirteen years his junior, and to whom he had first been introduced in 1888. They had a very happy marriage. In their home she brought the warmth and cheer-fulness of love for which Bavinck had been looking. On November 25 of 1894 a daughter was born, who was named Johanna Geziena. She was the only child of their marriage.
In 1895 the first part of Bavinck’s Reformed Dogmatics was published. The fourth and last part came out in 1901. With great knowledge of the history of theology, Bavinck explained the doctrine of faith. The source of knowledge is God’s revelation, written in the Holy Scriptures, being the Word of God inspired by the Holy Spirit. The testimony that Holy Writ gives of itself takes a central place in Bavinck’s theology.
Like Kuyper, Bavinck speaks about ‘organic inspiration’. With this he wants to underline that we should realize that God made use of human organs to produce the Bible, without taking away anything from the revelation’s absolute divine character. To Bavinck, the ultimate incentive for a Christian to bow to the authority of the Bible is the Holy Ghost’s inner testimony. Bavinck, in his theology, relates the principium externum (the external principle, namely the witness of the Scriptures) and the principium internum (the internal principle, namely the inner witness of the Holy Spirit).
Continuing Struggle
Being a very synergistic and an irenic man, Bavinck had great openness (in my opinion, a too great openness) towards the so-called ethical movement in the national Dutch Reformed Church. The theologians belonging to this movement were not a homogeneous group. What united them all was that they tried to find a middle road between liberal theology and reformed orthodoxy. Theologically they can be compared with such men as R.W. Dale in England and A.B. Davidson and James Denney in Scotland.
Bavinck parted ways with the ethical theologians in their view on the authority of the Scriptures, and subsequently in their view on the relation between revelation and experience. He emphasized that the faith of the church can only last when it is built upon the rock of the Scriptures.Time and again Bavinck made a stand for the self-testimony of Scripture, to which he wished to surrender unconditionally. The ethical theologians did regard the Scripture as a source of faith, but their standard of doctrine was the living faith of the members of Christ’s church.
Among these ethical theologians one stood closer to Reformed orthodoxy as the other. Or to say in their own terms: one ethical theologian considered a larger part of the classical confession as pertaining to the living faith of the members of Christ’s church as another belonging to this same movement. Just as the ethical theologians, Bavinck  wished to value the experience of faith. However, his principle was to give priority to the objective revelation in the Bible over experience. He wished to have Scripture interpret experience and not the other way around.
Bavinck had much in common not only with Kuyper, but also with the American theologians Charles Hodge and Benjamin B. Warfield. It was his desire to find biblical answers when science questioned the Christian faith. Kuyper and Bavinck started from the premise of two kinds of science, while the Princeton-theologians assumed that Christians and non-Christians have the same scientific approach, but that only the Christian solution gives a realistic answer.
Bavinck wished, as a contemporary confessor of the Christian faith, to show to society’s intellectual upper class that the Christian faith endures even in our time. That is, Christianity is relevant and authoritative in defining the true character of reality. In this context he stressed, moreover, that only the classic Christian faith offers genuine comfort in the face of death.
The desire to be relevant for culture shows the neocalvinistic bias of Bavinck’s theology. Neocalvinism wished to make reformed theology relevant to its own time and culture. It rejected the relationship which was made by classic Calvinism between church and state. It was voluntaristic in its view on that relationship.
Neocalvinism also had a much greater openness to culture than classical Calvinism, especially the Calvinism coloured by the Dutch Puritans. This openness was, in the long term, damaging to notions that have a central position in the Christian faith, notably personal reconciliation with God, and being a stranger on earth. In Bavinck’s case, the term ‘Calvinist’ should be stressed as much as the prefix ‘neo’.
Bavinck’s personal life was marked by the godliness and simplicity of an older generation of ministers and members of the Christian Reformed Church. Bavinck could be indignant and distressed about the secularism and materialism in his own circle. At the same time his perception of culture shows a great, and sometimes doubtful, openness. Just like Kuyper, he held the opinion that God’s image after the fall of men becomes not only visible within the church, where sinners are cleansed by Christ’s blood and renewed by His Spirit, but also in the development of culture.
Bavinck argued that the development of culture should be related to the image of God. In his Reformed Dogmatics he wrote in this context that God’s image, in its depth and richness, can only become visible, to some extent, in mankind’s millions of species. The words ‘to some extent’ show that he was more cautious than Kuyper. It was not, in the last place, this view that instigated the spiritual decline of the Reformed Churches in the Netherlands. The concept of pilgrimage gave way in all areas of life to an activistic and triumphalistic fighting for Christ.

vrijdag 30 augustus 2013

Herman Bavinck (1854-1921): A Reformed Theologian in Tension with the Science and Culture of his Time 1

Introduction
Herman Bavinck was one of the greatest Dutch theologians. The publication of his Gereformeerde Dogmatiek (Reformed Dogmatics) in four parts was received with admiration, not only by colleagues who agreed, but also by those who completely disagreed with his reformed convictions. It is still recognized as a book of monumental value, written by a man of extraordinary erudition. Bavinck is one of the most magnanimous sons of the churches of the Afscheiding. Afscheiding is the Dutch word for secession, referring to those who left the national Dutch Reformed Church (Nederlandse Hervormde Kerk) in 1834. In him we see the love of the reformed confession combined with a truly catholic attitude, two things which should never be opposed to each other.
Early Life
Herman Bavinck was born on December 13th, 1854 in Hooge-veen, where his father was minister of the Christian Reformed Church (Christelijke Gereformeerde Kerk). This was long before the time that the Christian Reformed Church united with the so- called Netherdutch Reformed Churches. The latter were formed in 1886, when, under the leadership of Abraham Kuyper in a movement called the Doleantie (meaning ‘movement of mourning’), a second group of ministers and members left the Dutch Reformed Church.
The climate in which Bavinck grew up was characterized by: knowledge that God confirms His covenant from child to child, belief in the necessity of personal faith and of conversion, and the concept that the Christian is a stranger in the earth. Shaped by the attitude to life of the Afscheiding, Bavinck was endued with a sense of detachment from culture. In my opinion, this is a catholic-reformed attitude, an attitude which, unhappily, gradually disappeared during the twentieth century in the churches coming from Afscheiding and Doleantie.
The emphasis on the fact that a Christian is a pilgrim on earth reminds us of the words of the apostle Paul that a Christian should walk in temperance, righteousness, and godliness. Nevertheless, Bavinck was not taught to be legalistic. He did not feel abstention from culture as a galling yoke. Commitment to God’s Word allowed ample Christian liberty.
When his father accepted a call to Kampen, Bavinck went to the Gymnasium (i.e. grammar school where, among other subjects, the classical languages were taught) in Zwolle. There he was noticed for his outstanding endowments. Bavinck and his parents agreed that he was to study theology. In the circles of his youth it was taken for granted that he would do this at the Theological Seminary of the Christian Reformed Church in Kampen.
His father, however, was convinced that, considering the extraordinary talents of his son, he should be academically formed in the State University of Leiden, in those days the bastion both of outstanding academic science and of modern theology. ‘Science’ at that time referred to all academic studies from a human starting point. It was not limited to subjects open to empirical observation and experimentation. Philosophy and religion were considered ‘scientific’ pursuits.
 In accord with Agustinus, the Rev. J. Bavinck saw no antithesis between the notion of pilgrimage and the pursuit of science, even if independent of the Word of God. Had not Egypt’s silver and gold been of use for the service in the tabernacle?!
One of the people who were very indignant at the decision was the old Rev. Brummelkamp, professor in Kampen and one of the founding fathers of the Christian Reformed Church. He snapped at Bavinck’s father: ‘You cast your son into a lion’s mouth.’ At this the former answered: ‘I trust in God who is able to protect my child.’ Thus, Bavinck went to Leiden, carried on the wings of his parents’ prayers, in which they pleaded on the basis of God’s promises sealed unto their son at his baptism. In addition to theology he also studied Semitic languages.
It is from this period that his lifelong friendship dates with the Arabist Snouck Hurgronje, a modern but altogether sympathetic man, who eventually was converted to Islam. With Snouck Hurgronje he had a lifelong correspondence. With him he shared his disappointments in ecclesiastical life. To him, more than to any who spiritually stood much closer to him, Bavinck opened his heart.
Bavinck once wrote to Snouck Hurgronje, ‘Leiden has been very useful to me; I hope to remember it thankfully. But it also often impoverished me, it freed me from so much dead weight (I am happy about that), but it also deprived me of much that later, especially when I had to preach, I learned to consider as indispensable for my own spiritual life. If I have any reason to be grateful to Leiden it is for this: trying to understand the adversary.’
Inner Conflict
In his inmost heart Bavinck experienced the power of attraction in modern theology. This brought about a certain melancholy and loneliness in his life, the more so because he highly appreciated the friendship of dissenters. This made him marvel even more that he had kept the faith in which his parents had raised him. He finished his study in Leiden by writing a dissertation on the ethics of Zwingli.
At the 10th of June, 1880, Bavinck was awarded a doctor’s degree in theology with the designation ‘cum laude’. He made no effort to hide his attachment to the reformed confession. One of his theses was: ‘The concept of God’s fatherly love in the parable of the prodigal son does not exclude the mediatorship of Christ.’
Shortly before his promotion, Abraham Kuyper offered to him a chair in Semitic languages at the Free University of Amsterdam, which was opened October 20th of the same year. Bavinck did not accept the offer, mainly because he felt obliged to apply the fruits of his academic education to the edification of the Christian Reformed Church. It was not the last time that a chair at the Free University would be offered to him.
His first devotional speech was delivered by Bavinck in the church at the Hooigracht in Leiden on Sunday January 26, 1878. It was the church that Bavinck frequented during his stay in Leiden. He had complied with an urgent request from the consistory, during the preceding week, to give an address, because the minister that had planned to preach was not able to do so.
Dr. Prins, his professor of practical theology, attended this address. His text was Galatians 2:20: ‘I am crucified with Christ; nevertheless I live, yet not I, but Christ liveth in me; and the life I now live in the flesh I live by the faith in the son of God, who loved me and gave himself for me.’
This text was one of Bavinck’s favorites. Later on he often preached upon it. Bavinck usually preached about texts in which the main doctrines of the Gospel have priority. Upon obtaining the official consent to preach, he gave his first sermon as a student in Enschede on July 21, 1878. His text was: 1 John 5:4b: ‘This is the victory that overcometh the world, even our faith.’ The choice of text showed the manner in which he faced the confrontation with modernism in Leiden. The only sermon he ever published, was on this text.
Shortly after his promotion in Leiden, Bavinck took the candidate exams in Kampen. Part of the requirement was a trial sermon. The text for this sermon, dictated by the curator, the Rev. F.J. Bulens, was Matt. 15:14a: ‘Let them alone; they be blind leaders of the blind.’ This alluded obviously to his professors in Leiden, whose scientific and human qualities Bavinck held in such great esteem. He submitted with difficulty to this choice of text.
After being pronounced eligible, Bavinck accepted a call to Franeker. In this place he was ordained to the ministry by his father on March 13, 1881. He entered upon his ministry with the words from 1 Thess.2:4: ‘But as we were allowed of God to be in trust with the Gospel, even so we speak; not as pleasing men, but God, which trieth our hearts.’

maandag 10 juni 2013

Kerk en belijdenis (2) - De belijdenisgeschriften


De reformatorische belijdenisgeschriften
In de tijd van de Reformatie, en ook nog in de zeventiende eeuw, ontstonden een aantal belijdenisgeschriften. De reformatorische belijdenisgeschriften geven antwoorden op een aantal funda-mentele vragen. Ik denk aan de verhouding tussen het gezag van de Schrift en het gezag van de kerk, aan de betekenis van de persoon en het werk van Jezus Christus, aan de betekenis van de rechtvaardiging door het geloof en aan het onderscheid tussen en de samenhang van rechtvaardiging en heiliging, aan de oorsprong van het geloof en de betekenis van de sacramenten.
Verdrietig is dat ten aanzien van het verstaan van de betekenis van de sacramenten de Refor­ma­tie geen eenheid bleef. Hier laten de gereformeerde en de lutherse belijdenis­ge­schrif­ten een verschillend geluid horen. De waarheid van Gods soevereine genade wordt in de lutherse belij­denisgeschriften niet ontkend, maar is daar niet zo expliciet beleden als in de gerefor­meerde belijdenisgeschriften het geval is.

De doopsgezinden gingen in de zestiende eeuw een geheel eigen weg. Kenmerkend voor de doopsgezinden was een radicale heili-gings­leer. Het refor­ma­to­rische verstaan van de recht-vaardiging werd bij hen niet gevonden. Dat laatste gold niet voor de baptisten die in Engeland in de zeventiende eeuw als afzonderlijke stroming ont­ston­den. De baptisten volgden in hun kerkleer de doops­gezinden, maar in hun recht­vaar­di­gings­leer de gereformeerde Reformatie.
De kerken van de Reformatie hebben belijdenisgeschriften opge-steld om de grenzen van het kerk-zijn naar haar zichtbare gestalte af te bakenen. De belijdenisgeschriften zijn formulieren van enigheid. Zij bedoelen aan te geven waarover men binnen de kerk gelijkgezind dient te zijn. Daarin trekken de belijdenis-geschriften zowel grenzen als scheppen zij ruimte.

Binnen de grenzen die de belijdenis aangeeft, mag er namelijk verschil in accent en benadering zijn. Anders wordt de kerk een sekte. Wij mogen Schrift en belijdenis niet tegen elkaar uitspelen. De belijdenis bedoelt niet boven de Schrift te staan, maar wil niet meer zijn dan een samen­vatting van de boodschap van de Schrift. Zo is zij de geloofsregel van de kerk. In de belijdenis geeft de kerk rekenschap van de inhoud van haar geloof.
 


De drie Formulieren van Enigheid
De gereformeerde belijdenisgeschriften zijn feitelijk niet veel meer dan een nadere uitwerking en ontvouwing van het vroeg-christelijke credo. Daarbij gaat men met betrekking tot de leer van de genade in het voetspoor van Augustinus. De genadeleer van Augustinus doet niets anders dan de belijdenis van de Heilige Geest zoals daarover in de Geloofsbelijdenis van Nicea wordt gesproken, verduidelijken. De Heilige Geest is Heere en maakt levend. Geestelijk leven, geloof en bekering zijn het werk van de Heilige Geest in ons.
Echter, duide­lijker dan Augustinus dat deed wordt het onder-scheid tussen rechtvaardiging en heiliging verwoord en wordt de zekerheid van het geloof beleden. Met haar belijdenis dat aan het kruis van Christus de toorn van God over de zonde plaats-vervangend is weggedragen en zo aan het recht van God voldaan is, sluit de Refor­matie aan bij de inzichten die de middeleeuwse aartsbisschop van Canterbury Anselmus (1033-1109) in zijn boek Waarom God mens werd (Cur Deus Homo) heeft verwoord.
Er zijn een aantal verschillen tussen Anselmus en de Reformatoren. Wij mogen zeggen dar de Reformatoren de verzoeningsleer van Anselmus hebben verdiept. Voor Anselmus was er de keuze tussen het straffen van de zonde óf het genoegdoen aan Gods eer. De reformatoren hebben gesteld dat Christus aan het recht van God heeft genoeg gedaan door plaats­ver­vangend de straf over de zonden te dragen. Hij heeft de vloek van de wet op Zich genomen en Hij heeft als Vertegen-woor-diger van al de Zijnen in Gods gericht gestaan, opdat zij zouden wo­rden vrijgesproken. God straft de zonden wel, maar Hij heeft dat aan Christus gedaan. Zo is er aan Gods heilig recht genoegdoening geschied. Uitdrukkelijk hebben de reformatoren zich op de Schrift beroepen. Zij hebben ook in onderscheid van Anselmus niet los van de concrete persoon van Christus over de verzoening gesproken. Dat zien we als wij de zondagen 5 en 6 van de Heidelbergse Catechismus vergelijken met Waarom God mens werd.
Zeker is dat de christelijke kerk niet zonder een belijdenis kan. Wie het vroegchristelijke credo als uitgangspunt neemt, kan er niet om heen dat nog een aantal vragen open blijven die wezenlijk zijn voor de boodschap van de christelijke kerk. Men kan het vroegchristelijke credo in gemeenschap met Rome belijden of met de Reformatie. Het is echter niet mogelijk om vóór de Reformatie terug te gaan. Protestanten moeten dan ook niet uitzien naar een terugkeer naar Rome, maar juist dat het deel van de christelijke kerk dat in de zestiende eeuw nog niet werd gereformeerd als nog gereformeerd wordt.
Tegenwoordig wordt meer dan eens de mening naar voren gebracht dat wanneer een kerk de belijdenis als grondslag heeft, zij wordt tot een club van gelijkgezinden. De tegenvraag is dan waar men als men de grenzen van de belijdenis te nauw acht voor de omschrijving van het kerk-zijn en ook het christen-zijn, die grenzen dan wel wil trekken? De kerk ook in haar zichtbare gestalte moet toch inderdaad een vergadering van hen zijn die gelijkgezind zijn in het belij­den van de Drie-enig God als de God van volkomen zaligheid.
De belijdenis is in ondergeschiktheid aan de Schrift niet alleen grondslag voor de kerk, maar behoort ook het onderwijs te stempelen. Toen Groen van Prinsterer in de negentiende eeuw over de gereformeerde gezindte sprak, bedoelde hij daarmee de geestelijke gezindheid om te leven bij het evangelie van verzoening door het bloed van Christus als kern van de gerefor­meerde belijdenis-geschriften. Hij begeerde dat deze gezindheid niet alleen de kerk maar ook de school zou stempelen.

Wie het onjuist acht dat de belijdenis grondslag van de kerk vormt, moet al helemaal bezwaren hebben tegen de belijdenis als grondslag van de school om maar te zwijgen van andere maatschappelijke verbanden. Wie het gezag van de belijdenis een be­lem­mering acht voor het rechte functioneren van het Schriftgezag, moet ook eerlijk aangeven waar de belijdenis tekort schiet. Juist daar pleegt de schoen te wringen. Telkens weer blijkt dat moeite met de belijdenis als spreekregel van de kerk, niet los staat van een aan de Schrift zelf strijdige kijk op haar inhoud.



De eenheid van de kerk overschrijdt de kerkelijke structuren
In het protestantisme vallen een aantal hoofdstromen te onderscheiden. Zonder volledig te zijn noem ik het gereformeerde protestantisme, het lutheranisme en het baptisme. Gemeen­schappelijk hebben deze stromen in hun oorspronkelijke vorm het gezag van de Schrift en de betekenis van de rechtvaardiging door het geloof alleen. De wegen gaan onder andere uiteen in de leer van de sacramenten.
Naar mijn vaste overtuiging is de gereformeerde belijdenis de diepste expressie van het bijbelse getuigenis. Betekent dit dat kerken met een lutherse of baptistische belijdenis niet als kerken van Christus gezien mogen worden? Dat is een gedachte die naar mijn even vaste overtuiging ondraaglijk is. Calvijn heeft de waarde van Luthers kerkelijke arbeid niet ontkend, maar juist zeer hoog aangeslagen. Calvijn wenste wel dat in de reformatie van de kerk zowel leerstellig ten aanzien van de sacramenten als ook met betrekking tot liturgie en kerkregering de lijnen anders getrokken zouden worden dan Luther en zeker zijn volgelingen deden.
De reformatoren dachten nog sterk vanuit de gedachte dat er binnen een staatkundige groot­heid slechts één kerk in haar zichtbare gestalte kan zijn. Die gedachte is in de loop der eeu­wen steeds meer stuk gelopen op de politieke en maatschappelijke werkelijkheid. In Neder­land vond men van meet af aan kerken met een verschillend belijden binnen één staat­kundige struc­tuur. Voetius, één van de voormannen van de Nadere Reformatie, had contacten zowel met lutheranen als doops-gezinden waarbij wederzijds sprake was van geestelijke her­kenning. Toch kunnen gereformeerden, lutheranen en baptisten op het niveau van de plaat­se­lijke gemeente (en daar moet toch de eenheid beginnen) aan de eenheid van het lichaam van Christus geen zichtbare gestalte geven. Hun verschillende kerk- en sacraments­leer maakt dat on­mogelijk. Hooguit kunnen mensen uit de ander andere stroom als gastlid binnen de gemeente functioneren.
Wat in de Reformatie in kiem aanwezig was, wordt in de achttiende eeuw steeds uit­druk­kelijker geformuleerd, namelijk dat de kerk van Christus naar haar zichtbare gestalte meer dan één vorm heeft. In ons vaderland schreef Herman Bavinck (1854-1921) in de negentiende eeuw een prach­tig boekje onder de titel De katholiciteit van christendom en kerk. Met diep verdriet aanvaardt Bavinck de pluriformiteit der kerk, omdat hij het christen-zijn en kerk-zijn niet wil beperken tot hen die de gereformeerde belijdenis in al haar facetten onderschrijven en tegelijkertijd is hij ervan doordrongen dat de pluriformiteit van de kerk niet los staat van de zondige beperktheid van ons menselijk kennen. Zelf meen ik dat Bavinck hier in essentie de juiste toon heeft aan­geslagen. Dat was ook de mening van een confessioneel hervormd man als J.J. Knap jr. (1876-1945).