Posts tonen met het label evolutietheorie. Alle posts tonen
Posts tonen met het label evolutietheorie. Alle posts tonen

zaterdag 21 juli 2018

Geloof en wetenschap. Schepping en/of evolutie


Het boek En de aarde bracht voort van prof. dr. G. van den Brink dat in 2017 uitkwam, heeft de discussie aangezwen­geld over geloof en wetenschap en heel in het bijzonder over de vraag of het geloof in God als Schepper te verenigen is met het aanvaarden van de evolutieleer. In de Christelijke dogmatiek die Van den Brink samen met dr. C. van der Kooi schreef, werd duidelijk dat dit voor Van den Brink zonder meer het geval is.
In En de aarde bracht voort geeft hij nog meer argumenten voor zijn visie. Ik wil de integriteit van Van den Brink niet betwijfelen. Hij wil een brug slaan tussen geloof en wetenschap en meent dat eerlijk bedrijven van wetenschap onvermijdelijk het aanvaarden van de evolutieleer betekent. Integriteit is ech-ter niet hetzelfde als gelijk hebben.
Geloof en wetenschap zijn twee eigen terreinen, maar die terreinen bestaan niet geheel onafhan­kelijk van elkaar. Het christelijke geloof geeft het kader waarbinnen wetenschap bedreven moet en mag worden. Dat is het kader van schep-ping, zondeval, verlossing en voleinding. Op de meeste ter-reinen levert de verhouding van geloof en wetenschap niet veel vragen op. Dat laatste wordt nog al eens vergeten. Een wetenschappelijke verklaring is een deelverklaring en nooit de gehele verklaring.
Het feit dat een bekering altijd ook psychologisch kan worden verklaard, betekent niet dat bekering louter een psychologisch verschijnsel is. Godsdienst heeft een sociologische kant, maar wie meent in de diepste kern van godsdienst - en dan vooral van het christelijk geloof als de enige ware godsdienst – te kunnen doordringen, heeft er, ondanks alle wetenschappelijke kennis die men kan hebben, weinig van begrepen.
Bij geologie en biologie komen ook de vragen naar de oor-sprong van het leven aan de orde. Een van de vragen betreft de ouderdom van de aarde en daarmee samenhangend de uitleg van het fossielenbestand.
Op een belangrijk punt raken het Bijbelse getuigenis en huidige weten­schappelijke inzicht (afgezien van de datering) elkaar en dat is de oerknal. Dit betekent namelijk dat onze werkelijkheid een absoluut begin heeft. De bekende atheïst Herman Philipse beweert om daaraan te ontkomen dan ook dat er een oneindig aantal oerknallen is geweest, maar daar­voor ontbreekt elk bewijs.
De wetenschap kan de vraag waarom er überhaupt iets is, waarom het leven ontstond en waarom er een menselijk be-wustzijn is dat gericht is op het zoeken naar waarheid en een menselijke moraal die uitgaat van absoluut goede en kwade zaken, niet beantwoorden. Het Bijbelse getuigenis geeft die ant-woorden wel.
Als het gaat om de werkelijkheid om ons heen, moet het Bijbelse getuigenis voorrang hebben boven elk ander getui-genis. Dan lezen we in de Bijbel dat deze werkelijkheid ont-staan is door Gods scheppend handelen. Er is sprake van een aantal afzonderlijke scheppingsdaden van God. Onze week en Gods scheppingsweek corresponderen met elkaar.
Heel in het bijzonder maakt de Bijbel duidelijk dat de mens een uniek wezen is dat wezenlijk onderscheiden is van de dieren. In Genesis 1 lezen we dat God de mens schiep naar Zijn beeld en gelijkenis en in Genesis 2 dat God Eva, Adams vrouw, maakte uit zijn rib. Hij plaatste het eerste mensenpaar in het paradijs. Door hun ongehoorzaamheid zijn Adam en Eva uit het paradijs verdreven en kwam de dood in de wereld.
In de voorstellingswijze van Van den Brink stamt niet de gehele mensheid van Adam en Eva af en is de dood van de mens geen straf op de zonde, maar een natuurverschijnsel. Dat wijkt funda­menteel af van het Bijbelse getuigenis en heeft gevolgen voor het gehele verstaan van de Schrift.
Wie de Christelijke dogmatiek van Van den Brink en Van der Kooi las, weet dat zij de Bijbel niet als het Woord van God, maar als het boek van God en mensen zien. Als zij daarmee zouden willen aangeven dat God Zijn Woord door middel van menselijke Bijbelschrijvers heeft gegeven, zou er niets mis zijn, maar het woord en laat al zien dat zij aan de menselijke bijbelschrijvers een zelfstandige betekenis geven.
De Bijbel is het collectieve geheugen van Gods kerk dat ons herinnert aan Gods omgang met Israël en de vroegste Kerk. De Bijbel is volgens de Christelijke dogmatiek het middel dat God gebruikt om Zijn Kerk te bewaren, maar niet meer. De Schrift is geen rechtstreekse openbaring waarin God Zichzelf aan ons bekendmaakt. De betekenis van de Schrift is een wis­sel­werking tussen de Schrift zelf en de lezer.
Niet alleen als het gaat om de oorsprong van de dood van de mens en de aanvang van de mensheid, maar ook op andere punten wijkt de Christelijke dogmatiek af van het Bijbelse getuigenis. Zo wordt zonde louter in het kader van Gods (genade)­verbond geplaatst. Dan is het niet vreemd meer dat een duidelijk getuigenis over de realiteit van eeuwige straf ontbreekt. Daarmee wordt het kruis van Christus van haar betekenis beroofd. Als het onduidelijk is of er wel een eeuwige straf is, wordt ook onduidelijk of het kruis van Christus wel verlossing is van de eeuwige straf.
In een commentaar van de hoofdredactie van het RD stond dat men zelf wil vasthouden aan het Bijbelse getuigenis van de schepping, maar vond dat wij elkaar op dit punt niet moeten verket­teren. Zo denken meerderen. Ik vond dat erg ongelukkig uitgedrukt. Wij moeten altijd een onderscheid maken tussen personen en hun overtuigingen. Voor personen moeten wij altijd respect tonen, maar het kan zijn dat wij overtuigingen radicaal moeten afwijzen.
Er zijn ver­schillen die de kern van het geloof niet raken en ook heeft men een voorkeur. Ik denk bi­j­voorbeeld aan de vraag aan welke Bijbelvertaling je de voorkeur geeft of aan de vraag of je uitsluitend Psalmen in de dienst moet laten zingen. Een vraag die ikzelf heel nadrukkelijk bevestigend beantwoord.
Echter, als het gaat of heel de mensheid van één mensenpaar afstamt, dan zijn we op een heel ander terrein aangekomen. Dat geldt ook voor de vraag of de dood van de mens een gevolg is van de zonde. Wie deze vragen niet bevestigend be-antwoordt, wijkt de kern van de Bijbelse getuigenis af.
Dan mag een dringende waarschuwing niet ontbreken. In deze zaken moe­ten predikers een helder geluid laten horen. Laten wij ook vurig bidden voor hen die hierin van Gods Woord afwijken, opdat zij terugkeren op hun schreden.
Verblijdend was de bijdrage van prof. dr. C. K. van der Ent in het RD. Hij schreef: ‘Besef van eigen beperktheid en Gods grootheid betekent voor de christelijke wetenschapper een enorme bevrijding. (..) Ik wil christelijke jongeren graag sti-muleren om de wetenschap in te gaan. Want alles wat je observeert, kan leiden tot verwondering en blijdschap. God zet de mens op het brandpunt van de weidse grootheid van de aarde en het heelal enerzijds en de eindeloze diepte van de moleculaire (bio)chemie anderzijds. Daar heb je een geweldig uitzicht en wil je steeds meer zien en weten. Daar verlang je er ook naar om Hem niet meer ten dele te kennen, maar van aangezicht tot aangezicht, in de nieuwe hemel en op de nieuwe aarde (1 Kor. 13:12).’

vrijdag 29 december 2017

Een achttal boeken over Genesis 1-3

C. John Collins, Did Adam and Eve Really Exist? Who They Were and Why You Should Care (Wheaton: Crossway Books, 2011), paperback 192 pp., $16,99 (ISBN 9781433524257)
Collins benadrukt dat de bijbelse openbaring ons mede gege-ven is om de werkelijkheid om ons heen te verstaan. Dat maken de eerste hoofdstukken van Genesis ons al duidelijk. Hoe wij de geschiedenis van Adam en Eva opvatten, heeft te maken met de vraag hoe wij staan tegen­over het gezag van de Schrift. De geschiedenis van de zondeval toont ons dat de zonde een vreemde indringer is in Gods schepping.
Collins wil vasthouden aan Adam en Eva als histo­rische per-sonen, maar houdt het voor moge­lijk dat hij een soort stam-hoofd was, wiens opstand tegen God gevolgen had voor allen die onder zijn gezag vielen. Hoe dicht Collins ook bij Genesis 1-3 wil blijven, in zijn visie zijn Adam en Eva niet het mensen-paar van wie alle mensen afstammen en behoort de natuurlijke dood van de mens bij Gods goede schepping. 
De dood ster­ven zou alleen slaan op wat wij in de dogmatiek de geestelijke dood noemen. Daarmee wijkt hij af van het dui-delijke, bijbelse ge­tui­genis en dat kan niet zonder gevolgen zijn.

Johnny V. Miller en John M. Soden, In the Beginning… We Misunderstood: Interpreting Genesis 1 in Its Original Context (Grand Rapids: Kregel Publications, 2012), paperback 220 pp., $ 14,99 (ISBN 9780825439278)
De auteurs brengen naar voren dat Genesis 1 vaak ten onrechte niet vanuit de originele con­text wordt belicht. Daar-mee bedoelen zij dat lezers zich te weinig realiseren dat het oudtesta­mentische getuigenis in eerste instantie heeft geklon-ken in de wereld van het Oude Midden-Oosten.
Vooral vragen zij aandacht hoe het oudtestamentische getui-genis zich verhoudt tot in het oude Egypte voorkomende ziens-wijze over de oorsprong van de wereld. Dat zij met name voor Egypte aandacht vragen staat niet los van het feit dat zij eraan vasthouden dat de Pentateuch van mozaïsche oorsprong is.
Zij laten zien dat in Egypte de scheppergod zichzelf hebben gecreëerd. Genesis 1 laat daarentegen zien dat God funda-menteel van de schepping onderscheiden en boven de schep­ping verheven is. Ook op andere plaatsen laten zij zien dat Genesis 1 impliciet een polemisch karakter heeft. De zon en maan, die ongetwijfeld welbewust niet bij hun naam worden genoemd, worden als het grote en het kleine licht getypeerd. De hemellichamen zijn geen goden, maar schepselen.
De auteurs bieden interessante en belangwekkende informatie. Echter, het feit dat het Oude Testament waaronder Genesis ontstond in de wereld van het Oude Midden-Oosten wil nog niet zeggen dat Genesis 1 geen feitelijke informatie biedt over het ontstaan van de wereld, ook al wordt deze informatie niet in wetenschappelijke taal maar in de taal van de ervaring weerge­geven.
Zeker is dat wij ons moeten realiseren dat de informatie die Genesis 1 ons biedt in meer dan één opzicht ons voorstellings-vermogen overstijgt. Om het juiste zicht op Genesis 1 te krijgen is de canonieke context uiteindelijke belangrijke dan de buiten-bijbelse parallellen. Het is jam­mer dat dit element niet wordt belicht.

J. Aryl Charles (red.), Reading Genesis 1-2: An Evangelical Conversation (Peabody: Hendrickson Publishers, 2014), paperback 240 pp., $24,95 (ISBN 9781598568882)
Acht hoogleraren Oude Testament leverden een bijdrage aan een studie over de eerste twee hoofdstukken van Genesis. Er worden vijf verschillende interpretaties van Genenis 1-2 aan-gedragen en wel door Richard Averbeck, Todd Beal, Tremper Longmann III, Co John Collins en John H. Walton. 
Victor P. Hamilton schreef een inleiding en Kenneth J. Turner en Jud Davis schreven elk een slotbeschouwing. John H. Walton verdedigt de visie dat Genesis 1-2 niet de oorsprong maar functie van de schepping beschrijft. Terecht wordt daar tegenin gebracht dat die twee elkaar niet uitsluiten.
Alleen Richard Averbeck en Todd Beal gaan ervan uit dat de scheppingsdagen dagen van vierentwintig uur zijn. Het verschil tussen beide is dat Averbeck er in de lijn van Augustinus van uitgaat dat God Zich hierbij heeft aangepast aan ons begrips-vermogen, terwijl Beal het door de overgrote meerderheid van de exegeten en theologen voorgestane standpunt tot aan de Verlichting verdedigt dat Gods scheppingshandelen metter-daad plaatsvond in zesmaal vierentwintig uur.
Jud Davis wijst er terecht op dat vaak al te weinig door oud-testamentici wordt gevraagd naar wat het Nieuwe Testament ons leert over de eerste hoofdstukken van Genesis. Dan moet duidelijk zijn dat het Nieuwe Testament ervan uitgaat dat deze hoofdstukken feitelijke infor­ma­tie bieden. 
We behoeven maar te denken aan de instelling van het huwe-lijk. Wie werkelijk voor de Schrift wil buigen en naar God stem horen, kan en mag niet heengaan op de wijze waarop binnen de Schrift zelf de Schrift wordt verstaan. Helaas komt dat niet in elke bijdrage van Reading Genesis 1-2 tot uiting


Hans Madueme en Michael Reeves (red.), Adam, the Fall, and Orginal Sin: Theological, Bibli­cal and Scientific Perspectives (Grand Rapids: Baker Academic, 2014), paper-back 339 pp., $26,99 (ISBN 9780801039928)
Een bundeling van bijdragen over Adam, de zondeval en het onlosmakelijk met deze ge­ge­vens verbonden leerstuk van de erfzonde. Deze bundel pretendeert niet een definitief ant­woord op de vragen rond geloof en wetenschap in relatie tot Adam en de zondeval te geven. 
Wie de bijdragen van de Bijbelwetenschappers leest die aan deze bundel meewerkten ontdekt ook verschillen. Onder hen komt Collins het verst in het accepteren van de evolutietheorie. De anderen houden allen aan Adam als de eerste mens vast. Het komt niet expliciet naar voren maar Collins gaat verder dan Warfield. 
Deze Amerikaanse theoloog wordt wel eens als een voorbeeld van een orthodox theoloog gezien die geen moeite had met de evolutieleer. Dat is niet geheel juist. Warfield hield heel nadruk-kelijk vast aan de afzonderlijke bovennatuurlijk schepping van Adam en aan de zondeval als historisch feit dat de dood van de mens in de wereld bracht.

Kyle Greenwood, Scripture and Cosmology: Reading the Bible Between the Ancient World and Modern Science (Downers Grove: IVP Academic, 2015), paperback 250 pp., $30,-- (ISBN 9780830840786)
De auteur laat zien hoe het getuigenis van het Oude Testament heeft geklonken in de wereld van het Oude Midden Oosten. De culturen en volken van Egypte en Mesopotamië hebben ver­ha­len gehad over het ontstaan van de wereld. Een van de kenmerken ervan is dat er niet alleen sprake is van het ont-staan van de wereld maar ook van goden. Geen enkel ander geschrift uit het Oude Midden Oosten uitgezonderd het Oude Testament getuigt van de ene God als Schepper van hemel en aarde
Vergelijking met de oorsprongsverhalen van andere culturen doet het eigen karakter van het bijbelse getuigenis uitkomen. Het is niet zo dat God de mens schiep, omdat Hij hem nodig had. De mens is volgens het bijbelse getuigenis helemaal aan-gewezen op God.
Evenals de omliggende volkeren weet Israël van een wer-kelijkheid die uit drie lagen bestaat: de hemel, de aarde en de zee. Het firmament scheidt deze werkelijkheid van de werke-lijkheid die voor de mens in principe onbereikbaar is. De hel of het rijk van de dood bevindt zich in de diepten van de aarde. Daaruit is geen terugkeer mogelijk.
Meer dan Greenwoord zou ik het fenomenologisch karakter van het bijbelse getuigenis over de werkelijkheid willen onder-strepen en ben ik voorzichtig met het spreken over een bijbelse wereldbeeld. Zeker is dat Genesis 1-2 niet de aard hebben van een wetenschappelijk verslag maar zij verwoorden al is het in de taal van de alledaagse ervaring en waarneming wel een reële werkelijkheid.
Gr­eenwood laat zien hoe Aristoteles een wereldbeeld ontwier­p waarbij de aarde als een bol wordt gezien omringd door sferen. En ontwerp dat nader werd verfijnd door Ptolemeüs. Eeu­wenlang was die het geaccepteerde wereldbeeld, al waren er theologen die meenden dat de aarde plat was. De wending kwam met Copernicus.
De aanvankelijke afwijzing van het Copernicaanse wereldbeeld door Rome staat niet los van het weinig tactische optreden van Galileï. Galileï meende dat het boek van de natuur eenduidig was uit te leggen in onderscheid met de Schrift. We hoeven zijn wereldbeeld niet af te wijzen om hierbij toch vragen te stellen. Greenwood laat na dat te doen.
Zijn boek loopt uit op een pleidooi om de evolutieleer en het scheppingsgetuigenis met elkaar te verbinden. Dat is het deel waarbij ik principieel vragen heb. Al zou evolutie voor een deel een wetenschappelijke verklaring voor Gods scheppend handelen kunnen zijn, dan blijft staan dat de evolutie geen recht doet aan de volgens de Schrift volstrekt unieke positie van de mens.
In de evolutie is er ook geen plaats voor een historische staat van rechtheid waaruit het eerste mensenpaar viel. Het loslaten van het feitelijke karakter van deze zaken heeft grote theo-logische gevolgen. Helaas roert Greenwood dat niet aan. Hij besluit met een op zich heel mooi citaat uit De Genesi ad Litteram van Augustinus. 
De kern daarvan is dat het kan gebeuren dat een niet-christen die het een en ander weet over de aarde en de andere elementen van deze wereld, een chris­ten over deze dingen zaken met een beroep op de Schrift hoort verdedigen waarvan hij weet dat zij onjuist zijn. Het gevaar is dan dat zo de indruk ontstaat dat de Schrift op deze punten onjuistheden bevat en dat men daarom de Schrift ook niet gelooft waar die spreekt over zulke belangrijke zaken als de wederopstanding van de doden en het koninkrijk van God.

Richard D. Phillips (red.), God, Adam and You: Biblical Creation Defended and Applied (Philipsburg: Pres­byterian & Reformed Publishing Co. in samenwerking met de Alliance of Confessing Evangelicals, 2015), paperback 212 pp., $14,99 (ISBN 9781629950662)
Dit boekje is de neerslag van lezingen gehouden op de Phi-ladelphia Conference on Reformed Theology van 2013. Er zijn  is de laatste jaren  vele Engelstalige boeken over de openings-hoofdstukken van Genesis verschenen. Dit boekje beveel ik zowel vanwege de grote toegankelijkheid en het niet-aca-demische karakter ervan als ook  en dat het zeer helder bijbels getuigenis dat het laat horen het eerste ter lezing aan. 
Naar voren komt dat een bijbelse visie op de betekenis van het werk van Christus, van de ernst en omvang van de zonde en van Gods bedoeling met seksualiteit staat of valt met het voluit accepteren van de historiciteit van de staat van de rechtheid en van de zondeval van Adam en Eva als het eerste mensenpaar van wie de gehele mensheid afstamt.
Derk Thomas brengt naar voren dat het huidige model over het ontstaan van de wereld, namelijk door een oerknal, niet de vraag kan beantwoorden waarom de oerknal plaatsvond. Hier blijkt dat er grenzen zijn aan de wetenschap en er vragen zijn waarvoor de werkelijkheid ons stelt waarvoor de wetenschap geen antwoord heeft.
Evolutie en het bijbelse getuigenis staan haaks op elkaar, maar wat doen wij het gegeven dat de aarde in ieder geval schijn-baar een zeer hoge ouderdom heeft. Thomas wijst hier naar de lichtsnelheid als meetgegeven. Een gegeven dat breed in de natuurwetenschap wordt toegepast. Douglas Kelly volgt weten-schappers die menen dat de lichtsnelheid niet constant is gebleven. Dat is mogelijk, maar wel heel speculatief.
Terecht stelt Thomas dat het bijbelse getuigenis erom vraagt de geschiedenis van de mens vrij recent. Het is mogelijk daaraan vast te houden en toch van een hoge ouderdom van de aarde uit te gaan. Dan heeft God Zich in de wijze waarop Hij de schepping heeft laten beschrijven aan ons begripsver-mogen aangepast. Hij wil christenen die van een hoge ouder-dom van de aarde uitgaan niet veroordelen, maar houdt zelf vast aan een jonge aarde.
Hij aarzelt bij de zienswijze dat allerlei geologische gegevens vanuit de zondvloed kunnen worden verklaard. Zelf heeft hij een lichte voorkeur dat we deze verschijn­selen vanuit de schijnbare ouderdom van de aarde moet worden verklaard. Thomas geeft het niet met zoveel woorden aan, maar dat betekent dat ook fossielen moeten zijn meegeschapen. Deze ziens­wijze acht ik minder aantrekkelijk.
In de slotbijdrage over erfzonde en moderne theologie citeert Carl Truemann de jong overleden christelijke gereformeerde hoogleraar J.P. Versteeg. Versteeg stelde dat wie het werk van de verlossing losmaakt van het kader waarin de Schrift dit plaatst, de Schrift niet langer als allesbepalende norm kan han-teren. Duidelijk is dat alle opstellers van de bijdragen van God, Adam and You juist wel van het allesbepalende en normatieve karakter van het bijbelse getuigenis overtuigd zijn.

William T. Cavanaugh en James K. Smith (red.), Evolution and the Fall (Grand Rapids: Eerdmans, 2017), paperback pp. 261 pp., $ 26,-- (ISBN 9780802873798) 
De bundel doet een poging om belangrijke punten van het christelijke geloof veilig te stellen, maar vanwege de evolutie-theorie moeten er wel flinke aanpassingen gedaan worden. Er zijn grote overeenkomsten met het boek En de aarde bracht voort van Gijsbert van de Brink.
Duidelijk is dat de tekst van Genesis niet voldoende is, en dat er veel externe informatie toegevoegd wordt. De auteurs spreken met de nodige voorzichtigheid. Het kan niet anders, want de wan­kele constructies kunnen onvoldoende onder-bouwd worden.
Exegetisch overtuigen ze mij niet, omdat niet naar de intentie van het boek Genesis gevraagd wordt en slechts onderdelen van de beschrijving gebruikt zijn. Zo ontbreekt de schepping van Eva uit een rib van Adam. Tevens is er een grote breuk met de wijze waarop de kerk der eeu­wen de Schrift heeft gezien en beleden.
Wat nog ernstiger is dat ook het getuigenis van Jezus en de apostelen grotendeels bui­ten be­schou­wing blijft. Alleen in de bijdrage van Joel B. Geen komt het nieuwtestamentische getui­ge­nis aan de orde. Echter ook die stelt teleur. Green stelt dat wat Paulus over Adam aan de orde stelt, betekenis heeft voor Christus maar niet voor de vraag naar de historiciteit van Adam.
De gevolgen van de door hen verdedigde zienswijze zijn veel ingrijpender dan de auteurs menen. Als de dood geen gevolg is van de zondeval van de mens, heeft consequenties voor het getuigenis dat Christus de dood overwon. Is dat ook een metafoor? In ieder geval kan bij een begrafenis niet worden gezegd dat het feit dat wij daar bij elkaar zijn een gevolg is van de zondeval. Dan kan ook het getuigenis dat Christus de dood en de hel overwon niet meer helder klinken.
Als er geen staat van rechtheid is geweest, kunnen we over het huwelijk niet meer als schep­pingsinstelling spreken. Ook wordt het heel moeilijk om aan de erfzonde vast te houden. De ik-gerichtheid van de mens is dan namelijk niet meer terug te leiden tot de zondeval maar onlosmakelijk met de evolutie verbonden.

Douglas Kelly, Creation and Change: Genesis 1.1-2.4 in the Light of Changing Scientific Paradigms, revised and updated version (Fearn, Ross-shire: Mentor, 2017), hardcover 374 pp., £19,99 (ISBN 9781781919996)
In 1997 schreef Douglas Kelly, die inmiddels emeritus-hoog-leraar dogmatiek is van het Reformed Theological Seminary in Charlotte, North Carolina, Creation and Change: Genesis 1.1-2.4 in the Light of Changing Scientific Paradigms. Daarvan ver-schenen meerdere her­drukken. 
In 2017 verscheen een geheel herziene en bijgewerkte versie. Kelly wijst op grote be­lang van de eerste drie hoofdstukken van Genesis. Wie daaraan het feitelijke karakter ont­zegt, breekt de basis af waarop het Evangelie van Gods genade in Christus is gebaseerd. Het eerste hoofdstuk van Genesis laat ons zien dat onze werkelijkheid een absoluut begin heeft.
Terecht wijst Kelly de zogenaamde gap-theorie af. Deze stelt dat er een tijdkloof is tussen Gen. 1:1 en Gen. 1:2. Aan deze werkelijkheid zou een andere verwoeste werkelijkheid vooraf-gaan. Nergens geeft het Oude Testament echter tot deze gedachte aanleiding. De eerste hoofd­stuk­ken van de Bijbel laten er ook geen misverstand over bestaan dat de dood van de mens geen natuur­gegeven is maar een gevolg van de zondeval.
Een grote vraag is de ouderdom van de aarde. Bepaalde ster-ren staan miljoenen lichtjaren van ons af. De diameter van ons heelal dat naar huidige wetenschappelijke inzichten zich uit­breidt me de snelheid van het licht, is ettelijke miljarden licht-jaren. Kelly neemt aan dat het heelal in een staat van schijnbare ouderdom werd geschapen en dat wellicht de licht-snelheid vroeger hoger lag.
Zelf zou ik op dit punt iets meer een heilige onwetendheid wil-len betrachten. Evenals Gods herscheppend handelen bij de schepping van de nieuwe hemel en aarde ons begrip te boven gaat, geldt dat voor de schepping. De vraag naar de aard van de scheppingsweek is ook een andere dan naar de historiciteit als dateerbaar feit van de van de staat van de rechtheid en van de zondeval.
Van belang is dat Kelly laat zien dat de mens wel de kroon op de schepping maar niet het doel van de schepping is. Dat is de sabbat als de dag waarvan de avond en morgen niet worden vermeld. Uiteindelijk gaat het om rust in God. Kelly schreef een mooie studie die ik hartelijk ter lezing kan aanbevelen.

vrijdag 21 oktober 2016

Gedachten bij de heruitgave van Bavincks Magnalia Dei

Inleiding
De laatste decennia zijn meerdere dogmatieken verschenen. Breed aandacht trok Het Christelijk geloof (1973) van dr. H. Berkhof. Daaruit bleek dat Berkhof die als confessioneel theo­loog was begonnen, de dogma’s van de Drie-eenheid en de twee-naturenleer niet voor zijn rekening kon nemen. De Bijbel is voor hem de schriftelijke vastlegging van gebeurtenissen en interpre­taties van die gebeurtenissen. De bijbelse getuigenissen zijn reacties op geloofsontmoe­tingen met de God van Israël en de Heere Jezus Christus.
Voor Berkhof is het verband tussen de Bijbel en Gods openbaring dan ook indirect, zoals ook het gezag van de Schrift voor hem indirect is. Schepping en zonde vallen voor Berkhof niet samen, maar een staat van rechtheid en een historische zondeval hebben geen plaats in zijn theologie.
Berkhof ontkent niet dat er Bijbelteksten zijn die spreken over een eeuwige ramp­zaligheid. Omdat hij niet van de eenheid van het bijbelse getuigenis uitgaat, meent hij dat deze teksten uiteindelijk in het licht moeten gelezen worden van Gods liefde die allen omvat. Dui­de­lijk is dat Berkhof heel andere wegen bewandelt dan de gereformeerde theologie weer­spiegelt in de belijdenisge-schriften.
De christelijke gereformeerde hoogleraren J. van Genderen en W.H. Velema schreven een Beknopte Gereformeerde Dogmatiek (1992). In tegenstelling tot Berkhof vinden we hier klas­sieke gelui-den over God en de Heere Jezus Christus, over de Schrift en haar gezag. De auteurs betuigen dat wij sober en ingetogen moeten spreken over de eeuwige rampzaligheid, maar dat er geen grond is voor de gedachte van Berkouwer dat wij alleen in aanraking komen met een ultimatieve dreiging die met de ver-kondiging onlosmakelijk is verbonden.
Al weer enkele jaren geleden (2012) verscheen de Christelijke Dogmatiek van dr. G. van den Brink en dr. C. van der Kooi. Van den Brink en Van der Kooi gaan niet mee met Berkhof in zijn kritiek op de Drie-eenheid en de tweenaturenleer. De betekenis van de heilsfeiten als historische realiteiten komt bij hen ook meer uit de verf.
Echter, als het gaat om de visie op de Schrift en op de aard van de theologie staan zij dichter bij Berkhof dan bij de klassiek gerefor­meerde theologie. Terwijl in de klassieke opvatting theo-logie het nadenken is van Gods gedach­ten zoals die in de Bijbel als Zijn Woord zijn geopenbaard, wordt in de Christelijke Dogma-tiek theologie als nadenken over het christelijke geloof omschre-ven.
De Bijbel heeft in deze omschrijving geen plaats. Het uitgangs-punt is de gelovige mens te laten zien dat de auteurs van de Christelijke Dogmatiek geen moeite hebben met de kantiaanse wending die het onmo­ge­lijk maakt om de Bijbel als rechtstreekse bron van Godskennis te zien. De consequentie van het volledig aanvaarden van de historisch kritische omgang met de Schrift blijkt uit een opmerking dat God klein begonnen is als stamgod maar dat Hij uiteindelijk de Heer van hemel en aarde blijkt te zijn.
In de Christelijke Dogmatiek wordt op eenzelfde wijze als Berkhof en Berkouwer dat doen over de realiteit van de eeuwige straf ge-schreven. Dat heeft alles te maken met het feit dat Van den Brink en Van der Kooi evenals Berkouwer over God alleen in het kader van het ver­bond en Zijn genadige toewending tot de mens willen spreken.
Van een historische staat van recht­heid blijft in de Christelijke Dog­ma­tiek niets over. De zondeleer wordt met de evolutie­biologie gecombineerd. De zondeval betekent dat in het evolutionistisch proces de mens zich bewust werd van een goddelijke bestem-ming, maar daaraan niet wilde beantwoorden. Er was geen eerste mensenpaar van wie heel de mensheid afstamt en de con-sequentie van deze visie is dat ook de dood van de mens allereerst een natuurgegeven is.
Dat de mens de dood moet sterven als straf kan dan feitelijk alleen nog verstaan worden in de zin dat de mens geestelijke dood is en door de zonde van God vervreemd. Zeer zeker behoort dit aspect er ook bij. Echter wie de lichamelijke dood van de mens niet ziet als een gevolg van de historische zondeval doet geen recht aan wat de Schrift heel duidelijk zegt. Daarmee wordt een fundamenteel bijbels gegeven aangetast. Zonder het juiste zicht op de eerste Adam krijgen we geen juist zich op de laatste Adam, de Heere Jezus Christus.

Theologische verschuivingen in de gereformeerde gezindte
Opvallend is dat de Christelijke Dogmatiek niet alleen in de breed orthodoxe middenstroom van de PKN positief en in delen van de gereformeerde gezindte, die steeds verder van de gere­formeerde belijdenis komen af te staan, ontvangen is maar ook in de breedte daarvan. Ik noem het positief getoonzette hoofdcommentaar in het RD en de waarderende bespreking voor de Reforma­torische Omroep.
Veelal volstond men met hier en daar een kritische kant­tekening te plaatsen zonder de benade­ring als zodanig onder funda-mentele kritiek te stellen. De enige werkelijk kritische analyse binnen de gereformeerde gezindte was van de hand van ds. W. Visscher in De Saambinder. Deze wees ook op het feit dat de vragen van de toe-eigening van het heil nauwelijks een plaats hebben in de Christelijke Dogmatiek.
Terwijl de verschijning van Berkhofs Christelijk geloof tot kritische reacties leidden, is dat enige decennia later bij de Christelijke Dog-matiek nauwelijks het geval. De kritische reacties op Berkhof beperkten zich echt niet tot zijn godsleer en christologie, maar ook op die ter­rei­nen waar de Christelijke Dogmatiek eenzelfde soort geluid laat horen als het Christelijk ge­loof.
De ontvangst van de Christelijke Dogmatiek is een symptoom dat er binnen de gere­for­­­­meerde gezindte theologische verschuivingen plaatsvinden. Ook de toenemende waar­dering voor de ethische theologie is een symptoom van een veranderend theologisch kli-maat. Ten slotte wijs ik erop dat niet-gereformeerde theologen steeds meer als gidsfiguren worden aan­geprezen. Ik denk bijvoor-beeld aan Keller, Lewis en Bonhoeffer.
Nu wil ik niet graag beweren dat wij van niet-gereformeerde theologen en denkers niets kun­nen leren. Van de een geldt dat dan weer meer dan van de ander. Laten wij echter als gids, theo­logen en denkers nemen, die volledig vasthouden aan de Bijbel als het Woord van God en de enige en uiteindelijke bron van Godskennis, aan de zondeval als een historisch feit, aan de realiteit van de toekomende toorn, aan de verzoening door vol-doening en de noodzaak van een beleefd geloof en bekering die blijkt in een godzalige levenswandel die allereerst in teken staat van pelgrimschap en vervolgens van het rentmeesterschap.
Dit zijn trouwens noties die niet eens specifiek gereformeerd zijn maar klassiek christelijk. De gereformeerde theolo­gie zoals die vanuit de belijdenisgeschriften tot ons komt, mogen we als de diepste samen­vatting van de bijbelse boodschap zien. Daarin wordt volledig recht gedaan aan het bijbelse getuigenis dat de Drie-enige God de God is van volkomen zaligheid.

De blijvende betekenis van Bavinck als dogmaticus
Herman Bavinck is in de eerste plaats bekend door zijn vierdelige Gereformeerde Dogmatiek. Het eerste deel verscheen in 1895 en het vierde in 1901. Een tweede herziene en uitgebreide druk zag tussen 1906 en 1911 het licht. Bij Bavincks leven kwam in 1918 nog een derde on­ge­wijzigde druk uit. De Gereformeerde Dog­ma­tiek is een standaardwerk dat allereerst voor theologen is geschreven. Zowel binnen als bui­ten eigen kring maakte dit werk diepe indruk.
Bavinck kon niet verweten worden dat hij niet grondig van de visie van andersdenkenden had kennis genomen. Bavincks Gerefor-meerde Dogmatiek blijft een ongeëvenaarde bron door de combi-natie van de grote kennis van de theologie en de geschiedenis van de theologie en de hartelijk verbondheid aan de gerefor­meerde belijdenis die niet in de laatste plaats blijkt uit de aan-vaarding van de Bijbel als enige bron en norm van Godskennis.
Minder bekend is het feit dat Bavinck ook een beknopte gerefor-meerde dogmatiek schreef met de titel Magnalia Dei (Latijn voor: de grote werken van God). Deze kwam in 1907 uit. Door het gebruik van Latijnse en Griekse vaktermen is de toeganke­lijkheid van de Gerefor­meerde Dogmatiek voor hen die de klassieke talen niet beheersen, minder groot. Daarnaast is dit werk wel heel omvangrijk.
Als korte dogmatiek is deze ook nu nog voor de geïnteres­seerde lezer zeer toegankelijk. Daarom is het verheugend dat uitgeverij Aspekt in 2014 een foto­mechanische herdruk verzorgde. Het is ook opmerkelijk, want deze uitgeverij heeft niet een fonds met een specifiek christelijk karakter. Ik kan niet nalaten de uitgever te prijzen voor deze publi­catie.
Evenals bij zijn Gereformeerde Dogmatiek het geval is, valt ook in Magnalia Dei op dat Bavinck de loci van de dogmatiek uiteenzet aan de hand van tal van Bijbelteksten. Dat is een duidelijk verschil met zowel het Christelijk Geloof van Berkhof en de Christelijke Dogmatiek van Van den Brink en Van der Kooi. Het verschil in visie op het karakter van theologie en de aard van het Schrift-gezag blijkt op dit punt heel concreet.
Bavinck is een van de voormannen van het Nederlandse neocal-vinisme. De beweging die het calvinisme in rapport wilde brengen met de eigen tijd. Een verschilpunt met het klassieke cal­vinisme is dat het cultuurmandaat een zekere en soms zelfs behoorlijke zelfstandigheid krijgt. Bavincks neocalvinisme is in zijn vierdelige Gereformeerde Dogmatiek zichtbaar in zijn uiteenzetting over het beeld van God. Ook in de cultuurontwikkeling blijkt Bavinck iets te zien van een herstel van het beeld van God.
In Magnalia Dei, een werk dat ik eerlijk gezegd onlangs pas voor het eerst heb gelezen, is deze neocalvinistische trek niet tot nau-welijks aan­wijsbaar. Meer nog dan bij het lezen van de Gerefor-meerde Dogmatiek viel mij hier het bevindelijke karakter van Bavincks theologie op.
De juistheid van constatering dat Bavincks theologie blijvend is gestempeld door de gods­vrucht en sobere levensstijl van de Afscheiding blijkt hier. De verwereldlijking in levensstijl maakte dat hij zich aan het einde van zijn leven niet meer geheel thuis voelde in de kring waarvan hij jarenlang een van de beeldbepalende figuren was geweest.
Bavinck was een breed en synthetisch figuur. Dat was zijn kracht. Het was soms ook zijn zwakte. Echter wie Magnalia Dei leest, moet ook met eigen ogen constateren hoezeer Bavinck een gereformeerd theoloog was voor wie theologie in dienst stond van de kerk en van de ver­borgen omgang met God.
Bij alle winst die de Reformatie heeft gebracht zag Bavinck het als een schaduwzijde van dat de zichtbare eenheid van de Kerk in het Westen werd ver­broken. Voor Bavinck was evenals voor zijn Amerikaanse tijdgenoot en geestverwant B.B. Warfield de gere-formeerde theologie de diepste samenvatting van de bijbelse boodschap is en dat de presbyteriaanse vorm van kerkregering de vorm die het meest recht doet aan de nieuw­testamentische Schriftgegevens over de ordening van het kerkelijke leven.
Hij wist ook dat wij de Kerk van Christus niet tot één zichtbare verschijningsvorm mogen beperken. Een dergelijke houding doet tekort aan de katholiciteit van het christendom en van de Kerk. Vooral ook was hij ervan overtuigd dat alle kinderen Gods – van welke richting zij ook zijn – weten van hen uit genade geschonken toegang tot God door Jezus Christus. Zo kon hij zeggen dat elk kind van God in ieder geval op zijn knieën een calvinist. Daarmee bedoelde hij dat iemand geestelijk leven meer in overeen-stemming met de Schrift kan zijn dan zijn dogmatische inzichten zouden doen vermoeden.

Grondlijnen van Magnalia Dei
Bavincks kijk op de aard van de theologie en zijn overtuiging dat wij de Bijbel als Gods stem dienen te horen, kwamen reeds ter sprake. Wanneer Bavinck over de schepping spreekt, is dui­­delijk dat ook hij wist van vragen die nog altijd spelen. Hoe verhoudt zich het bijbelse scheppingsgetuigenis met de zienswijze van de evolutie? 
Bavincks constatering dat de evolu­tie­leer geen verklaring kan geven voor zedelijk bewustzijn, rede, taal en godsdienst is nog altijd van kracht. In de historische tijd valt op dit punt geen ont-wikkeling waar te nemen. Alles wat men daarover zegt, is hypothese en geen feit. Menigeen beseft dat al te weinig.
Bavincks besef van de beperktheid van onze kennis klinkt door in zijn opmerking dat het niet eenvoudig is een voorstelling te vormen van de aard van de dagen van de scheppingsweek. Hij spreekt van werkdagen van God. Het wezenlijke verschil tussen mens en dier dat in het Schriftgetuigenis over de schepping onderstreept wordt, blijkt in de praktijk. Wetenschap en Schrift verschillen niet in de zienswijze dat tenslotte als laatste de mens zijn intrede in de werkelijkheid en de geschiedenis doet.
Dat het paradijs een werkelijke plaats is geweest en Adam en Eva het eerste mensenpaar, leidt voor Bavinck geen twijfel. Dat geldt ook voor de dood van de mens en dat niet alleen in religieus-ethische zin maar ook als lichamelijke dood. Wel merkt Bavinck terecht op dat Adam vóór de zondeval slechts een voorlopige onsterfelijkheid bezat. Slechts als hij God zou gehoorzamen, zou de dood niet intreden.
Bavinck gaat van de historische realiteit van wat ons in Genesis wordt meegedeeld uit en dan niet alleen met betrekking tot de geschiedenis van de aartsvaderen, maar ook als het gaat om de eerste helft van Genesis. Van een evolutionistische kijk op de ontwikkeling van de godsdienst van Israël vinden we bij hem geen spoor. Dat Christus reeds in het paradijs begon met het ver-gaderen van Zijn kerk en daarmee doorging via Seth, Noach, Abraham enz. aan­vaardt hij als een historische werke­lijkheid.
De vergadering en bewaring van Gods kerk is te danken aan Gods verbond van genade. Wie Magnalia Dei leest, bemerkt dat Bavinck het verbond van genade en de eeuwige verkiezing van God nauw met elkaar verbindt. Hij stelt dat als deze twee van elkaar worden losgemaakt, het verbond van genade weer in een werkverbond overgaat. 
Het verbond van genade verbindt hij overigens niet alleen met de verkiezing maar met de gehele raad van God. Als het gaat om de verschijning van het verbond moet opgemerkt worden dat wij in het verbond en toch niet van het verbond kunnen zijn. We mogen echter niet afdoen aan de norm dat verschijning en wezen van het verbond aan elkaar behoren te beantwoorden.
Mij viel nog eens op hoezeer ds. I Kievit in zijn boekje Tweeërlei kinderen des verbonds de­zelfde tonen aanslaat als Bavinck. Als wij deze lijn volgen, blijven wij voor heilloze tegen­stellingen bewaard en blijft het genadeverbond echt een genadeverbond. 
Dat de eeuwen door mensen zalig worden en God als de God van volkomen zaligheid kennen en roemen is enkel en alleen te danken aan het feit dat God krachtens het genadeverbond de Onverander­lijke en Getrouwe is. Op deze wijze kan heel positief over de nauwe verbinding van het verbond van ge­nade, de verkiezing tot zaligheid worden en de volharding van de heiligen worden ge­sproken.
Uitvoerig komt in Magnalia Dei de orde des heils ter sprake. Bavinck onderscheidt drie groepen weldaden. Allereerst zijn er de weldaden die de mens voorbereiden en inleiden tot het genade-verbond. Dan moeten we denken aan roeping, wedergeboorte in engere zin, geloof en bekering. 
Een tweede groep omvat de zegeningen die de staat of relatie van de mens ten opzichte van God veranderen. Dan gaat het om rechtvaardiging, aanneming tot kinderen, vergeving van zonden en het getuigenis van Gods Geest. Er is een derde groep die de weldaden bevat die de toestand van de mens veranderen. Dan gaat het om wedergeboorte in ruimere zin, voortgaande bekering en wandelen door de Heilige Geest.
Het onderscheid tussen wedergeboorte in engere en ruimere zin is wel eens als scholastisch en daarmee onbijbels gekarak-teriseerd. Duidelijk is dat Bavinck er geen moeite mee had en dat terecht. In de Schrift komen we wedergeboorte vooral en als woord naar ik meen zelfs uitsluitend tegen met betrekking tot het begin van het geestelijke leven. Daarnaast leert de Schrift dat wij ons leven lang naar het beeld van Christus moeten worden vernieuwd. Ge­brui­ken we voor beide zaken het woord ‘weder-geboorte’ dan is het onderscheid tussen weder­ge­boorte in engere en ruimere zin onontkoombaar.
Sprekend over de roeping beklemtoont Bavinck dat in de pre-diking van het Evangelie tot uiting komt dat God de zaligheid van de zondaar zoekt. De roeping is welgemeend. Echter als een mens luistert naar Gods roepstem is dat niet zijn verdienste. Aansluitend bij Augustinus heeft de gereformeerde theologie daarom over uitwendige en inwendige roeping gesproken. Dat doet ook Bavinck. Daarmee wordt niets afgedaan aan de kracht en ernst van de prediking van het Evangelie, maar wordt wel onderstreept dat alleen de Heilige Geest het geloof in het hart kan ontsteken.
Wanneer Bavinck over het geloof spreekt, onderscheidt hij het historische en het zalig­makende geloof. Ook daarin blijft hij actueel. Het gaat niet om de aanduidingen als zodanig, maar wel om het besef dat niet alle geloof het geloof is dat ons in de zaligheid doet delen. Geloof is het aannemen van Christus in het gewaad van de Schrift.
Belangrijk is Bavincks gedachte dat wie Christus zoekt buiten Zijn Woord zijn eigen geest met Gods Geest gaat verwarren, maar dat wie het Woord meent te kunnen verstaan en te onderzoeken zonder de Geest, niet de levende Christus bestudeert maar een portret. Een waar geloof is een beleefd geloof en gaat gepaard met dagelijks bekering. Dan is er zowel droefheid naar God als vreugde in God.
Sober maar ook duidelijk spreekt Bavinck over het eindgericht en de verbanning van de god­de­lozen. Als wij spreken over de eeuwige straf, mogen wij ook weten dat God in recht­matig­heid oordeelt. Er is een verschil in ernst en mate van straf. In het nieuwe Jeruzalem is de gemeenschap met God volmaakt. Er is daar wel variëteit en afwisseling maar geen dishar­mo­nie. De harmonie van het lied van het Lam wordt door de veelheid van de stemmen ver­hoogd.
Als wij in cultureel opzicht de negen­tiende eeuw laten eindigen in 1914 is Bavinck voluit een negentiende-eeuws theoloog. Met Kohlbrugge is hij naar mijn diepe overtuiging de negen­tiende-eeuwse Nederlandse gerefor­meerde theoloog van wie wij het meest kunnen leren. Ik hoop dat deze korte weergave van een aantal gedachten uit Magnalia Dei dat ons duidelijk heeft gemaakt.

N.a.v. H. Bavinck, Magnalia Dei. Onderwijzing in de christelijke religie naar gerefor­meerde belijdenis, Aspekt, Soesterberg 2014; ISBN 978-9461535818; pb. 659 pp., prijs € 29,95.

dinsdag 28 juni 2016

Tim Keller en Benjamin B. Warfield over de evolutieleer

In het RD ontspon zich in de voorzomer van 2016 een discussie over de theologie van Tim Keller. Als het ging om Kellers aan-vaarding van de evolutieleer werd erop gewezen dat ook de Ame-rikaanse theoloog Benjamin B. Warfield dit deed, terwijl Warfield toch bekend was om zijn verdediging van de verbale inspiratie en onfeilbaarheid van de Bijbel. 
Inderdaad heef Warfield op magistrale wijze de inspiratie en het gezag van de Bijbel beleden en verdedigd. Zijn belangrijkste werk daaraan gewijd The Inspiration and Authority of the Bible is nog altijd zeer de moeite waard.
De vergelijking van Keller met is echter niet gelijk terecht. Keller wil vasthouden aan de zondeval als een historisch feit en aan Adam en Eva als mensen die werkelijk hebben bestaan. Zoals hij zelf uitdrukkelijk aangeeft, verschilt hij daarin van C.S. Lewis. Heel nadrukkelijk wil hij Genesis 2-3 niet als mythe typeren.
Keller geeft niet nauwkeurig aan hoe hij de historiciteit van Adam en Eva invult, maar laat verschillende mogelijkheden open. Hij lijkt het meest te voelen voor de visie van de oudtestamenticus Derek Kidner. Deze stelt dat God uit een populatie van menselijke wezens die via evolutie waren ontstaan en inmiddels al gebruiks-voorwerpen konden gebruiken, aan een ervan het beeld van God heeft geschonken.  
Volgens Kidner was Adam die zo het beeld van God ging dragen, naar Gods beschik­king het verbondshoofd niet alleen van zijn nakomelingen maar ook van zijn tijdgenoten. Als representanten van de mensheid werden Adam en Eva door God in het paradijs geplaatst. De zondeval heeft de geestelijke dood van de mens-heid veroorzaakt.
Keller wil ook andere mogelijkheden dan de mogelijkheid die door Kidner wordt voorgesteld openhouden waaronder de klassieke, maar die van Kidner trekt hem kennelijk aan. Echter, bij deze visie is de lichamelijke dood van de mens niet het gevolg is van de zondeval. De betekenis van de staat van rechtheid wordt ook ernstig gereduceerd en Adam en Eva zijn niet langer het eerste mensenpaar.
Gaan we naar Warfield dan hield Warfield de mogelijkheid van evolutie open zonder er overigens expliciet voor te kiezen. Zijn aarzeling was ingegeven door het feit dat hij zich meer en meer afvroeg of evo­lutie wel in staat was een aantal wezenlijke zaken te verklaren. Echter, nog belangrijker is dat hij op grond van Genesis 2 heel uitdrukkelijk een uitzondering maakt voor de mens.
Naar zijn diepe overtuiging kwam het eerste mensenpaar Adam en Evan kwam door een afzonderlijke scheppingsdaad van God tot stand. Heel de mensheid stamt van Adam en Eva. Dat was voor Warfield een argument tegen rassendiscriminatie.
Het betekent ook dat binnen de theologie van Warfield het geen vraag is of de lichamelijke dood van de mens een gevolg is van de zondeval. Dat lijdt voor hem geen twijfel. De zondeval is niet alleen de oorzaak van de geestelijke dood van de mensheid maar ook van de lichamelijke dood. 
Voor Warfield is de staat van rechtheid met Adam en Eva als het eerste mensenpaar een historische realiteit. Hij ziet hen niet slechts als representanten van een reeds bestaande menselijke populatie.
Tussen Keller en Warfield bestaan als het gaat om de plaats van Adam en Eva in de geschiedenis van de mensheid relevante ver-schillen. Het lijkt mij goed als Keller met Warfield wordt verge-leken, hiervan kennis te nemen.
Tenslotte: nooit mag een beroep op welke theoloog ook door-slaggevend zijn. Inzichten van theologen hoe groot ook hun naam is in de geschiedenis van de kerk moeten getoetst worden aan de Schrift als de stem van de levende God.
De Schrift leert heel duidelijk dat God de wereld goed schiep en dat de mens wezenlijk van de dieren is onderscheiden. De eerste Bijbelhoofdstukken maken ons ook duidelijk dat heel de mensheid van Adam en Eva afstammen en dat de lichamelijke dood van de mens een gevolg is van de zondeval.
Heel nadrukkelijk blijkt dit in het Nieuwe Testament in Romeinen 5 en 1 Korinthe 15. Tegenover Adam als representant van de oude mensheid staat Christus als representant van de nieuwe mens-heid. Adam bracht de lichamelijke en geestelijke dood in de wereld. Sinds de zondeval verdienen we de eeuwige dood.
Christus heeft het leven en de onverderfelijkheid aan het licht ge-bracht. Hij heeft de prikkel uit de dood weggenomen. Wie in Hem gelooft, zal leven ook al is hij gestorven. Het geestelijke en eeuwige leven begint als wij wedergeboren worden tot een levende hoop doro de opstanding van Jezus Christus uit de doden. Wie in Christus ontslaapt, zal eenmaal een verheerlijkt lichaam ontvangen.
Wanneer we geen helder zicht hebben op de eerste Adam en de schade die hij heeft aangericht – een schade die ons aller schuld is – kunnen we ook geen helder zicht hebben op Jezus Christus als de tweede of laatste Adam en Zijn werk. Laat onze bede zijn: O Heere, maak in Uw Woord mijngang en treden vast.

donderdag 26 maart 2015

Schepping of evolutie? Is de verontrusting van ds. Mensink terecht?


Het is de roeping van een prediking de bijbelse leer te verbreiden en als het moet ook te verdedi­gen. In het licht van het laatste moeten we de publieke uiting van verontrusting van ds. A.J. Mensink zien dat prof. dr. G. van den Brink de evolutieleer geheel in het christelijke geloof wil integreren. Terecht heeft hij aange-geven dat hier zeer belangrijke zaken op spel staan. Het bijbelse getuigenis over de oorsprong van de mens en de zonde vormt het kader waarbinnen in de Schrift de boodschap van het Evangelie tot ons komt.
De verontrusting van Mensink wordt kennelijk niet gedeeld door dr. K. van Bekkum, die als weten­schappelijk medewerker Oude Testament aan de Theologische Universiteit van Kampen is ver-bonden. In een bijdrage die hij op theologenblog plaatste, verwijt hij Mensink een rationele in plaats van een bevindelijke toon aan te slaan. Hij vreest dat Mensink het bevindelijke erfgoed van onder andere ds. G. Boer dreigt weg te gooien. Zowel inhoudelijk als vanuit historisch opzicht voel ik mij geroepen kanttekeningen bij de ziens­wijze van Van Bekkum te plaatsen.
Allereerst wil ik aangeven dat ik op een protestants christelijke dorpsschool op gereformeerde grondslag (de enige school in het dorp) heb gezeten met onder andere klasgenoten zowel van rooms-katholieke huize (kinderen van Spaanse gastarbeiders) als van de Vergadering van Gelovigen. Daarna ging ik naar een qua grondslag behoorlijk wat bredere protestants-christelijke middel-bare school.
Discussies over de aard van het Schrift die er nu zijn in de kringen van de Gereformeerde Bond, de Christelijke Gereformeerde Ker-ken en de Gereformeerde Kerken Vrijgemaakt brengen mij dis-cussies met gereformeerde en confessioneel-hervormde klasge-noten in herinnering. In die kringen begon­nen de dingen vooral in de jaren zestig te verschuiven.
Toen de Gereformeerde Kerken in 1967 de besluiten van de synode van Assen van 1926 her­riepen, schreef ds. G. Boer in De Waar­heidsvriend: ‘Bakens worden verzet. Maar het is toch wel zo, dat thans niet de Waarheid ons vrij maakt, maar dat wij de Waar-heid vrij moeten maken van allerlei kortzichtigheden en verou-derde opvattingen en denkwijzen. Jammer is alleen, dat bij elke vordering van de weten­schap en bij elke ontdekking, de Bijbel opnieuw wordt aan­ge­past bij de nieuwe stand van zaken.’ Zulke woorden gaven mij als middelbare scholier steun.
Boer gaf aan dat men wel kan zeggen dat de eerste hoofdstukken van Genesis een speciale geschiedschrijving bevatten, maar als er sprake is geschiedschrijving de vraag blijft of er tenslotte iets gebeurd is of niet, en wat er in feite plaats vond. Is de mens ge-vallen of is hij niet gevallen? Lucas zegt, dat Christus de zoon was van Adam, den zoon van God. Was Christus de zoon van een naam, van een gefingeerde, of was hij de zoon van ons aller vader?
De vraag: ‘Christus, wiens zoon was Hij?’, heeft volgens Boer een dubbel aspect. Voor hem stond vast dat een ver­tegen­woordiging door Christus zijn fundament verliest, wanneer Adam verdwijnt. Eenzelfde geluid hoorde ik in mijn studententijd van de confes-sionele oud-hoogleraar dr. G.P. van Itterzon. Een man die onder andere blijkens zijn sympathie voor Bunyan ook een gerefor-meerd bevindelijke zijde had.
Wanneer Van Bekkum  zijn zienswijze met de aanduiding ‘bevin-delijk’ wil typeren, gaat het om een geheel ander vorm van bevin-ding dan die waarover men in hervormd-gereformeerde kring sprak. Men bedoelde daarmee dat wij niet alleen de gerefor-meerde leer moeten vast­houden, maar dat wij ook persoonlijk moeten weten dat de Heilige Geest ons het heil in Christus heeft toegeëigend. In de prediking moet concreet gesproken over de kenmerken van een ware christen. Zelfonderzoek is nodig, omdat het geloof niet aller is.
Nadrukkelijk sprak men ook over Schriftuurlijk-bevindelijk. Vooral als het ging over de prediking. Daarmee werd aangegeven dat niet alle bevinding bijbelse en door Gods Geest gewerkte bevin-ding is. De Schrift is het middel dat de Heilige Geest gebruikt om bevinding te werken, maar ook de toetssteen waarin bevinding getoetst moet worden.
De wijze waarop Van Bekkum over bevindelijk spreekt is de laat-ste jaren in zwang gekomen. Echter, dan gaat het om een wijze van spreken over geloofservaring die aansluit bij de oude ethische theologie. Het benadrukken van ervaring ten koste van de leer-stellige inhoud van het christelijke geloof en met relativering van de gereformeerde belijdenis en gaat bepaald niet gepaard met een herleving van de notie van zelfonderzoek.
Ik doe G. van den Brink geen onrecht als ik zeg dat dit ook bij hem het geval. De Christelijke dogmatiek die hij samen met dr. C. van der Kooi schreef, presenteert zichzelf niet als een gerefor-meerde dogma­tiek en is dat ook bepaald niet. Dat blijkt niet in de laatste plaats uit de gehanteerde Schriftvisie. In aan­sluiting bij de ethische theologie wordt de Bijbel wel als enige norm maar niet als enige bron van het geloof gezien.
Echter, als de bijbel niet de eerste en uiteindelijke bron is van onze kennis over God en Zijn relatie tot de mens, dan kan de Bijbel ook niet echt als enige norm functioneren. Naast de ethische theologie kan ten aanzien van de Schriftleer ook die van Barth worden genoemd. Diens Schriftvisie wordt kritiekloos geaccepteerd. Daarmee is deze dogmatiek niet alleen geen gereformeerde dogmatiek maar kan het in termen van de wereldkerk ook niet als niet als classic Evangelical worden getypeerd. Dan gaat het niet alleen om de  Schriftvisie maar om meerdere andere fundamentele thema's. 
Een andere Schriftvisie pleegt nooit zonder gevolgen voor de visie  op de inhoud van de bijbelse boodschap te zijn. In de Christelijk dogmatiek van Van den Brink en Van der Kooi blijkt niet alleen uit de visie op de evolutie en de zondeval maar ook uit het feit dat over de hel als eeuwige realiteit geen klaar geluid wordt gegeven. Dit was in de negentiende eeuw één van de belangrijkste redenen dat de grote en bevindelijke prediker Spurgeon zijn openlijke ver-ontrusting uitsprak over de koers van de Baptist Union.
Ik keer nog even terug naar Boer. Veel heb ik vooral in mijn stu-dententijd gehad aan publi­ca­ties van Boer. Hij wijst erop de Bijbel geen handboek van wetenschap is en dat de weten­schap haar taak mag vervullen om de geheimen van het heelal te ontsluieren. Heeft Boer zelf ten aanzien van de verhouding van wat er staat in Gen. 1 en uitkomsten van weten­schappelijk onderzoek gedacht in de richting van de kadertheorie?
Het zou kunnen. Zeker zou hij zich hebben kunnen vinden in wat dr. J. van Genderen en dr. W.H. Velema in hun Gerefor­meerde Dogmatiek schrijven over werkdagen van God. Als het gaat om een meer recente publicatie noem ik die van John Lennox Six Days that Divide the World.
Zeker is dat het gespreksmodel van geloof en wetenschap wat Mensink voorstaat, helemaal in de lijn ligt van de uitlatingen van G. Boer. Daarbij heeft het getuigenis van de Schrift principieel het primaat boven een wetenschappelijke theorie. Een theorie die trouwens heel belangrijke zaken als de oorsprong van het leven en de uniciteit van de mens met zijn bewustzijn, geweten en taal-vermogen niet kan verklaren. Van belang is ook het beperkte ka-rakter van onze wetenschappelijke kennis te onderstrepen, opdat onderwerping aan het getuigenis van de Schrift principieel voor-rang houdt.
Voor Boer stond in ieder geval als een paal boven water de staat van rechtheid en de zondeval als historische feiten waren en was er bij hem geen spoor van twijfel aan het feit dat de gehele mens-heid van Adam en Eva afstamt. ‘De woorden Adam niet geleerd dan Christus niet begeerd’ heeft Boer meer dan eens in zijn pre-ken gebruikt. In deze woorden ligt zowel inhoudelijk als bevin-delijk de zaak waar het om gaat besloten.

vrijdag 23 januari 2015

Het echte conflict. Wat zegt Plantinga eigenlijk?

In het RD van donderdag 22 januari 2015 werd aandacht gevraagd voor het onlangs in Nederlandse vertaling uitgebracht boek Het echte conflict (Where the Conflict Really Lies) van de Amerikaanse filosoof Alvin Plantinga. Naar mijn overtuiging wer-den in het bewuste artikel een aantal overtuigingen van Plantinga niet correct weergegeven. Het is namelijk niet zo dat Plantinga het methodisch naturalisme en de historisch-kritische Bijbelweten-schap accepteert.
Wel onderscheidt Plantinga tussen hard en zacht methodisch naturalisme. Bij hard methodisch naturalisme worden het bestaan van God en het voorkomen van wonderen expliciet ont-kend, bij zacht methodisch naturalisme maken deze zaken geen deel uit van het bewijs (evidence) waarvan wetenschap wordt bedreven.
Plantinga ontkent niet dat wetenschap be­dreven het zij vanuit zacht of hard methodisch naturalisme geen waardevolle inzichten kon opleveren voor christenen. Hij betoogt ook dat de resultaten van deze wetenschap geen aanwijzing zijn dat het christelijke geloof onhoud­baar is, omdat bij voorbaat een deel van het bewijs (evidence) is uitgesloten. Een christen zelf kan echter volgens Plantinga nooit weten­schap bedrijven vanuit methodisch natura-lisme. Zelfs al heeft dat een zachte vorm.
Zowel in Het echte con­flict als nog ge­detailleerder in andere publi-caties wijst hij die twee juist af. Hij stelt dat het christelijke geloof niet ontkracht wordt door methodisch naturalisme en de histo-isch-kritische methode van Bijbelonderzoek beide methoden in tegenstelling tot wat bedrijvers en aan­hangers ervan beweren niet waar­de­vrij zijn. Zijn bezwaar zowel tegen het methodisch natu­ralisme als de historisch-kritische Bijbelwetenschap is dat een deel van het te verdisconteren bewijsmateriaal geen plaats wordt gegeven.
Zelf meen ik dat wij kritischer ten opzichte van de evolutietheorie moeten staan dan Plan­tinga. Helaas lijkt Plantinga hierin een ontwikkeling te maken waarin bezwaren tegen de evolutie­theorie steeds zwakker klinken. Plantinga geeft echter nog altijd aan dat het metho­disch naturalisme toegepast op de evolutietheorie bij­voor­beeld geen omvattende verklaring voor de ethiek kan geven en het feit dat mensen absolute normen en waarden hanteren. Ook het bestaan van het redelijk denkvermogen zelf is vanuit het methodisch naturalisme niet verklaarbaar.
Religie is ook meer dan een activiteit van de menselijke hersenen opgekomen in het proces van evolutie. Zij alleen echt te verklaren vanuit het reële bestaan van God. Wel geldt dat zoals Plantinga de laatste jaren spreekt en schrijft, niet duidelijk is hoe hij de zondeval als historisch feit echt de plaats wil geven die zij over-eenkomstig het bijbelse getuigenis moet innemen.
Plantinga stelt dat het bestaan van God, het feit van de vlees-wording van Christus en Diens opstanding uit de doden deel uit-maken van het bewijs waarvan een christen uitgaat, ook als hij de werkelijkheid wetenschappelijk interpreteert. Het feit dat niet ie-dereen van de geldig­heid en objectiviteit van deze zaken over-tuigd is, doet niets aan die geldigheid en objectiviteit af.
Heel belangrijk is voor Plantinga in de kennisleer een verschil te maken tussen interne en ex­terne rechtvaardiging. Bij een interne visie op recht­­vaar­diging moet iedereen in principe tot al het bewijsmateriaal toegang hebben om tot een ge­recht­vaardigde zekerheid te komen. Bij een externe visie op rechtvaardiging is dat niet nodig.
Plantinga heeft onderbouwd dat voor een christen gerecht-vaardigde wegen tot kennis openstaan die voor een niet-christen gesloten zijn of in ieder geval niet goed functioneren. Plantinga denkt dan aan het Godsbesef en meer nog aan het innerlijke getuigenis van de Heilige Geest waardoor wij het gezag van de Schrift aanvaarden. Heel nadrukkelijk komt Plan­tinga op voor een externe rechtvaardiging of waar­borg van het christelijke geloof,
Ten aanzien van de Bijbelwetenschap onderscheidt Plantinga de historisch-kritische Bijbel­weten­schap van wat hij noemt de tradi-tionele becommentariëring van de Bijbel. De gedachte dat een bijbelwetenschapper als gelovige het bestaan van God, de wonderen die in de Bijbel worden vermeld – zoals de maagdelijke geboorte en de opstanding van Jezus uit de doden – kan aan-vaarden, maar als wetenschapper een neutrale houding inneemt, wijst hij als on­houdbaar van de hand.
Deze houding doet geen recht aan de ongedeeldheid van het leven. Wie van een christen­wetenschapper al is het maar voor-lopig van een oordeel afziet ten aanzien van de genoemde zaken sluit zich volgens Plantinga af voor de waarheidsbevindingen van een es­sentieel cog­nitief vermogen.
Plantinga pleit ervoor dat christenen op hun eigen wijze weten­schap bedrijven uitgaande van datgene wat zij vanuit het chris-telijke geloof als waar­heid ken­nen. Plantinga bedoelt overi­gens niet dat het christelijke geloof rechtstreeks inwerkt op elke weten­schap­­pelijke activiteit. Er zijn (grote) delen van wetenschap van die rechtstreekse inwerking geen sprake is. 
Methodisch naturalisme is in het bijzonder funest waar men de Bijbel bestudeert. Plantinga maakt duidelijk dat het geloof dat de Schrift de stem is van de levende God niet een puur subjectieve overtuiging van christen is, maar een objectieve werkelijkheid.
Plantinga laat zien dat de historisch-kritische Bijbelwetenschap met ook in haar gematigde vor­men de benadering geënt op het methodisch naturalisme onverenigbaar is met het Schrift­getuige-nis zelf  en daarom door christelijke Bijbelwetenschappers niet moet worden gehan­teerd.
Het is dan ook bijzonder jammer dat in het artikel van donderdag 22 januari 2015 in het RD de indruk werd gewekt dat Plan­tinga geen moeite zou hebben met historisch-kritische Bijbelweten-schap en geloof met elkaar te verbinden. Tegen die verbinding heeft hij namelijk op zeer deskundige wijze protest aan­getekend.
Zeker is dat aanvaarding van de historisch-kritische methode en buigen voor het volkomen gezag van de Schrift onverenigbaar met elkaar zijn. Of men zal de historisch-kritische methode los-laten of men luistert niet naar de Schrift als de stem van de levende God. Wie hier naast de stem van Plantinga nog een ander helder geluid wil horen, wijs ik op Biblische Hermeneutik van Gerhard Maier.
Bij deze zaak gaat het niet om een interessante discussie maar om een zaak die het voortbestaan van de christelijke kerk in haar klassieke vorm raakt. Alleen als de Schrift zonder reserve als de stem van God wordt aanvaard - en dat niet alleen voor het per-soonlijk geloof maar ook bij het academisch lezen van de Schrift, kan Bijbelwetenschap de Kerk werkelijk dienen,
Met de conclusie van de bijdrage van donderdag 22 januari 2015, namelijk dat wie weten­schap ge­bruikt om het geloof te bestrijden, de diepe verbondenheid tussen de werkelijkheid en de Schepper miskent en wetenschap overschat, wordt Plantinga wel recht gedaan. Deze con­clusie dient hoe dan ook te worden onder-streept.