Posts tonen met het label J.C. Ryle. Alle posts tonen
Posts tonen met het label J.C. Ryle. Alle posts tonen

woensdag 17 mei 2017

Wat kunnen wij van J.C. Ryle (1816-1900) leren?

Inleiding
Dit is jaar is het tweehonderd jaar geleden dat John Charles Ryle, de eerste Anglicaanse bisschop van Liverpool werd geboren. Ryle werd door genade een belijder van Jezus Christus en een dienaar van het Evangelie. De Heere heeft hem de gave gegeven om de boodschap van het Evangelie op eenvoudige wijze te ver-woorden. Daarop legde Ryle zich ook toe. Hij merkte dat weinig zaken zo moeilijk zijn dan eenvoudig preken.
Vanaf zijn benoeming tot bisschop van Liverpool maakte Ryle deel uit van het Hogerhuis. Het was gemakkelijk in het Hogerhuis een toespraak te houden, zo zei hij, dan in een boe­ren­gemeente op zondagmiddag de aandacht te houden. Dit is stond voor Ryle vast dat naarmate wij zelf het Evangelie beter leren verstaan, wij het aan anderen eenvoudiger kun­nen uitleggen.
Al bij zijn leven viel het anderen op dat Ryle de dingen eenvoudig kon verwoorden. In zijn derde gemeente Helmingham liet hij voor het eerst een traktaat het licht zien. De traktaten die hij publi-ceerde waren bewerkingen van preken. Vervolgens verschenen deze in boek­vorm. Vooral de laatste jaren zijn meerdere werken van Ryle in het Nederlands vertaald. Prof. dr. Baars en ds. K. ten Klooster voorzagen de vertaling van Old Paths (Het hart van het Chris­te­lijk geloof) van een inleiding.
Al in de jaren zeventig van de vorige eeuw vertaalde ds. C. Smits die toen oudgereformeerd predikant was, Warning to the Churches (Waarschuwing aan de kerken) en liet aan die verta­ling een voor-woord voorafgaan. Smits voelde zich eensgeestes met Ryles waar­schu­wing dat uiterlijke kerkelijke betrokkenheid waar-onder deelname aan de sacramenten, geen garantie zijn van een levend geloof.
Naast traktaten die bewerkingen waren van preken, schreef Ryle een uitleg op de vier evan­geliën en ook nog een aantal boeken met schetsen van personen uit de Engelse kerkge­schiedenis. Hij vroeg aandacht voor de Engelse reformatoren, de puriteinen en niet te vergeten de Anglicaanse Evangelicals die door God werden gebruikt in de ‘Evangelical Revival’ (herleving van het Evangelie).
Ik heb daar wel eens meer op gewezen maar in de Engelse taal betekende zeker vroeger Evangelical dat men het Evangelie ver-stond en wenste uit te dragen naar haar diepste betekenis. Die vond men terug bij Reformatoren en puriteinen. In die zin komt trouwens ook in de kanttekeningen van de Statenvertaling het woord ‘evangelisch’ voor.

De afkomst van Ryle
Ryle was de oudste zoon van John Ryle jr., een schatrijke bankier. De grootvader van Ryle, die ook John heette, had fortuin gemaakt in de zijde-industrie. Hij was een man die contact heeft gehad en zich aangesproken wist door de prediking van John Wesley, de grote methodistische prediker uit de achttiende eeuw. Voor de vader van Ryle lag dat anders. Door het vroeg overlijden van John sr. was hij op 24-jarige leeftijd erfgenaam geworden van diens vele bezittingen. De rijkdom had hem van God vervreemd.
De ouders van Ryle bezochten met regelmaat de diensten van de Anglicaanse parochiekerk van Macclesfield, maar hun godsdienst was louter uiterlijk. Nooit heeft Ryle onder zijn ouder­lijk over de noodzaak en inhoud van het levende geloof en van bekering horen spreken. Vanaf zijn zevende levensjaar bad hij niet meer persoonlijk en hij was al eenentwintig toen hij voor het eerst zelf de Bijbel ging lezen.
De middelbare school was voor hem Eaton College, een kost-school voor de upper ten van Engeland. Hij leerde er onder andere leden van de koninklijke familie kennen. Daarna ging hij naar Oxford. In het voetspoor van zijn vader die naast bankier ook politicus was, wilde hij de politiek in.

De omkeer en weg naar het ambt
Vanaf 1836 ontstond er in het hart van de student een toe-nemende geestelijke onrust. In de zomer van 1837 bracht een ziekte hem op de rand van de dood. Toen hij in de kerstdagen van dat jaar naar huis kwam, werd meteen duidelijk dat Ryle een nieuw mens was geworden. Hij ging nu onder zijn ouderlijk dak bij de maaltijd hardop voor in gebed. Op het precieze tijdstip en de exacte toedracht hij het tot geloof kwam, heeft Ryle zich niet uitgelaten. Hij vond dat noch in zijn eigen leven noch in het leven van anderen belangrijk. Het ging hem om de natuur en de vruchten van het waarachtige geloof.
Zijn overgang van de dood naar het leven heeft Ryle als de belangrijkste gebeurtenis en ver­an­dering in zijn leven getypeerd. Was hij vòòr zijn eenentwintigste levensjaar gestorven, dan had hij, zo heeft hij zelf betuigd, de eeuwigheid in de rampzaligheid moeten doorbrengen. Drie jaar na deze gebeurtenis ging de vader van Ryle failliet. Naar Ryle’s eigen woorden werden zij op die dag in juni 1841 wakker als een van de rijkste families van Engeland en gingen zij slapen, voor zover zijn de slaap nog konden vatten, als een van de armste. Dat laatste is niet helemaal waar. Het eerste wel.
In ons geld omgerekend lag het jaarinkomen van John Ryle jr. ergens tussen de twaalf en vijftien miljoen euro en het landgoed dat zij bewoonden, zou in onze tijd op zo’n vijfenveertig miljoen euro worden geschat. Als oudste zoon zou Ryle het overgrote deel van zijn vaders bezitting erven. Om de politiek in te gaan was geld nodig. Dus die weg was afgesloten. Ryle moest nu voor zijn inkomen gaan werken.
Was ik geen christen geweest, zo zei Ryle, dan had ik wellicht zelfmoord gepleegd. Zelfs zijn hond waaraan hij zo zeer gehecht was, werd verkocht. Ryle vestigde zich in New Forest. Een bevriende kolonel die zelf een oprecht christen was, heeft zijn naam onder de aandacht van een Anglicaanse predikant gebracht. Deze vroeg hem hulpprediker te worden. Een aanbod dat Ryle aanvaardde.
Van de buitenkant gezien leek zijn roeping tot het ambt niet een bijzonder geestelijke zaak. De vruchten – en daar gaat het toch om – lieten anders zien. In huiselijk opzicht is Ryle leed niet bespaard. Driemaal is hij getrouwd geweest en tweemaal weduwnaar geworden. Heel verdrietig dat zijn zoons niet bij het geloof bleven waarin zij waren opgevoed. Kerkelijk eindigde Ryle zijn loopbaan als bisschop van Liverpool. Belang­rij­ker dan een bouw van een kathedraal vond hij dat in alle districten van Liverpool het Evangelie kon worden gehoord.

De inhoud van zijn prediking
Ryle bracht het Evangelie ernstig nodig en indringend. Ik besluit met een citaat dat typerend mag heten. ‘Wanneer ik spreek over wasdom in de genade, bedoel ik op geen en­kele wijze dat het aandeel van een christen aan Christus kan groei­en. Ik be­doel niet dat hij kan groeien in de genadige aanne­ming door God. Ik be­doel niet dat hij ooit meer gerechtvaardigd kan zijn, meer verge­ven kan zijn en meer vrede met God hebben dan op het moment dat hij eerst ge­looft. Ik ben er ten diepste van over­tuigd dat de recht-vaardiging van de gelovige een volkomen werk is en dat ook de zwakste in de genade, ook al weet hij het niet en voelt hij het niet, niet minder gerechtvaardigd is dan de sterkste gelovige. Onze verkiezing, roeping en toegang tot God laten geen standen toe. Er is daarin geen afname of toename mogelijk. Ik ging liever dan de brand­stapel dan af te doen aan de waarheid dat elke gelovige in Christus volmaakt rechtvaar­dig voor God is. Wanneer ik spreek over wasdom in de genade bedoel ik slechts dat de gena­dega­ven die de Heilige Geest in ons hart gelegd heeft groeien in kracht, sterkte en intensiteit. (...) Wanneer ik van iemand zeg dat hij groeit in de genade bedoel ik heel eenvoudig dat zijn schuldbesef ver­diept, zijn geloof sterker wordt, zijn hoop helder­der, zijn liefde vuriger, zijn geeste­lijk gezind zijn meer aan de dag treedt. Zo iemand voelt meer van de kracht van de godzaligheid in zijn eigen hart. Het komt ook meer tot openbaring in zijn le­ven.’

Ian H. Murray, J. C. Ryle. Prepared to Stand Alone, Banner of Truth, Edinburgh 2016; ISBN 978-1-84871-679-7; pb. 273 pp., prijs £8,50.
Ter gelegenheid van het feit dat in 2016 tweehonderd jaar geleden was dat Ryle werd geboren, schreef Iain H. Murray, de oprichter van de uitgeverij The Banner of Truth, een nieuwe biografie over hem. Murray schrijft met grote betrokkenheid. Zonder de feiten geweld aan te doen geeft hij de boodschap van de feiten door. Dat laatste kan niet op neutrale wijze gebeuren. Het gaat Murray over om dat wij van Ryle leren belijders van Gods genade in Christus te zijn.

Andrew Atherstone, Bishop J.C. Ryle’s Autobiography. The Early Years, Banner of Truth Edinburgh 2016; hb. prijs £15,50 (ISBN 9781848716865)
Deze uitgave is een kritische editie (dat wil zeggen met aan-tekeningen) van de autobiografie van Ryle die hij in 1873 heeft gedicteerd aan zijn derde vrouw. Ryle deed dit met oog op zijn kinderen. Andrew Atherstone kreeg in 2005 het originele manus-cript onder ogen. Deze Banner uitgave is daarop gebaseerd. Ze bevat ook meerdere foto’s uit de familiealbum van Ryle die nooit eerder zijn gepubliceerd.



vrijdag 22 januari 2016

Wat kunnen we van de theologen van Princeton leren?

Het lezen van boeken om geestelijk en theologisch te worden gevormd
In de wetenschap dat het lezen van goede boeken één van de middelen is die God gebruikt om zicht te geven op de betekenis van het evangelie stimuleer ik gemeenteleden daartoe. Zijn zij dat niet gewend, dan pleeg ik hen te wijzen op de geschriften van de Anglicaanse bisschop J.C. Ryle, de negentiende-eeuwse oefe-naar Wulfert Floor en de jong overleden christelijke gere­for-meerde predikant F. Bakker. De inhoud van deze geschriften is bijbels en de presen­tatie helder.
Met dit advies probeer ik in ieder geval indirect al aan te geven dat wij van men­sen van ver­schillende achtergrond iets kunnen leren. Voor sommigen blijft het niveau van ver­woording in deze geschriften het maximum wat zij kunnen bereiken. Anderen blij-ken na be­trek­kelijk korte tijd ook met vrucht De Redelijke Godsdienst van Wilhelmus à Brakel of de Viervoudige staat van Thomas Boston te kunnen lezen.
Als het gaat theologen uit de geschiedenis van Kerk van wie wij iets kunnen leren, dan zijn er bepaalde perioden en bepaalde theologen die eruit springen. Naar mijn diepe overtuiging hebben weinigen zo’n diep inzicht gehad in het feit dat een kind van God zichzelf telkens weer voelt falen en dat hij daarom telkens weer op het Lam teruggeworpen wordt als H.F. Kohl­brugge. 
Gaat het om het beantwoorden van zielenvragen en om de prak-tijk van de god­zalig­heid in de breedste zin van het woord, dan denk ik aan de puriteinen en de mannen van de Nadere Refor-matoren. Zeker studenten in de theologie kunnen alleen maar tot hun schade deze geschriften ongelezen laten. Ik wil nog verder gaan. Ik ben er diep van overtuigd dat een theologiestudent die ernst maakt met de voorbereiding op het ambt, tijd zal vrijmaken om deze geschriften te lezen.

Het lesprogramma van Princeton Theo­logical Seminary
In deze overtuiging sta ik niet alleen. In 2012 is het tweehonderd jaar geleden dat Princeton Theo­logical Seminary werd gesticht. Het was de eerste theologische hogeschool van de Pres­by­teriaanse Kerk in de Verenigde Staten. 
Gedurende de gehele negentiende eeuw behoorde het lezen van geschriften van de Engelse puriteinen en van aan deze puriteinen verwante Schot­se theologen als Rutherford, Halyburton en Boston tot de verplichte leesstof van stu­den­ten. Meer dan een eeuw is Princeton Theological Seminary een kweekplaats en bolwerk van gereformeerde orthodoxie in de beste zin van het woord geweest.
Verbondenheid aan de ge­re­for­meerde leer en missionaire bewo-genheid waren nauw met el­kaar verbonden. De ge­richt­heid op zending en evangelisatie was één van de speerpunten van de hogeschool. In de twin­tig­ste eeuw begon zich een koerswijziging af te tekenen. Deze koers­wijziging werd officieel be­vestigd toen de synode van de Presbyteriaanse Kerk de con­stitutie van de hoge-school in 1929 wijzigde.

De geschriften van de Princeton theologen
Niet alleen het lesprogramma van de theologen van Princeton is nog altijd actueel, ook hun eigen geschriften zijn de moeite waard om te lezen. Op een enkele preek na zijn er bij mijn weten nooit werken van deze theologen in het Nederlands vertaald. Dat bete-kent dat men wel de Engelse taal redelijk machtig moet zijn om met vrucht van datgene wat de theologen van Princeton hebben geschreven kennis te nemen.
Voor een gewoon gemeentelid denk ik naast preken en preken-bundels, die opvallen door hun sterke gerichtheid op de persoon van de Mid­de­laar, aan een boek als Thoughts on Religious Expe-rience (Gedachten over godsdienstige beleving) van Archibald Alexander die als eerste hoogleraar aan Princeton Theological Semi­nary werd verbonden.
Ik ken in het Neder­lands eigenlijk geen boek dat zo breed en tege­lij­ker­tijd toegankelijk vragen bespreekt gere­la­teerd aan het karakter, ontstaan en de voortgang van het geestelijke leven. Ik noem slechts de vraag of men het tijdstip van zijn bekering moet kunnen aan-geven en de vraag of geestelijk leven nu begint met het toevlucht nemen tot Christus of met berouw over de zonden.
Een ander zeer toegankelijke werk is de The Way of Life (De weg van het leven) van Charles Hodge. In The Way of Life be­han­delt Hodge op een­voudi­ge wijze een drietal zaken die wij ook in zijn andere ge­schriften tel­kens weer te­gen­komen, name­lijk: hoe wij weten dat de Bij­bel Gods Woord is, wat de inhoud van de Bijbel is en welke ge­volgen de Bijbelse leer in ons le­ven heeft als de Heilige Geest die toepast aan ons hart. Zijn leerstellige uitzetting van het christelijke ge­loof is door­trok­ken van een bevindelijke gloed.
Hodge studeerde zelf aan Princeton Theo­lo­gi­cal Semi­nary en werd op 25-jarige leeftijd tot derde hoogleraar van Princeton benoemd. Aan­van­kelijk bezette hij de leerstoel Oosterse en Bijbelse literatuur. In 1840 verwisselde Hodge de leerstoel Oosterse en Bijbelse literatuur met die van de dog­ma­tiek. Wel bleef hij tot aan het einde van zijn leven aan studenten in de lagere jaren exegese geven van de brieven van Paulus.
Hodge schreef naast een driedelige gereformeerde dogmatiek, die sinds het verschijnen ervan al­leen door die van Herman Bavinck is overtroffen, meerdere bijbelcommentaren die nog altijd de moeite van het raadplegen waard zijn. Dat geldt ook voor de geschriften van andere bijbel­­­wetenschappers die aan Princeton waren verbonden. Ik denk aan de oudtestamentici Joseph Addison Alexander (zoon van Archibald) en Robert Dick Wilson en aan de nieuw­tes­ta­­menticus John Gresham Machen.
De blijvende betekenis van de Princeton theologen is ove­ri­gens niet beperkt tot de dogmatiek en de Bijbelvakken. Ook hun homiletische ge­schrif­ten zijn nog altijd de moeite waard. De stof van de colleges homiletiek van Archibald Alexander is nooit in druk verschenen. Het feit dat het van de hand van zijn zoon James Waddel Alexander verschenen werk Thoughts on Prea­ching (Gedachten over de prediking) nog altijd nieuw te krijgen is, is een aanwijzing voor de kracht ervan.

Wetenschap en godsvrucht
Kenmerkend voor de oorspronkelijk opzet van Princeton Theo-logical Seminary was de na­druk op het feit dat een goed predikant zowel godzalig als geschoold dient te zijn. We horen de­zelfde tonen als bij Voetius. Deze sprak in zijn inaugurele rede over wetenschap en gods­vrucht dooreen vermengd.
De theologen van Princeton wensten het klassieke christen­dom, waarvan de gereformeerde belijdenis naar hun vaste overtuiging de diepste vertolking was, te belijden en te verdedigen. Het ging hem om een beargumenteerde en academische uiteen­zetting en ver-dediging van het christelijke geloof en dat ten dienste van een bijbelse prediking die onder Gods zegen een nieuwe generatie wint voor de Christus der Schriften
Voor de theologen van Princeton sloot gods­­­vrucht het gebruik van het verstand en ijverige studie niet uit, maar juist in. Zij waren er echter wel van overtuigd dat slechts als wij ons verstand aan de openbaring onderwerpen, wij tot de kern van de bijbelse bood-schap door­dringen. Alleen zo ontvangen we ook het uiteindelijke zicht op de werkelijkheid om ons heen voor. Echte wetenschap kon voor deze theologen nooit een be­dreiging voor godsvrucht en theologie zijn.
Kern van alle kennis was voor de theologen van Princeton kennis van de Drie-enig God Die Zich aan ons in de Bijbel als Zijn onfeilbaar Woord heeft geopenbaard. Zij waren ervan over­tuigd dat de essentie van het werk van de Heilige Geest daarin bestaat dat Hij ons aan Christus ver­bindt en voortdurend op Christus leert zien als de Middelaar door Wie wij toe­gang ont­van­gen tot de Vader.
Ik be­sluit deze bijdrage over de blijvende betekenis van de theo-logen van Princeton met door te ge­ven wat Charles Hodge zei dat zijn vijftigjarig jubileum als hoog­leraar. Hij merkte op dat de stu­denten die Princeton Theolgical Seminary binnentraden, toen de eerste professoren nog leef­den, weliswaar in de gebouwen geen schil­derij of beeld van de Heere Jezus zagen.
Echter, in de colleges die er werden gege­ven, de Heere Jezus, zo zei Hodge, werd uitgeschilderd in al Zijn heerlijkheid en schoonheid als de enige en vol­komen Middelaar en Zaligmaker en erop werd gewezen dat een mens bij het zien op deze Middelaar veranderd wordt van heerlijkheid tot heerlijkheid. Van dat laatste, zo mogen we zeggen, waren deze professoren zelf een levend bewijs.

Biblical and Theological Studies: A Commemoration of 100 Years Princeton Seminary, 1912, herdr. 2003 door Solid Ground Christian Books, Birmingham, Alabama; ISBN1-932474-18-8; pb. 636 pp.; prijs $40,--
Ter gelegenheid van het honderdjarig bestaan van Princeton Seminary verscheen in 1912 en bundel met bijdragen van de leden van de toenmalige faculteit. Een breek scala onderwerpen die, zeg maar, alle terreinen van de theologie als wetenschap bestrijken (bijbelvakken, dog­ma­tiek, apologetiek, kerkgeschie-denis, praktische vakken), komt in deze bundel aan de orde.
Ik noem nog dat één van de theologen die een bijdrage schreef, van Nederlandse afkomst was en wel Geerhardus Vos. Vos was een zeer bekwaam nieuwtestamenticus. Kuyper heeft nog ge­poogd hem aan de Vrije Universiteit te verbinden, maar Vos koos ervoor in Amerika te blij­ven.

James. M. Garretson (red.), Pastor-Teachers of old Princeton: Memorial Addresses for the Faculty of Princeton Theolo­gi­cal Seminary 1812-1921, Banner of Truth, Edinburgh 2012; ISBN 978-1-84871-161-7; hb. 565 pp.; prijs £17,--.
James M. Garretson, predikant in de Presbyterian Church of America, stelde een bundel sa­men met begrafenispreken, her-inneringstoespraken en tijdschriftartikelen gewijd aan de ar­beid van de belangrijkste theologen die tussen 1812 en 1921 aan Princeton Theological Semi­nary waren verbonden.

James M. Garretson (red.), Princeton and the Work of the Christian Ministry: A Collection of Addresses and Articles by Faculty and Friends of Princeton Theological Seminary, twee delen, Banner of Truth, Edinburgh 2012; ISBN 978-1-84871-162-8; hb. 1408 pp.; prijs £30,--.
In deze twee delen zijn toespraken en artikelen gebundeld van professoren en vrienden van Princeton Theological Seminary. Het eerste deel bevat afgezien van een schets van de historie van de hogeschool die ter gelegenheid van het vijftigjarige bestaan ervan door W.B. Sprague werd vervaardigd, uitsluitend bijdragen van de eerste twee hoogleraren, namelijk Archibald Alexander en Samuel Miller.
De noodzaak van godsvrucht, verlangen om zondaren voor Chris­tus te winnen, maar ook de begeerte mensen eerlijk te behandelen en daarom ook onder­scheidenlijk te preken komen in de bijdragen naar voren. Het tweede deel bevat 39 bijdragen van een wijde kring van hoogleraren en vrienden van Princeton. Over elk van de bijdragen valt wel wat te vermelden. Daarvoor ontbreekt de ruimte.
Ik noem slechts de bijdrage van A.A. Hodge (zoon van Charles) waaraan hij aantoont dat een recht zicht op de leer nood­za­kelijk is voor een juiste praktijk van godzaligheid. Deze Hodge schreef trouwens een popu­laire gereformeerde dogmatiek onder de titel Outlines of Theology die door de bekende pre­diker Spurgeon hoog werd geroemd en als tekstboek aan zijn Pastors’ College werd gebruikt.


dinsdag 13 oktober 2015

De ware schat van de Kerk

De rechte bediening van het Woord: het voornaamste kenmerk van de kerk
Eén van Luthers 95 stellingen luidt: ‘De ware schat van de kerk is het evangelie van Gods eer en genade.’ Met deze stelling houdt de reformatorische en voluit bijbelse gedachte verband dat de kerk in haar zichtbare vorm overal te vinden is waar het Woord van God recht wordt bediend. De rechte bediening van het Woord maakt de kerk tot kerk. Waar die te vinden is, is het wezen van de kerk aanwezig en waar die ontbreekt, ontbreekt het wezen van de kerk.
De eeuwen door heeft Christus naar Zijn trouw verbond Zijn kerk in stand gehouden. Er zijn tijden geweest dat de kerk in haar uiterlijk verschijningsvorm bijna verdwenen was, hoewel er nog genoeg kerkgebouwen waren met vele kerkgangers. Dat geldt voor die tijden dat de rechte bediening van het Woord zo goed als verdwenen was. Je kunt dan denken aan de kerk van de Mid-deleeuwen.
De Heere gedacht echter aan Zijn kerk. Er kwam een Reformatie. De kerk kreeg een nieuwe verschijningsvorm waarin het wezen van de kerk veel helderder naar voren kwam. Vrijwel direct vanaf het begin viel de kerk van de Reformatie uiteen in een lutherse en gereformeerde richting. De (Anglicaanse) Kerk van Engeland is naar haar oorsprong als een bijzondere verschijningsvorm van de gereformeerde reformatie te zien.
We mogen geloven dat de gereformeerde belijdenis de diepste samenvatting is van de leer van het Oude en Nieuwe Testament. Daarmee ontkennen we niet dat de getrouwe bediening van het Woord ook in lutherse en anglicaanse kerken werd gevonden. In de loop der eeuwen is het protestantisme steeds veelvormiger geworden. Als ik nog een aantal hoofdstromingen mag noemen dan zijn dat het baptisme en methodisme. Onder methodisten en met name onder baptisten heeft de Heere Zijn kerkvergaderend werk willen verrichten.

De inhoud van de rechte bediening van het Woord
Waarin bestaat de rechte bediening van het Woord? Heel een-voudig kan dat als volgt worden samen­gevat: Er is één God, één Middelaar en één Geest, er zijn twee wegen en drie stukken. Een ware christen worden we door het vernieuwende werk van de Heilige Geest. Deze Geest overtuigt ons allereerst van zonden om zo in ons hart behoefte te scheppen aan de Middelaar, de Heere Jezus Christus.
Wie hem door een waar geloof wordt ingelijfd, wordt ook gewillig gemaakt om God te dienen. Langs deze weg gaat een mens over van de brede op de smalle weg en leert Hij de ene Naam tot zaligheid belijden en de drie-enige God als God van volkomen zaligheid te verheerlijken. Niet alle stukken van de geloofsleer zijn van hetzelfde gewicht. Overal waar deze zaken worden beleden en gepredikt, vergadert Christus Zijn kerk. Dat geldt niet alleen daar waar er kerken zijn die de gehele gereformeerde belijdenis onder­schrijven, maar bijvoorbeeld ook voor baptistische gemeen-ten of anglicaanse gemeenten. Overal waar Christus Zijn kerk vergadert wordt beleden dat Hij het Lam is dat ons vrijgekocht heeft met Zijn bloed en dat Zijn Geest Heere is en levend maakt.
De volmaakte eenheid van de kerk wordt hier op aarde niet gevonden. Bij alle variëteit is er toch een eenheid in het geloof. Dan gaat het met name over de leer van zaligheid. De geestelijke eenheid van de kerk valt niet met de structurele of uiterlijke eenheid samen. Ook al mogen we de Reformatie als een wonder Gods begroeten, dat betekent niet dat we aan de kerk van de Middeleeuwen de naam van kerk volledig ontzeggen.
De tegenwoordigheid van Christus beperkt zich niet tot één uiterlijke manifestatie van de kerk en is ook niet per definitie blijvend gebonden aan een bepaalde uiterlijke manifestatie van de kerk. In de Geloofsbelijdenis van Westminster staat zo veelzeg-gend dat ware kerken kunnen verworden tot synagogen van de satan.
De volmaakte eenheid van de kerk zal hier op aarde niet komen. Ik denk aan een punt als de doop. Baptisten als Spurgeon en Philpot hebben de kinderdoop onbijbels geacht. Zij wensten ook niet te behoren tot een kerk waarin alleen al maar die moge-lijkheid werd geboden. Wij daarentegen zijn ervan overtuigd dat de kinderen van christenouders gedoopt behoren te worden.
Toch voelen we ons met vele geestelijke banden aan mannen als Spurgeon en Philpot verbonden. Wij wijzen bijvoorbeeld in tegen-stelling tot de anglicanen het ambt van bisschop af. Toch her-kennen wij ons in de prediking van een anglicaanse bisschop als J.C. Ryle. Wie naar de volkomen eenheid van de kerk verlangt (en welke ware christen zou dat niet doen) dient dagelijks te smeken: ‘Kom, Heere Jezus, ja kom haastiglijk.’

De kerk: de gemeenschap der heiligen
Naar haar uiterlijke verschijningsvorm is de kerk daar waar het Woord recht wordt bediend. Als het gaat om de kerk naar haar innerlijke zijde dan wordt zij gevormd door allen die door een levend geloof Christus als de Koning en het Hoofd van de kerk zijn ingelijfd. Samen vormen alle ware gelovigen de gemeenschap der heiligen.
Het zou van sektarisme getuigen als wij zouden menen dat waarachtige christenen slechts binnen één openbaringsvorm van Christus’ kerk te vinden zijn. Een ware christen wenst een vriend en metgezel te zijn van allen die Gods Naam ootmoedig vrezen. De kracht van een plaatselijke gemeente ligt allereerst in het gepre-dikte Woord, maar daarnaast toch ook in het getal van Gods kinderen. Gods kinderen zijn degenen aan wie het Woord van God waarvan Jezus Christus de hoofdsom is, is toegepast aan het hart.
Ik denk in dit verband aan een voorval uit de kerkgeschiedenis. In het begin van de vorige eeuw stond in St. Philipsland in Zeeland ds. Lourens Boone. Hij was oud-gereformeerd predikant. In die dagen was de oud-gereformeerde kerk de volkskerk van het dorp. Het overgrote deel van het dorp behoorde ertoe. Boone was een zeer markant man die ook buiten eigen kring respect afdwong. Op een zeker dag bracht de commissaris van de koningin in Zeeland een bezoek aan St. Philipsland. Uiteraard hoorde daarbij een ontmoeting met Boone.
Toen de commissaris van de koningin de kerk van Boone zag, sprak hij daarover zijn verwondering en teleurstelling uit. Het was niet meer dan een grote schuur. Boone heeft echter geantwoord. Als er dienst gehouden wordt dan is de kerk gemeubileerd. De sierstukken van mijn kerk zijn de levende kinderen van God.
Ik hoop dat ook wij, wat er ook verder de toekomst van de kerk van Nederland is, zo mogen weten dat de Heere in ons midden is. Laten we toch vurig bidden dat de prediking van het Woord gezegend wordt en het getal van Gods kinderen onder ons vermeerdert. Dan zullen we ook zeker naar anderen toe uitstralen: ‘Kom ga met ons en doe als wij.’

dinsdag 5 mei 2015

A Christian More than a Conqueror and Yet in This Life Still a Beggar 2


The remaining consolation of justification
Calvin said that a Christian is not in a different way right with God on his deathbed after a life in the service of God, than the hour he first believed. In the writings of Calvin you do not find that smell of activism and triumphalism we see in the writings of some of his followers. 
Although stressing that the Word of God has significance for all the domains of our life, Calvin emphasised that the Christian is in the first place a pilgrim and that his most important duty is to meditate on the life to come. Meditating on the life to come also means for Calvin meditating on the work of Christ as the only ground of our justification. 
In this context I call also your attention to what the Heidelberg Cate-chism teaches with regard to justification. Question 60 of the Heidelberg Catechism is stated in the following way: ‘How are you righteous before God?’ the important thing is the present tense.
The question is not: ‘How did you become righteous before God?’ No, for sake of clarity we could add: ‘How are you now righteous before God?’ Then the most exercised and sanctified Christian must give the same answer as a weak, beginning believer. There is not any difference. 
That answer is: ‘Only by a true faith in Jesus Christ: so that though my conscience accuse me, that I have grossly transgressed all the commandments of God, and kept none of them, and am still inclined to all evil; notwithstanding God, without any merit of mine, but only of mere grace, grants and imputes to me the perfect satisfaction, righteousness and holiness of Christ, even so, as if I had never committed any sins, yea as if I had fully accomplished all that obedience which Christ has accomplished for me; inasmuch as I embrace such benefit with a believing heart.’ Again, note that in both the question and answer the present tense is used. 
Until the end of his life the Christian, however much he may be assured of his interest in Christ, still remains a beggar. How deeply Luther realised this. His last written words - written four days before his death – were: ‘We are nothing but beggars. That is true’ (Wir sind nur Betler. Hoc est verum). 
The original title of the most famous hymn of August Montague Toplady (1740-1778) Rock of Ages was: ‘A Living and Dying Prayer of the Holiest Believer in the World’. And what is his prayer? Well let us hear:                                                    
Rock of Ages, cleft for me
Let me hide myself in thee;
Let the water and the blood,
From thy riven side which flowed,
Be of sin the double cure,
Cleanse me from its guilt and power.

Nothing in my hand I bring;
Simply to thy cross I cling;
Naked, come to thee for dress;
Helpless, look to thee for grace;
Foul, I to the fountain fly;
Wash me, Saviour, or I die.

The deviation of the “Victorious living” teachings
I now come to victorious living as a serious devia-tion of the biblical and reformed doctrine of justification by faith alone. Victorious living also known as Keswick teaching (after the village Keswick in the Lake district in England where since the second half of the nineteenth century conferences of victorious living or higher life were organised) is a form of perfectionism; a form of teaching that states that it is possible to become so completely perfect in this life that there is no place left for the complaint about your imper-fections. The South African, Andrew Murray, is one of its most famous representatives. 
According the victorious living teaching true believers must be divided into two classes: the believers who are still beggar and the believers who are conquerors. To reach the last stage it is necessary to live a live of complete surrender. This life is seen as a fruit as the baptism of the holy Spirit. A baptism that is seen as a second blessing that chronologically separated from regenerating. 
In regeneration according to this view we come a believer, but only after being baptised with the Holy Spirit we became a victorious believer. It is not difficult to notice that the holiness movement or movement of victorious living was one of the roots of Pente-costalism and other types of charismatic teaching.
Victorious living differs from Wesleyan perfectionism. Wesleyan perfectionism states that you can completely eradicate your sinful nature in this life. Victorious living states that this is not possible. Although it is not possible to completely eradicate your sinful nature, adherents of victorious living teach that when you live a life of complete surrender, your sinful self is no longer active. It cannot develop itself. I must agree there is a measure of truth in this statement. 
When a Christian lives a life in close fellowship with God, the Lord will preserve you in this way from sinful deeds, words and thoughts. But even then we cannot say that we are completely perfect in sanctification and do not have reasons to complain. Even when our sinful nature is totally inactive – although I think that this is never the case- we still possess a sinful nature and in the light of our being originally created perfect in the image of God, we ought not to have even one sin. 
So just the fact that you have a sinful nature is a reason to complain and confess with the psalmist: ‘If thou, LORD, shouldest mark iniquities, O Lord, who shall stand?’ (Psalm 130:2-3). That is also the glory in God’s way of salvation: But there is forgive-ness with thee, that thou mayest be feared." (Psalm 130:4) 
We have a sinful nature, and when can we say that it is not active? 
Well say the adherents of victorious living: ‘When sinful thoughts arise in us against our will and we immediately resist them.’ That view is shared by the official teaching of the Roman Catholic Church. The Roman Catholic believes that original sin is completely washed away in baptism and that what remains is only the remnants of sin. 
The Church of the Reformation denies that original sin is completely taken away in baptism, meaning baptism received by a living faith. Even thoughts that arise in us against our own will are sin. The view that we can be perfect in sanctification is always connected with a superficial view of sin. Sin is then restricted to sinful acts or only to sinful thoughts we do not resist, but every act, word or thought not according to God’s will is sin. 
The highest phase we can arrive at in the life of sanctification is the deepest awareness of our remaining sinfulness. For the most important thing in sanctification is to be humble, and in this connection even knowing that you are humble is dangerous. For the moment you think that you are humble, my friend, you are in fact becoming proud. 
Adherents of victorious living say that the Refor-mers and the Puritans concentrated too much on justification and did not appreciate what can be realised by the help of God in the life of sanctification. They make a distinction between two types of true believers. The believer that leads the life of a beggar and the believer, that has by an act of faith, completely surrendered himself to Christ and now lives from moment to moment in depen-dence on Christ and for that reason no longer needs to complain about his sinful nature. 
The adherents of “Victorious living” argue that incipient anti-nomianism is inherent to the reformed message of justification; an accusation also made by the Roman Catholic Church. We reply that it is an unjust accusation. Complaint about one’s sinful self accompanied with a continual struggle against sin belongs to a healthy spiritual life. I now wish to highlight the second part of answer 114 of the Heidelberg Catechism ‘yet so, that with a sincere resolution they begin to live, not only according to some, but all the commandments of God.’
The Anglican bishop Ryle wrote his classic book called Holiness as an answer and refutation of the Keswick teaching. A believer has a deep desire to be holy and still feels himself a sinner and that is the reason he remains a beggar. He feels that even his most holy acts are stained with sin. That is the reason that Paul wrote in Philippians 3:13: ‘Brethren, I count not myself to have apprehen-ded: but this one thing I do, forgetting those things which are behind, and reaching forth unto those things which are before.’ 
What Paul did not want to forget was that he was once an enemy of Christ and persecutor of the saints. But in approaching God he did want to forget all that he did and had done in the service of Christ by the power of the Holy Spirit. Paul knew that he laboured more abundantly than the other apostles (2 Corinthians 11:23). He had received marvellous revelations.
I knew a man in Christ above fourteen years ago, (whether in the body, I cannot tell; or whether out of the body, I cannot tell: God knoweth;) such an one caught up to the third heaven. And I knew such a man, (whether in the body, or out of the body, I cannot tell: God knoweth;) How that he was caught up into paradise, and heard unspeakable words, which it is not lawful for a man to utter.’ (2 Corinthians 12:2-4).
These were the things that Paul wanted to forget. He did not glory in what he did for Christ and had received from Christ but only in the cross of Christ. See Gal. 6:14: ‘But God forbid that I should glory, save in the cross of our Lord Jesus Christ, by whom the world is crucified unto me, and I unto the world.’ The Lord had said to Paul: ‘My grace is sufficient for thee: for my strength is made perfect in weakness’ (2 Corinthians 12:9). 
Accusing Reformers and Puritans of incipient anti-nomianism the adherent of victorious living think that teaching the possibility of life of known victory over all known sins is the real antidote for that. But in fact this teaching is in a certain sense antinomian. It does not take really serious the spiritual nature and spiritual all compassing claims of God’s law. Even unknown sins and our sinful nature also when it is not active is sin. 
The most holy saint still stands in himself as a condemned ungodly before a righteous God. The adherent of victorious living teaching do not only restrict the spiritual significance of justification to the beginning or to what they call the first stage of the Christian living they also have their misgivings about some element the Reformed doctrine of justification as such.
Against the Church of Rome that confuses justification and sanc-tification and states that justification means that we are actually made just by the power of the Holy Spirit given to us in the sacraments, the Reformers taught that we are only just on account of the perfect righteousness and holiness of Christ that is imputed to us. What Christ did once and for all is imputed to us. 
In answer 60 of the Heidelberg Catechism the believer confesses that the Father ‘grants and imputes to me the perfect satisfaction, righteousness and holiness of Christ, as if I had never committed nor had any sins, and had myself accomplished all the obedience which Christ has fulfilled for me.’ 
Classical Reformed theology in this connection the distinction was made between the passive and active obedience of Christ. The passive obedience of Christ means that he paid for the guilt of all his own by suffering an dying for them. So he paid their debts.
The active obedience of Christ means that Christ being on earth fulfilled the law for all his people. By becoming man and dying at the cross he fulfilled for them to claims of God’s holy law from the beginnings of their existence in the womb to their last breath. 
The adherents of victorious living explicitly reject this last element of the imputation of the righteous-ness of Christ. For in their view a believer really filled with the Holy Spirit, does completely obey the law and does not need until the end of his life the imputation of the active obedience of Christ. But the righteousness of him that is justified by faith is never even not in the smallest part an inherent but always an imputed righteousness. Otherwise we could never meet the Lord. Because of it rich content I quote in full a hymn written by E. Mote (1797-1874):
My hope is built on nothing less
Than Jesus’ blood and righteousness;
I dare not trust the sweetest frame,
But wholly lean on Jesus’ name.
  
When darkness veils his lovely face,
I rest on his unchanging grace;
In every rough and stormy gale,
My anchor holds within the veil.

His oath, his covenant, and his blood,
Support me in the whelming flood,
When all around my soul gives way,
He then is all my hope and stay.

I trust his righteous character,
His counsel, promise, and his power.
His honour and his name’s at stake,
To save me from the burning lake.

When I shall launch in worlds unseen,
O may I then be found in him,
Dressed in his righteousness alone,
Faultless to stand before the throne.

zaterdag 2 mei 2015

A Christian More than a Conqueror and Yet in This Life Still a Beggar 1


The distinction between justification and sanctification

The great discovery, or we can better say rediscovery, of the Reformation was the message of justification by faith alone. Clearer than even the church father St. Augustine to whom the Reformers owed so much, they taught that not our own works, even not the works done in the power of the Holy Spirit, have any place in our justification before God. The only ground of the justification of the believer is the imputed righteousness of Christ.

Clearer than was done in the centuries before them, the Reformers distinguished (without separating them) the doctrines of justification and sanctification. Justification and sancti­fi­cation must not be confused. Justification is not a medical process by which the sinner is gradually healed as Augustine taught, but justification is the verdict that although a sinner, yea ungodly in himself, the believer is completely righteous in the sight of God.

In justification there are no degrees. The weakest believer is as much righteous in the sight of God as Abraham, the apostle Paul, Luther, Calvin, Bunyan or whatever saint you name. Let me give you a quotation of that good Protestant bishop J.C. Ryle: ‘I hold firmly that the justifi­cation of a believer is a finished, perfect and complete work; and the weakest saint though he may not know and feel it, is as completely justified as the strongest (…) I would go to the stake, God helping me, for the glorious truth, that in the matter of justification before God every believer is complete in Christ. Nothing can be added to his justification from the moment he believes and nothing taken away.’

Justification must be distinguished from sanctification. Justification brings us in the sphere of jurisprudence or law. Although in ourselves completely guilty, the Father pronounces us not guilty and graciously grants the right of eternal life on account of the merits of Christ. From the Father’s viewpoint we performed what Christ did for us, and in our place when the righteousness of Christ is imputed to us.

Justification is perfect. There are no degrees in justification, but there certainly are in sanctification. Sanctification means that we belong to Christ and live for Him. We can say that a Christian completely belongs to Christ. In that sense sanctification is no less perfect and definite than justification, but practically speaking we only live very imperfectly to the glory of God. Even our best and most godly works are stained with sin.

So in practical sanctification there are degrees. See the parable of the sewer. ‘But other fell into good ground, and brought forth fruit, some an hundredfold, some sixtyfold, some thirtyfold.’ (Matthew 13:8), It is a fact then that the one Christian is more conformed to the image of Christ than another.

But even the believer who is as much conformed to Christ as is possible in this life, still remains a sinner. It is so aptly stated in answer 114 of the Heidelberg Catechism that ‘even the holiest men, while in this life, have only a small beginning of this obedience, yet so that with a sincere resolution they begin to live, not only according to some, but all the commandments of God.’ Both elements of the answer are important. I shall now expand on the first part.

A Christian realizes again and again that his walk is imperfect, yea very imperfect. Therefore the ultimate consolation of the Christian is not what he has done, does and hopes to do for Christ but what Christ did once and for all for him and in his place. The great puritan John Owen wrote two days before his death to his friend Charles Fleetwood: ‘I am going to Him whom my soul hath loved, or rather who hath loved me with an everlasting love; which is the whole ground of all my consolation.’ We hear in this sentence the words of the apostle Paul in Gal. 2:20: ‘I am crucified with Christ: nevertheless I live; yet not I, but Christ liveth in me: and the life which I now live in the flesh I live by the faith of the Son of God, who loved me, and gave himself for me.’

When a Christian is in soul anguish seeing all the imperfections of his faith and of his living for God, he can still be triumphant. For he can say with Paul: ‘What shall we then say to these things? If God be for us, who can be against us? He that spared not his own Son, but delivered him up for us all, how shall he not with him also freely give us all things? Who shall lay any thing to the charge of God’s elect? It is God that justifieth. Who is he that condemneth? It is Christ that died, yea rather, that is risen again, who is even at the right hand of God, who also maketh intercession for us.’ (Romans 8:31-34)

 

The essence of the biblical and reformed message is that a Christian in this life is both a saint and a sinner

The essence of biblical and Reformed teaching is that a Christian is both a sinner and a saint; in Latin ‘simul justus ac peccator’ (an expression that Luther was fond to use). The imputation of the righteousness of Christ is a definite and all decisive fact. We are either completely just in the sight of God or completely unjust. Only those are just in the sight of God, who believe in Christ for life and salvation.

When we behave as the rich young ruler and have never come as a poor beggar to Christ, we are as much in a state of condemnation as anyone who lives a complete immoral life. By nature the whole world is in a state of condemnation. See Romans 3:19: ‘Now we know that what things soever the law saith, it saith to them who are under the law: that every mouth may be stopped, and all the world may become guilty before God.’

In the light of eternity there are only two states: the state of justification and condemnation. Being once justified it is impossible to fall from the state of justification. Justification by faith alone and the final perseverance of the saints are closely connected.

See Canons of Dort, V, 6: ‘But God, who is rich in mercy, according to His unchangeable purpose of election, does not wholly withdraw the Holy Spirit from His own people even in their grievous falls; nor suffers them to proceed so far as to lose the grace of adoption and forfeit the state of justification, or to commit the sin unto death or against the Holy Spirit; nor does He permit them to be totally deserted, and to plunge themselves into everlasting destruction.’

I again quote Romans 8. Having said that Christ died for us and intercedes for us, Paul finally says: ‘Who shall separate us from the love of Christ? shall tribulation, or distress, or persecution, or famine, or nakedness, or peril, or sword? As it is written, For thy sake we are killed all the day long; we are accounted as sheep for the slaughter. Nay, in all these things we are more than conquerors through him that loved us. For I am persuaded, that neither death, nor life, nor angels, nor principalities, nor powers, nor things present, nor things to come, Nor height, nor depth, nor any other creature, shall be able to separate us from the love of God, which is in Christ Jesus our Lord.’ (Romans 8:35-39)

Although justification is a one-time definite act, the power and consolation of the message of justification accompanies the Christian his whole life. When I come to speak on the teaching of “Victorious living” we will see that this aspect is neglected and even denied in this form of teaching. We must say that even certain forms of Post Reformation reformed teaching did not emphasize this element enough. There are forms of Calvinism in which we can detect an unhealthy form of triumphalism without denying that we are saved by grace alone with the only ground of our justification being the imputed righteousness of Christ. But, in practice the relevance of justification is more or less restricted to the beginning of the Christian life. All emphasis is put on what we must do for Christ. In practice, the bond between justification and sanctification is made too loose.

In the nineteenth century there was published a correspondence between dr. H.F. Kohlbrugge and mr. I. da Costa. Da Costa, a Christian Jew, accused Kohlbrugge of antinomian tendencies after Kohlbrugge preached he so called comma sermon in 1833 in the German town Elberfeld. This was the most famous sermon Kohlbrugge ever preached. The text of this sermon was Romans 7:l4: ‘For we know that the law is spiritual: but I am carnal, sold under sin.’ Preparing this sermon Kohlbrugge realized the function of the comma in our translation. Paul did not say. So far as I am fleshly I am sold under sin. No Paul said, I a believer, in myself am in all aspects of my life carnal, sold under sin. And it was this element that was stressed in the so called comma sermon.

Da Costa wrote Kohlbrugge that after having spoken about man’s sinfulness and the redemption through the blood of Christ he again went back to speaking about man’s sinfulness instead of emphasizing the life of thankfulness the Christian ought to live. Kohlbrugge replied in a somewhat bitter way, but we must say that the content of what he stated was write, namely that in the life of thankfulness we realise more and more our remaining sinfulness.

We find this clearly stated in answer 115 of the Heidelberg Catechism where we read that hat as long as we live we have to learn more and more to know our sinful nature, and so the more earnestly seek forgiveness of sins and righteousness in Christ; second, that without ceasing we diligently ask God for the grace of the Holy Spirit, that we be renewed more and more after the image of God, until we attain the goal of perfection after this life. Kohlbrugge could not agree with Da Costa that the life of thankfulness could but for one moment separated from the realisation of our remaining sinfulness and of the blood of Christ as our only resting place.

Much more than in the writings of Da Costa we find an unhealthy triumphalism and activism in neocalvinism. It is certainly not a matter of coincidence that Kuyper who visited in 1874 in Brighton in England a conference of the holiness movement or movement of victorious living was deeply impressed. It is true: doctrinally Kuyper finally did not go along with this movement, but just as in this movement in neocalvinism the emphasis is laid on what a Christian does for Christ and not what Christ did for whom on Calvary and on what Christ sitting at the right hand sight of God still does for him.

Although doctrinally not agreeing with the doctrines of the movement of victorious living we are in practice not for removed from it when we take for granted that everyone in the congregation is saved unless he lives an disorderly life. Although faith is still acknowledge to be a gift of God, all emphasise fall on the fact that we have to show in our works that we are believers. When taken more or less for granted that everyone who comes to church and has confessed his faith is a true believer, the only thing that remains to be said is that you have to behave as Christian and so the gospel becomes a new law.

Neither the preaching of the law - not as rule of thankfulness but as a taskmaster to Christ to make us aware of our sin and misery - nor the element of self examination is given the place is ought to have in preaching when there such an attitude as I described. Although everyone who hears the Word must be called to repent and believe, we must never forget that the consolation of the gospel only belongs to sinners who again and again flee to Christ with the prayer: ‘have mercy upon me’. Isolating the life of thankfulness from the awareness of our remaining sinfulness and of the need we always have of the blood of Christ leads to legalism and transforms the gospel into a new law. A law that Christian full of self righteousness think they can fulfil, but also a law that depresses to true believer who can only be comforted with the gospel message: ‘Behold the Lamb of God that taketh away the sin of the world’ (John 1:29)

Let me recommend to you, in this context, the works of Kohlbrugge, the theologian I already mentioned. It is a pity that English translations of his work are rare and can be found only with great difficulty. You will find them in certain libraries. I can also recommend the works of Luther and especially his commentary on the Galatians. Luther is more clear in these things than certain Calvinists. I have noticed again and again that Calvi-nists with have that smell of activism and triumphalism do not see Luther as one of our spiritual fathers. But classical Calvinists although disagreeing with Luther on several points, still considered him especially in his view on the relationship between law and gospel as a guide to be trusted.

In the writings of several of the English Puritans of and also of the Scottish Marrow-men Luther is quoted more than once. I just point to the influence of Luther on John Bunyan. That is also a man whose writing I can recommend especially with respect to these things. I call your attention just for the title of one of his works A Defence of the Doctrine of Justifi­cation by Faith in Jesus Christ; Showing True Gospel Holiness Flows from Thence.