Posts tonen met het label Benjam B. Warfield. Alle posts tonen
Posts tonen met het label Benjam B. Warfield. Alle posts tonen

dinsdag 28 juni 2016

Tim Keller en Benjamin B. Warfield over de evolutieleer

In het RD ontspon zich in de voorzomer van 2016 een discussie over de theologie van Tim Keller. Als het ging om Kellers aan-vaarding van de evolutieleer werd erop gewezen dat ook de Ame-rikaanse theoloog Benjamin B. Warfield dit deed, terwijl Warfield toch bekend was om zijn verdediging van de verbale inspiratie en onfeilbaarheid van de Bijbel. 
Inderdaad heef Warfield op magistrale wijze de inspiratie en het gezag van de Bijbel beleden en verdedigd. Zijn belangrijkste werk daaraan gewijd The Inspiration and Authority of the Bible is nog altijd zeer de moeite waard.
De vergelijking van Keller met is echter niet gelijk terecht. Keller wil vasthouden aan de zondeval als een historisch feit en aan Adam en Eva als mensen die werkelijk hebben bestaan. Zoals hij zelf uitdrukkelijk aangeeft, verschilt hij daarin van C.S. Lewis. Heel nadrukkelijk wil hij Genesis 2-3 niet als mythe typeren.
Keller geeft niet nauwkeurig aan hoe hij de historiciteit van Adam en Eva invult, maar laat verschillende mogelijkheden open. Hij lijkt het meest te voelen voor de visie van de oudtestamenticus Derek Kidner. Deze stelt dat God uit een populatie van menselijke wezens die via evolutie waren ontstaan en inmiddels al gebruiks-voorwerpen konden gebruiken, aan een ervan het beeld van God heeft geschonken.  
Volgens Kidner was Adam die zo het beeld van God ging dragen, naar Gods beschik­king het verbondshoofd niet alleen van zijn nakomelingen maar ook van zijn tijdgenoten. Als representanten van de mensheid werden Adam en Eva door God in het paradijs geplaatst. De zondeval heeft de geestelijke dood van de mens-heid veroorzaakt.
Keller wil ook andere mogelijkheden dan de mogelijkheid die door Kidner wordt voorgesteld openhouden waaronder de klassieke, maar die van Kidner trekt hem kennelijk aan. Echter, bij deze visie is de lichamelijke dood van de mens niet het gevolg is van de zondeval. De betekenis van de staat van rechtheid wordt ook ernstig gereduceerd en Adam en Eva zijn niet langer het eerste mensenpaar.
Gaan we naar Warfield dan hield Warfield de mogelijkheid van evolutie open zonder er overigens expliciet voor te kiezen. Zijn aarzeling was ingegeven door het feit dat hij zich meer en meer afvroeg of evo­lutie wel in staat was een aantal wezenlijke zaken te verklaren. Echter, nog belangrijker is dat hij op grond van Genesis 2 heel uitdrukkelijk een uitzondering maakt voor de mens.
Naar zijn diepe overtuiging kwam het eerste mensenpaar Adam en Evan kwam door een afzonderlijke scheppingsdaad van God tot stand. Heel de mensheid stamt van Adam en Eva. Dat was voor Warfield een argument tegen rassendiscriminatie.
Het betekent ook dat binnen de theologie van Warfield het geen vraag is of de lichamelijke dood van de mens een gevolg is van de zondeval. Dat lijdt voor hem geen twijfel. De zondeval is niet alleen de oorzaak van de geestelijke dood van de mensheid maar ook van de lichamelijke dood. 
Voor Warfield is de staat van rechtheid met Adam en Eva als het eerste mensenpaar een historische realiteit. Hij ziet hen niet slechts als representanten van een reeds bestaande menselijke populatie.
Tussen Keller en Warfield bestaan als het gaat om de plaats van Adam en Eva in de geschiedenis van de mensheid relevante ver-schillen. Het lijkt mij goed als Keller met Warfield wordt verge-leken, hiervan kennis te nemen.
Tenslotte: nooit mag een beroep op welke theoloog ook door-slaggevend zijn. Inzichten van theologen hoe groot ook hun naam is in de geschiedenis van de kerk moeten getoetst worden aan de Schrift als de stem van de levende God.
De Schrift leert heel duidelijk dat God de wereld goed schiep en dat de mens wezenlijk van de dieren is onderscheiden. De eerste Bijbelhoofdstukken maken ons ook duidelijk dat heel de mensheid van Adam en Eva afstammen en dat de lichamelijke dood van de mens een gevolg is van de zondeval.
Heel nadrukkelijk blijkt dit in het Nieuwe Testament in Romeinen 5 en 1 Korinthe 15. Tegenover Adam als representant van de oude mensheid staat Christus als representant van de nieuwe mens-heid. Adam bracht de lichamelijke en geestelijke dood in de wereld. Sinds de zondeval verdienen we de eeuwige dood.
Christus heeft het leven en de onverderfelijkheid aan het licht ge-bracht. Hij heeft de prikkel uit de dood weggenomen. Wie in Hem gelooft, zal leven ook al is hij gestorven. Het geestelijke en eeuwige leven begint als wij wedergeboren worden tot een levende hoop doro de opstanding van Jezus Christus uit de doden. Wie in Christus ontslaapt, zal eenmaal een verheerlijkt lichaam ontvangen.
Wanneer we geen helder zicht hebben op de eerste Adam en de schade die hij heeft aangericht – een schade die ons aller schuld is – kunnen we ook geen helder zicht hebben op Jezus Christus als de tweede of laatste Adam en Zijn werk. Laat onze bede zijn: O Heere, maak in Uw Woord mijngang en treden vast.

dinsdag 3 november 2015

De canon van het Nieuwe Testament

De gemiddelde kerkganger realiseert zich niet of nauwelijks dat de Bijbel eigenlijk om een ver­­zameling van boeken is, 39 voor het Oude en 27 voor het Nieuwe Testament. Deze 66 boe­ken vormen samen het ene Woord van God. Echter, voor menige bijbel-wetenschapper is de Bijbel niet meer dan een verzameling van boeken van het oude Israël en de vroege kerk. De canon, die grens trekt tussen boeken die wel en niet bij de Bijbel behoren, wordt als een louter kerkelijke be­slissing gezien.
De canoniciteit van Bijbelboeken zegt dan alleen iets over de wij­ze waarop de chris­te­lijke kerk deze boeken waardeert maar niets over die boeken zelf. In deze zienswijze had de canon er ook anders uit kunnen zien. Zonder het goddelijke karakter en de inspiratie van de nieuwtestamentische boeken te ontkennen is de positie van Rome dat wij het ge­­zag van de Schrift aanvaarden op het gezag van de Kerk. De Kerk gaat aan de Schrift vooraf.
Over de canon van het Nieuwe Testament schreef de Amerikaanse nieuwtestamenticus Michael J. Kruger een belangwekkende studie. De reeds geschetste zienswijze typeert Kruger als de gemeen-schapsgeoriënteerde visie. Eén van de bezwaren ertegen is dat de consensus bin­­­­nen de christelijke Kerk zoals die zich in de vierde eeuw na Chr. aftekende, over de gren­zen van de canon van het Nieuwe Testament de enige maatstaf wordt voor canoniciteit. De rooms-katholieke geeft dan aan deze consensus een kerkelijk en daarmee voor haar goddelijk fundament, terwijl het voor historisch-kritische bijbelwetenschappers een louter historische con­statering is.
Concreet betekent dit onder andere dat het aanwijzen van samen-hangen tussen nieuwtesta­men­­tische boeken eigenlijk alleen iets zegt over de wijze waarop de christelijke kerk met deze boeken is omgegaan. Dat is het bezwaar dat Kruger aanvoert tegen de cano-nieke benadering van de bekende bijbelwetenschapper Breward Childs.
Childs heeft de tekorten van de histo­risch-kritische benadering van de Schrift aan­ge­voeld, maar die niet principieel over­won­nen. Voor hem is de canon maatgevend maar dan als een van buiten af aan de bijbelse ge­schriften door de kerk opgelegde norm
Echter, de nieuwtestamentische boeken werden reeds vanaf hun ontstaan als gezaghebbend ge­­­­zien. In de nieuwtestamentische geschriften hoorde de christelijke kerk de apostolische bood­­schap. Dat verklaart dat er een tweede benadering is die bij de beant-woording van de vraag naar de canoniciteit van de nieuw-testamentische boeken niet allereerst vraagt naar de kerkelijke aanvaarding maar let op hun oorsprong. Is deze apostolisch?
Meer dan eens wordt dan naar een canon in de canon gezocht. Wie dat doet, kan in zekere zin aansluiten bij Luther. Die sloeg bepaalde nieuwtestamentische boeken minder hoog aan. Dat gold met name de brief van Jacobus. Daarbij moet wel worden opgemerkt dat dit voor Luther betekende dat hij be­twij­felde of bepaalde boeken wel terecht als apostolisch en canoniek werden gezien.
Onder andere de bekende Amerikaanse gereformeerde theoloog Benjamin B. Warfield was er­­van overtuigd dat wij van alle nieuw-testamentische bijbelboeken kunnen aantonen dat zij óf door een apostel óf door een directe medewerker van één van de apostelen was geschreven. Kru­ger heeft als bezwaar tegen deze benadering dat zij al te zeer een neutraal beroep op de fei­ten suggereert.
Ongetwijfeld is het waar dat lang niet iedere bijbelwetenschapper van de apo­stolische oorsprong van elk nieuwtestamentisch boek overtuigd is. Dat neemt niet weg dat, zoals Kruger ook zelf laat zien, er tal van argumenten zijn aan te voeren. De veelgehoorde be­wering dat de eerste generaties christenen pseudepigrafie aanvaardbaar achten, blijkt on­houd­baar te zijn.
Een boek waarvan men niet kon geloven dat het door een apostel of één van zijn me­de­werkers was geschreven, bleef buiten de canon. Dat de tweede brief van Petrus als ca­noniek werd aan-vaard, is verbonden met het feit dat het auteurschap van de apostel werd erkend. Wie hierin niet kan meegaan, zal feitelijk moeten stellen dat de Vroege Kerk op grond van de criteria die zijzelf hanteerde, ten onrechte bepaalde boeken als canoniek heeft erkend.
Kruger neemt als uitgangspunt voor canoniciteit het goddelijk karakter van de boeken als zo­da­nig. Dat goddelijk karakter blijkt in het bijzonder in de boodschap van deze boeken. De kern van deze boodschap kan worden weergegeven met de zogenaamde geloofsregel waarvan de inhoud overeenkomst met de apostolische geloofsbelijdenis. Kruger spreekt van het zich­zelf bewijzende karakter van de canonieke boeken.
Naar mij dunkt verschilt zijn bena­de­ring fei­telijk heel weinig van de tweede door hem geschetste zienswijze, maar maakt ze wel iets meer duidelijk hoe de boeken van het Nieuwe Testament feitelijk als stem en woord van God werden gehoord. De vier evangeliën en de brieven van Paulus vormden de kern van de boe­ken van het Nieuwe Testament, waarvan de christelijke kerk de canoniciteit onderkende.
In de nieuwtestamentisch geschriften zelf vinden we aanwijzingen dat de boodschap van de apo­stelen, die tenslotte schriftelijk werd vastgelegd in deze boeken, van hetzelfde gewicht is als de inhoud van het Oude Testament. Kruger wijst dan op 2 Petrus 3:2. 
Daar worden de woor­den van de oudtestamentische profeten en het gebod van de Heere Jezus dat door de apos­te­len is ver­­kondigd, op één lijn gesteld. Daarnaast oppert hij dat met de boeken waarover Paulus in 2 Tim. 4:2 schrijft, rollen met oud-testamentische boeken zijn bedoeld, terwijl de door Paulus genoemde perka­men­ten afschriften van de brieven van Paulus zelf zijn die de apostel in de vorm van een codex be­waarde.
Als deze vooronderstelling juist is, heeft Paulus heel concreet de aanzet gegeven tot de ont­wik­keling die leidde tot de onderkenning van het god­delijke karakter van de nieuw­tes­ta­men­tische geschrif-ten. Onbetwistbaar is dat de christelijke kerk al in een vroeg stadium aan de vorm van de codex de voorkeur gaf.
De verklaring daarvoor moet zijn dat men op deze wijze alle boeken waarvan men het goddelijk gezag onderkende, in één band kon bewaren. Dat was met een rol niet het geval. Het feit meerdere codices ook boeken bevatten die niet als ca­no­niek zijn erkend, hoeft hiermee niet in tegenspraak te zijn. Deze boeken plegen namelijk aan het einde van een codex te staan. Dat laat iets van een rangorde zien.
Bij de aanvaarding van de boeken van het Nieuwe Testament zien we vier categorieën van boe­­ken. Allereerst de boeken die alom aanvaard en erkend werden. Daarnaast boeken waar­over ver­schil van mening bestond maar waarvan uiteindelijk alom de canoniciteit is onder­kend. Dan gaat het om de brief aan Hebreeën (die Kruger overigens in dit verband niet uit­druk­­kelijk noemt), Openbaring, 2 en 3 Johannes, Judas, 2 Petrus en Jacobus. Aan andere boe­ken werd grote waarde toegekend.
Men zag het lezen daarvan als nuttig, maar zij werden niet als cano­niek gezien. Dan moeten we denken aan boeken als 1 Clemens, de Didachè, en de Pastor van Hermas. Deze boeken maakten zelf al duidelijk dat zij niet van apostolische oor­sprong waren. Tenslotte waren er de ketterse boeken. Dan gaat om gnos-tische geschriften. Het lezen van deze boeken werd als schadelijk gezien.
Opvallend is dat juist deze boeken in onze tijd vaak veel aandacht krijgen en dat soms als een onderdrukt alternatief voor de canonieke boeken worden gezien. Dat is puur wetenschappelijk al uiterst discutabel. Al de gnostische ge­­schriften stammen uit de tweede eeuw. Dat de Kerk deze boeken niet accepteerde, heeft niet in de laatste plaats te maken met het feit dat zij niet in con­tinuïteit stonden met de boeken van het Oude Testament. 
Terecht wijst Kruger erop dat naast apostolische oorsprong ook overeenstemming met en aanvaarding van het Oude Testa­ment een kenmerk is van een canoniek geschrift. Voordat de canon van het Nieuwe Testament door de kerk onderkend werd, had zij al een canon, namelijk de boeken van het Oude Tes­ta­ment.
De studie van Kruger doet recht aan de verschillende aspecten verbonden met de canoniciteit van de nieuwtestamentische Bijbelboeken. Het is ook een voorbeeld van wetenschap ver­bon­den met geloof. Hier zoekt niet het ongeloof begrip, zoals maar in al te veel studies over de Bijbel het geval is, maar het geloof. Dat is een verblijdende zaak.

Michael J. Kruger, Canon Revisited: Establishing the Origins and Authority of the New Testa­ment Books, Crossway Books, Wheaton, Illinois 2012; ISBN 978-1-43335-0500-3; hb. 362 pp., prijs $30,--.

zaterdag 17 oktober 2015

De historiciteit van Adam

Was Adam werkelijk een historisch persoon of gaat het in de paradijsgeschiedenis om een sym­bolische verwoording van een bovenhistorische werkelijkheid? Beginnend bij de kerkvaders en eindigend in het heden, laat VanDoodewaard, hoogleraar kerk-geschiedenis aan het Puritan Reformed Seminary in Grand Rapids, Michigan, zien dat tot de Verlichting vrijwel unaniem de paradijs­ge­schiedenis als historisch is opgevat.
Bij de uitzonderingen behoort Origenes. In navolging van Philo meent hij dat in Genesis 1 de schep­ping van de geestelijke mens en in Gen. 2 de val van de mens in het lichaam wordt beschre­ven. Over de histo­ri­citeit van de paradijsgeschie­denis zijn de gedach-ten van Origenes voor meerder uitleg vatbaar.
Voor vrijwel alle andere theologen in de Vroege Kerk staat de historiciteit van de paradijs­ge­schie­­denis buiten discussie. Dat geldt al voor de eerste kerkvader Irenaeus. Origenes meent dat God de wereld feitelijk in één moment schiep, maar dat ter wille van ons bevattingsvermogen over zes dagen wordt gesproken.
Daarin volgt Augustinus, Origenes. Augustinus wijst echter de gedachte af dat de paradijsgeschiedenis symbolisch mag worden opgevat. De zondeval als histo­ri­sche feit behoort voor Augustinus tot de kern van het christelijk geloof. Zonder dit feit verliest immers de leer van de erfzonde haar basis.
VanDoodewaard laat zien dat tot aan de zeventiende eeuw deze gedachte dat de wereld in zes gewone dagen werd geschapen, vrijwel algemeen aan­vaard was. Het standpunt van Augustinus wordt door Calvijn en Luther resoluut van de hand gewezen. Pas in de negentiende eeuw zijn er ook ortho­doxe theolo­gen die ruimte houden voor een aarde die ouder is dan zesduizend jaar. Dan neemt men aan dat in de geslachtsregisters namen zijn over-geslagen.
In Amerika menen onder andere Hodge en Warfield dat de scheppingsdagen niet als gewone dagen hoeven te worden opge­vat. Vooral theologen uit de Zuidelijke Staten hebben hierop kritiek gehad. Voor Hodge en Warfield is de histo­riciteit en boven-natuurlijke herkomst van Adam en Eva als de eerste mensen evenwel onop­geef­baar. Warfield houdt binnen beperkte grenzen evolutie voor een mogelijkheid.
In onze eigen land zien we bij Kuyper, Bavinck en G.Ch. Aalders openingen voor de gedachte dat in ieder geval de eerste drie scheppingsdagen geen gewone dagen waren. G. Wisse heeft nog in de tijd dat hij tot de Gerefor­meerde Kerken behoorde, aan-gegeven dat hij hen daarin niet kon bijvallen. Ook prof. J.J. van der Schuijt liet zich in De Wekker op dit punt kritisch over genoemde theologen uit.
De studie van VanDoodewaard is een zeer grondige historische studie die allerlei ge­­kleurde voorstellingen ontzenuwt. Vooral wordt duidelijk hoe theologen over Gen. 1-3 hebben gedacht. Het zou een aanvulling als breder aan de zienswijze van christelijke geo-logen en biologen aan­dacht was geschonken. 
Dan was naar voren gekomen dat het zogenaamde jonge-aarde crea­tio­nisme dat de schepping van de wereld in zes gewone dagen wetenschappelijk wil fun­deren, een uitbouw is van inzich-ten die zich in de negentiende eeuw begonnen te ontwikkelen. Een uitbouw die ook zelf een veelkleurig karakter draagt en meer dan eens niet onweersproken is gebleven door hen die aan het volstrekt histo-risch karakter van Genesis 1-3 willen vasthouden.
Zelf zou ik iets meer benadrukt hebben dat de vraag naar de aard van de scheppingsdagen toch van een ander theologisch gewicht is dan die van de histor­ic­i­teit van Adam. Van belang is wel dat VanDoodewaard nog in een epiloog opmerkt dat gedurende de kerkgeschiedenis men ervan uit­ging dat de aarde in een staat van volwassenheid werd ge­scha­pen
Wie dat wetenschappelijk ver­dis­conteert, moet ook rekenen met schijnbare ouder­dom. Min­der aantrekkelijk acht VanDoode­weerd de gedachte dat de fossielen door God meege­schapen zouden zijn. Hij wijst erop dat vanaf de negentiende eeuw een enkeling deze gedachte verde­digt, maar dat die terecht toch als weinig steekhoudend wordt gezien. Wat mij betreft was VanDoo­dewaard nog iets nader ingegaan op de verhouding tussen het fossie-lenbestand en de inhoud van Genesis 1-3.
Zeer belangrijk is het concluderende slothoofdstuk. Daarin laat VanDoodewaard zien dat het al dan niet aanvaarden van de histo-riciteit van Adam en van de lichamelijke dood als gevolg van de zondeval tot een essentiële aanpassing van de bijbelse bood-schap moet leiden. Dit gegeven kan – en naar ik meen hoort – voor mensen die anders tegen de zaken aankijken dan VanDoodewaard aanleiding geven zijn boek te lezen.
Het gaat hier om een boek van hoog niveau. Wie een grondige docu­mentatie zoekt hoe in de kerk­geschiedenis wordt gedacht over de eerste hoofdstukken van Genesis, kan zondermeer niet om dit boek heen. R. Albert Mohler, president van Southern Baptist Theological Seminary, schreef een woord vooraf waarin hij dit boek zeer hartelijk aanbeveelt.


William VanDoodewaard, The Quest for the Historical Adam: Genesis, Hermeneutics, and Human Origins (Grand Rapids: Heritage Books, 2015), 359 p., $30,-- (ISBN 9781601783776) 

vrijdag 27 februari 2015

Het karakter van de theologie van de theologen van Old Princeton

Tot 1929 hebben theologen verbonden aan Princeton Theological Seminary een belangrijk aan­­­deel gehad in de verdediging van het klassiek christelijke geloof in het algemeen en het ab­­solute gezag van de Schrift in het bijzonder. Dan moeten we denken aan man-nen als C. Hodge, B.B. Warfield en J. Gresham Machen.
Tot ver buiten presbyteriaanse kringen hebben zij betekenis gehad voor het christelijke geloof en de christelijke kerk in Amerika. In 1929 jaar werd de hogeschool gereor­ga­ni­seerd en ging zij theo-logisch een andere koers varen. Voor Machen was dat de reden Prince­ton te verlaten. Samen met anderen richtte hij Westminster Theo­­logical Seminary op. De leer­stoel apologetiek van dit laatst genoemde seminarie is jarenlang bekleed door C. Van Til.
Van Til viel de oude generatie van Princeton theologen bij in hun erkentenis dat de Schrift een ob­jec­tieve leerstellige inhoud heeft. In de lijn van Kuyper en Bavinck betwistte hij echter dat wij van objectieve en voor ieder toegankelijke bewijs­kracht voor het chris-telijk geloof kun­nen spre­ken. Naar zijn overtuiging deed de ouder gene­ratie van Princeton theologen geen recht aan de gevolgen van de zondeval voor de kenleer.
Het bezwaar van Van Til is door vele zo­ge­naamd postconser-vatieve theologen over­genomen. Aan de Princeton theologen wordt ratio­nalisme verweten. In onderscheid met Van Til zien we dat deze postconservatieve theo­lo­gen het absolute Schriftgezag plegen te rela­ti­ve­ren. Deze laatste ontwikkeling is wereldwijd waar­neembaar en niet in de laatste plaats in Nederland. De toe-nemende waardering voor een theo­loog als Karl Barth binnen de gere­for­meerde gezindte is niet los te zien van een ver­an­derde visie op de aard van de Schrift en haar gezag.
Is echter het verwijt van rationalisme aan de Princeton theologen terecht? Paul Kjoss Helseth, verbonden aan Northwestern College in St. Paul, Minnesota, heeft het een studie voor hen op­ge­­­nomen. Hij spreekt van een onorthodox voorstel, omdat het verwijt van rationalisme rich­ting de genoemde theologen inmiddels gemeen-goed is.
Terwijl Kuyper en Bavinck spraken over tweeërlei wetenschap, spraken Warfield en Machen over een wetenschappelijke ver­dedi­ging van het christelijke geloof. Zij waren er diep van overtuigd dat alleen het klassieke en in het bijzonder gereformeerde christen-dom recht doet aan alle Bijbelse en daarmee verbonden his­torische gegevens. Bij dat laatste moeten wij met name denken aan de heilsfeiten en wel in het bijzonder de opstanding van Jezus Christus.
Het feit dat er objectieve gegevens met ob­jec­tieve bewijskracht ten grondslag liggen aan het christelijke geloof, betekent echter voor man­nen als Warfield en Machen niet dat iedereen zomaar voor die bewijskracht zwicht. Dat laat­ste is het werk van de Heilige Geest. Het overtuigd worden van de bewijskracht voor het chris­­telijke geloof in niet alleen een intellectuele maar ook morele en religieuze zaak.
Wat Helseth met zijn studie wil laten zien is dat opkomen voor het objectieve gezag van de Schrift en van de mogelijkheid dit gezag te verdedigen, niet als een uiting van rationalisme mag worden gezien. Wie de Schrift niet als openbaring zelf ziet en haar een leerstellige in­houd ontzegt, kan ook de boodschap van verzoening en verlossing die in de Schrift betuigd wordt niet vasthouden.
In een postconservatief en postmodern klimaat wordt christelijk geloof voor­al een zaak van gevoel. Echter, de inhoud daarvan blijft onbestemd. Het onderscheid tus­sen ware en schijn­christenen vervaagt of wordt niet relevant geacht. Ongetwijfeld gaat geloof niet buiten gevoel om, maar dan gaat het wel om het gevoelen en ervaren van de waar­heid van verzoening met God door bloed van Christus als God Die mens werd.
Het ware geloven is zowel een zeker en gefundeerd weten dat alles wat God ons in Zijn Woord heeft geopenbaard waar is als een vast vertrouwen. Het zekere weten is geen bewijs van over-schatting van de rede, maar van een onderwerping van de rede aan het gezag van de openbaring. Dat maakt de studie van Helseth ook binnen de Nederlandse context relevant.

Paul Kjoss Helseth, Right Reason” and the Princeton Mind: An Unorthodox Proposal, Presbyterian & Reformed Publishing Co, Phillipsburg, New Jersey 2010; ISBN 978-1-59638-143-8; pb. 257 pp.; prijs $21,99.