Posts tonen met het label ds. H. Hofman. Alle posts tonen
Posts tonen met het label ds. H. Hofman. Alle posts tonen

woensdag 10 augustus 2016

Wijlen ds. Hofman over de toeleidende weg, de kennis van Christus en de uitverkiezing

Inleiding
Wij moeten allereerst leren zien op de overste Leidsman en Voleinder van het geloof de Heer Jezus. Ons overtuigend van onze nood en schuld stelt de Heilige Geest ons in het uur van de weder-geboorte daartoe in staat. We gaan het oog buiten onszelf slaan op de door God gegeven Middelaar Die ons in het Evangelie wordt aangeboden om niet. Nu gebruikt de Heere mensen om ons tot Christus te leiden en om ons Hem meer te leren kennen.
In mijn eigen leven kan ik dan onder andere de namen van ds. Hofman (1902-1975) en ds. Verloop (1909-1991) noemen, al zijn zij niet de enigen geweest. Onlangs bezocht ik een dochter en schoonzoon van ds. Hofman. Vele herinneringen kwamen bij mij terug. Ik hoorde ds. Hofman vanaf mijn tiende jaar in doorde-weekse diensten in Alblasserdam preken. Op tweede feestdagen kerkten mijn ouders meestal in Schiedam.
Rond mijn vijftiende levensjaar God in mijn leven overgekomen. De wereld had voor mij haar aantrekkingskracht verloren. Ik voelde meer en meer dat ik een heilig en rechtvaardig God niet kon ont-moeten. Was ik echter als zondaar wel welkom bij Hem? Zoals ook anderen bij ik geplaagd met de uitverkiezing. Een werkelijkheid die niet bedoeld is om ons van God van­daan te houden, maar die troost geeft aan Gods kinderen in de zwaarste stormen.
Onder an­dere de prediking van ds. Hofman is door God gebruikt om Zijn Zoon in mij te openbaren. De volgende zinsnede is ken-merkend voor zijn prediking: ‘Als het nog nooit gebeurd is, dat er in de ellende van uw zonde uw ogen geo­pend zijn voor de Schoonste aller men­­senkinderen, och bedel erom. Dan zult gij zien dat de eerste aanblik die gij van Christus krijgt zo zal zijn, dat gij de vonken van eeuwi­ge, goddelijke liefde uit Zijn Midde­laarshart ziet spatten.’

Roeping tot het ambt van dienaar van het Woord
Vanaf mijn zestiende heb ik met de vraag geworsteld of het niet Gods weg was om aan anderen Christus te gaan verkondingen. Ik was zeventien jaar toen ik dat mijn vader vertelde. Op zijn advies heb ik toen ds. Hofman vanuit Ablasserdam in Schiedam opge-zocht. Hij advi­seerde mij de dingen biddend aan de Heere voor te leggen.
Na het middelbare school­examen ging ik op achttienjarige leeftijd samen met mijn toen vijftienjarige broer Wim naar Schot­land. Het verblijf bij de familie MacLennan die bij de Free Presbyterian Church of Scotland behoorden, was voor mij een zeer gezegend verblijf.
In de ‘Evangelical Bookshop’ van Inverness kocht ik A Body of Divinity (De hoofdsom van de geloofsleer) van Thomas Watson. Uit wat hij in dit werk schreef over de rechtvaardiging op grond van Christus’ verdienste door het geloof toegeëigend, mocht ik beves-tigd worden in de zekerheid dat ook ik in Christus vol­komen voor God rechtvaardig was. De bezwaren om theo­logie te gaan stude-ren vielen mede daardoor weg.
Kort na de reis naar Schotland heb ik ds. Hofman opnieuw opge-zocht om hem te vertellen dat ik vrijmoedigheid van de Heere had gekregen om theologie te gaan studeren om mij zo voor te berei-den op het ambt van dienaar van het Woord.

Onderwijs en raadgevingen van ds. Hofman
Ds. Hofman wees erop dat wij met Christus, de Koning van de Kerk, nooit beschaamd uit­komen. Hij gaf mij ook het advies het doopsformulier te lezen als de stormen zo zwaar wer­den dat ik geen uitkomst meer zou zien.
Hij wees mij er ook op dat de taak van een dienaar van Christus is om Christus uit te schilderen als de Enige Die ons kan redden van de toeko­mende toorn en als de Enige met Wie wij in Gods gericht kunnen bestaan. En dat opdat onbekeerden weten waar het adres is waar zij het moeten en mogen zoeken en om degenen aan Christus geschonken is vertroost worden, maar ook begeren Hem nader te leren kennen.
Ds. Hofman heeft mij toen niet alleen gezegd dat het niet de bedoeling is een verbondsmatige prediking te brengen waarin de boodschap van wet en Evangelie, van schuld en vrijspraak niet duidelijk doorklinkt. Het genadeverbond krijgt pas waarde voor een zondaar die vastloopt n het werkverbond.
Hij heeft mij niet minder gewaarschuwd voor een prediking waarbij de indruk wordt gewekt dat God in iemands leven is overgekomen, omdat hij zo tobt met zijn zonden, zo gebukt onder Gods recht enz. Dan wordt iemand, zo zei ds. Hofman, als het ware tot de Enge Poort geleid en er buiten achtergelaten met de indruk dat hij feitelijk al binnen is. 
Dat was zijn grote be­zwaar tegen veel prediking in de rechterzijde van de gereformeerde gezindte. Een prediking waarin vaak ook de leer van verkiezing uit haar verbanden wordt gerukt. Mensen krij-gen de in­druk dat zij eerst de kenmerken van de verkiezing moeten vinden om vervolgens tot Christus te gaan.

Hofman over de prediking van Christus en de plaats van de verkiezing in de prediking
‘Echter, zo zei ds. Hofman, ‘dat is het paard achter de wagen spannen.’ Hij stelde dat wij moeten beginnen met de boodschap van Gods genade in Christus voor verloren zondaren. In een van zijn preken zei hij dan ook:
Nu is het geopenbaarde voor ons en voor onze kinderen, maar het verborgene voor de HEERE, onze God. Daarom kunnen wij niet met de verkiezing handelen. God handelt naar de raad van Zijn eeuwige verkiezing, maar wij kunnen er niet mee werken.
Jezus' prediking is niet geweest: als gij van eeuwigheid zijt uit-verkoren, dan zijt gij het volk Gods. Maar Jezus heeft gepredikt: "De tijd is vervuld, en het Koninkrijk Gods nabij gekomen; bekeert u, en gelooft het Evangelie."
Door die prediking van Jezus is openbaar gekomen, wat in het voornemen van God was. Het woord der prediking is geweest, en is het nòg: het zaad der wedergeboorte, hetwelk in vrucht open-baar wordt, daar het nederwaarts wortelt en ook opwaarts vrucht voortbrengt.
Laat ons dat dus niet uit het oog verliezen. Jezus is begonnen te prediken, en door die prediking zijn er, die Hem gaan aanhangen, gelijk wij in de voorrede al van de discipelen aanhaalden dat zij zeiden: "Tot Wie zullen wij heengaan? Gij hebt de woorden des eeuwigen levens." Zij moes­ten de leer aan­nemen. Zalig zijn wij als wij dat ook doen. (..)
God handelt dus zó, dat Hij op Zijn Zoon wijst: daar moet gij zijn! Waaruit is dat? Omdat Christus op Zich genomen heeft Borg en Middelaar te zijn, en Diens werk is het om zondaars zalig te maken. Daarom wijst God Zelf, door Zijn Woord, door de prediking en door Zijn Geest. Daar waar men nu niets meer overhoudt, wordt Christus ons ten grond, en dat naar de wil, naar het welbehagen Gods.
Wat ik u dan bidden mag - wij zijn immers begonnen er de nadruk op te leggen dat het ge­open­baarde voor ons en voor onze kinderen is - begint dan niet met: zou ik een uitverkorene zijn? Maar ziet op Christus' oneindige liefde, en Gods eeuwige barmhartigheid. Hij komt door het Woord der prediking tot ons. Dat wij dan weten wat ons past aangaande het Woord der prediking!’

Ds. Hofman over de toeleidende weg en het schuilen bij Christus
Enerzijds wees ds. Hofman zijn hoorders veel directer en onbevan-gener op Christus dan veel predikers in de rechterzijde van de gereformeerde gezindte deden en doen. Anderzijds kwam bij hem veel nadrukkelijk naar voren dat er geen geestelijke leven is, als wij nog niet hebben leren schuilen bij Christus.
Ernstig kon hij erop wijzen dat ernst, degelijkheid, klagen over de zonde en over de nood van de tijd niet als bewijzen van genade kunnen worden gezien. Waar genade is bewezen, hebben de diepste hoogachting voor Christus, prijzen we Hem en begeren we Hem nader te kennen. 
Ik geef deze dingen door mede omdat ik telkens weer bemerkt dat niet allen het verschil tussen een rechtse, ernstige en degelijke prediking en een bijbelse prediking verstaan.
Dan geef ik nu nog ds. Hofman het woord over de toeleidende weg. Hij maakt duidelijk waar die toeleidende weg – hoe die ook is – op moet uitlopen wil het wel zijn voor de eeuwigheid.
 ‘Het is waar, dat er een verschil is in toeleiding; maar wij moeten, als wij daaruit gaan dóór­drijven, erg uitkijken. Want dan maakt de één soms van een "belofte" een grond, en een ander van de "Wet", en een derde van zijn "dood" en een vierde van zijn "tranen", en hoort men wel zeg­gen: "Sinds ik mijn dood moet uitleven", maar ondertussen kan men het buiten Christus stel­len. Die dingen gaan niet op. Dat kan de Schrift nóóit bedoeld hebben, dat wij het buiten Christus kunnen stellen met wat wetenschap omtrent de toeleiding. (...)
Nu, velen zullen die plaat wel eens gezien hebben van: "De brede en de smalle weg." Het is wel een plaat, maar toch leerzaam. Daar vind je buiten de poort een dienaar. Die staat zèlf buiten. Hij is niet zálig aan het wandelen, maar staat buiten.
Dat heeft een dienaar nodig, om als in be­wustheid te zijn in de ongelukkige staat waarin alles buiten Christus is, en dat hij dan be­leeft dat alleen in Christus het leven is, en daarbuiten de dood, om te kunnen aanmanen: "Gaat in door de enge poort", en "Strijdt om in te gaan".
Op die plaat zie je nog een bankje staan, bijna bij de poort, waarop een man zit met een groot pak, en daar staat deze tekst bij: "Mijn ongerechtigheden gaan over mijn hoofd; als een zware last zijn zij mij te zwaar geworden."
Hij was moe geworden ze te dragen, en nu zit hij er bij. Maar hij klopt niet áán, aan die poort! Hij zit daar. Kan God daar achting voor hebben? Neen. Wat dan te doen? Het oppakken en dragen, en het oog op de poort slaan.
Wij worden genodigd: "Wie is slecht? Hij kere zich herwaarts! Tot de verstandeloze zegt Zij - de opperste Wijsheid - Komt, eet van Mijn brood, en drinkt van de wijn, die Ik gemengd heb. Ver­laat de slechtigheden, en leeft; en treedt in de weg des verstands."
Zo worden wij ge­roe­pen en genodigd: "Gaat door, gaat door, door de poorten." En: "Gaat tot Zijn poorten in met lof!" Dat alles is dus daartoe bestemd, opdat wij tot Jezus Christus zouden geraken, Die de enige Deur, de Poort, de Toegang is.
Dat geschiedt niet door de Wet, die openbaart ons Christus niet, maar dat geschiedt door het Evan­gelie en door de evangelische beloftenissen. Dáárdoor komen wij bij Jezus Christus te­recht. Hij is het Leven. Hij wil alles voor ons doen als wij ons bewust zijn, dat wij niets meer kunnen doen.
Hij wil ons redden als wij reddeloos zijn, genade bewijzen als wij verloren zijn, onze Grond worden als wij geen grond meer hebben, ons reinigen als wij er zelf uitlig­gen, ons dekken met Zijn gerech-tigheid als wij naakt zijn. Want dat is Christus' ambt. Laat ons dus acht geven op de poorten, dat onze voeten daarin staan, en niet in een verbroken werk­ver­bond, want dat brengt ons geen nut aan.
Hebben wij genade en aanneming verkregen, zo weten wij en ligt er een bewustheid, dat wij Hem toebehoren en dat Hij ons geno-men heeft zoals wij waren. Maar, och, telkens als wij op onszelf zien: wie zijn wij? Wij zouden onze handen voor ons gezicht doen en zeggen: "Ik ben beschaamd en schaamrood", en met de kerk zeggen: "Ik ben zwart."
Maar Hijzelf wekt ons telkens weer op, ook Zijn Woord doet het. Want Christus is om te díenen, en om de Deur, de Poort te zijn, om ons te reinigen, te dekken, in àlles te dienen, opdat wij een vrije toegang zouden hebben tot Zijn hemel­­hof en Koninkrijk, en een thuis bij God.’

donderdag 28 november 2013

Tom Kroos. Zijn weg tot God

Inleiding
Komend jaar zal er weer een herdruk verschijen van Tom Kroos. Zijn weg tot God (uitgave Groen. Heerenveen 2014). Sinds de verschijning ervan hebben velen dit boekje met stichting gelezen. Dat geldt voor mensen van allerlei kerkelijke achtergronden. Zelf heb ik het meer dan eens aan mensen die geen kerkelijke achter-grond hadden gegeven, die wilden weten wat erin het christelijke geloof met ‘bekering’ wordt bedoeld. Je kunt dan een boekje geven waarin dit thema uit de geloofsleer eenvoudig uiteen wordt gezet, maar een echt gebeurde geschie­denis heeft voordelen. De Heere Jezus gaf niet in de laatste plaats onderwijs door verhalen met een bedoeling te vertellen.
Ik ben ervan overtuigd dat ook de huidige herdruk zijn weg zal vinden. Bovenal is mijn wens en bede dat door lezing ervan mensen tot het geloof in de Heer Jezus Christus als de enig en volkomen Zaligmaker worden bewogen. Niet alleen in het eerst-volgende voorwoord maar ook in het boekje Tom Kroos. Zijn weg tot God valt meer dan eens de naam van ds. H. Hofman uit Schie-dam. Wie meer over deze markante predikant wil weten, verwijs ik naar de bijdragen over hem op deze weblog.
Dan volgen nu de woorden vooraf ik in 1989 en 2006 schreef in Tom Kroos. Zijn weg tot God

Voorwoord
Tom Kroos, de jongeman wiens levensgeschiedenis in dit boekje wordt verhaald, stierf in 1964 op 22-jarige leeftijd aan kanker. Op zijn ziekbed heeft hij geworsteld met de vraag hoe hij met God in het reine kon komen. Het licht ging hem op in de duisternis. Hij vond vrede met God door Christus’ bloed.
Na zijn sterven heeft de moeder van Tom de levensgeschiedenis van haar zoon en het getuigenis dat hij tijdens zijn ziekte heeft mogen afleggen, op schrift gesteld, allereerst met het oog op haar andere kinderen. Het werd een klein boekje dat de titel kreeg Het leven en sterven van Tom Kroos. In gestencilde vorm is het onder familieleden, vrienden en belang­stellenden verspreid. Dat is nu bijna 25 jaar geleden.
Zelf bezat ik ook zo’n exemplaar. Meer dan eens heb ik het aan anderen uitgeleend. Wanneer ik het terugkreeg, vertelden dege-nen die het gelezen hadden, dat zij onder de indruk gekomen waren van de eenvoudige en levensechte wijze waarop het werk Gods in het boekje verwoord werd. De vraag werd mij gesteld of het niet mogelijk was Het leven en sterven van Tom Kroos opnieuw te laten drukken en verspreiden. En zo is het dan tot een heruitgave gekomen.
Mevrouw Kroos, de schrijfster van dit boekje, is na een ernstige ziekte op 25 oktober 1986 in volle zekerheid des geloofs over-leden. Haar man, de heer H. Kroos, heeft welwillend toe­stemming gegeven voor de heruitgave van de levens- en bekeringsgeschie-denis van zijn zoon. Een paar kleine wijzigingen zijn aangebracht. In de oorspronkelijke uitgave wordt gesproken over ds. H., familie P. enzovoort. Nu zijn de namen voluit geschreven. Op verzoek zijn de na­men van de verpleegkundigen gefingeerd. Daarnaast is er een aantal kopjes geplaatst om zo de leesbaarheid te bevor-deren. Verder is deze uitgave, op wat taalkundige veranderingen na, geheel gelijk aan de oorspronkelijke uitgave.
In dit boekje zult u regelmatig de naam van ds. H. Hofman tegenkomen. De familie Kroos ging bij hem naar de kerk. Tom is door hem gedoopt en hij heeft ook de begrafenis van Tom geleid. Omdat hij buiten de kring waartoe hij behoorde nauwelijks enige bekendheid heeft, is het goed iets over hem te schrijven.
Hermanus Hofman werd in 1902 te Sliedrecht geboren. Toen hij nog een klein kind, voegden zijn ouders zich was bij de vrije gemeente van ds. J.H. Bogaard. Wat betreft zijn kerkelijk stand­punt wist ds. J.H. Bogaard zich eensgeestes met ds. B. Sterken-burg en ds. H. Stam. De gemeen­ten die uit de prediking van ge-noemde predikanten ontstaan zijn, voeren geen naam. Zij heb-ben, omdat zij de Nederlands Hervormde Kerk als het geopen-baarde lichaam van Christus in Nederland zijn blijven erkennen, niet tot kerk durven institueren, maar wachten het herstel van de breuk der kerk uit Gods Geest en genade af.
Ds. J.H. Bogaard werd voor Hermanus Hofman een geestelijk vader. Onder diens bediening mocht hij overgaan van de duis-ternis in het licht, werd hij bevestigd in zijn aandeel in Christus en wist hij zich geroepen tot het ambt van dienaar van het Woord.. In zijn kerkelijk standpunt was hij van dezelfde gedachte als ds. J.H. Bogaard. Hij was ervan overtuigd dat de kerk door onze schuld zo verdeeld is en zag reikhalzend uit naar een terugkeer tot God.
Van 1929 tot 1975 diende ds. Hofman een vrije gemeente te Schiedam, eerst als oefenaar en vanaf 1936 als predikant. De gemeente waar hij voorging kwam eerst in een zolder boven een jeneverstokerij aan de Boterstraat bij elkaar. Later werd van de plaatselijke Gereformeerde Kerk een kerkgebouw aan de Lange Nieuwstraat met de naam ‘Plantagekerk’ overgenomen. Sinds die tijd staat de gemeente bekend als de Plantagekerkgemeente. In zijn prediking legde ds. H. Hofman enerzijds sterke nadruk op de eis van Gods heilige wet; een wet die wij niet kunnen vervullen, maar die ons daarentegen verdoemt. Anderzijds getuigde hij van de rijkdom in Christus.
In een preek gehouden bij zijn veertigjarig jubileum als voor-ganger heeft hij dat als volgt verwoord: ‘Daar zag ik: al wat ik in Adam in het paradijs verloren had, dat was in Christus, in die tweede Adam, en daar kon ik dat weer terugkrijgen. Toen is de Koning Zijn hart gaan openen en daar heb ik zo diep ingezien, in Zijn middelaarshart: daar spatten de vonken uit in zondaarsliefde. Hij wilde zondaars bezitten. Dat heeft een stempel gezet op mijn leven en prediking. Als ik nu bijvoorbeeld hoor (en ik hoor van alles en nog wat): ‘Och ja, mocht de Heere eens overkomen’, ‘Mocht het eens dit’, ‘Mocht het eens zo’, mijn vrienden, nu zal ik eens ronduit praten, dat klinkt in mijn oren als vloeken. Want ik heb toen in het hart van de Koning gekeken en dat gezien. Daardoor draagt de prediking steeds weer dit stempel; de breuk ligt bij ons, bij jullie en bij mij, maar niet bij Hem. Want waar gaat het om? Gaat het om: ‘Mocht de Heere eens overkomen?’ Neen, God ís overgekomen. Maar nu moeten wij eens overkomen naar de kant van God. Wij moeten eens met onze schuld voor de dag komen zoals we zijn… De naam van de Zaligmaker is toch Jezus. Hij zal Zijn volk zaligmaken van hun zonden! Waar zijn de zondaars die hongeren? Waar zijn de dorstigen? Waar zijn de amechtigen? Waar zijn de ongelukkigen? Voor hen klopt er een liefdehart. Maar niet voor vroomheid en godsdienst.’
Ds. Hofman was er diep van overtuigd dat zondaren zalig worden omdat God hen met koorden van eeuwige liefde trekt uit de duisternis tot het licht. Deze wetenschap belette hem echter niet op onbevangen wijze te spreken over de bereidwilligheid van Christus om zondaren zalig te maken. Hij benadrukte keer op keer dat de waarheid van Gods soevereiniteit en onze verloren-heid niet bedoeld is om ons daarmee voor God te verontschul-digen, maar juist opdat wij ons verootmoedigen.
Ds. Hofman stelde dat het eigen werk van Gods Geest ons erbuiten zet. Openbaar te brengen dat wij ons doodgezondigd hebben en in een staat van totale verdorvenheid zijn. De predi-king was naar zijn overtuiging niet bestemd om mensen in gods-dienst op te kweken. Door de prediking worden zondaren bear-beid om te geloven in Christus. Door dat geloof krijgen zij vrede met God. De prediking van het evangelie open­baart ons dat we zalig kunnen worden uit Gods welbehagen, door Zijn welbehagen en tot Zijn welbehagen.
Grote nadruk legde ds. Hofman op de betekenis van het sacrament van de Heilige Doop. Hij leerde zijn gemeente de doop zien als een vaste pleitgrond die God ouders en kinderen gege­ven heeft en vermaande hen om van dit grote voorrecht ijverig gebruik te maken. Zelf droeg hij de kinderen die hij doopte biddend aan de Heere op.
Meer dan eens mocht ds. Hofman weten dat hij met de kinderen die hij gedoopt had nog eens het sacrament van het Heilig Avondmaal zou vieren. In dit licht is het dan ook niet toevallig dat Tom Kroos een paar dagen voor zijn dood tegen zijn moeder zegt: ‘Mag ik u en pa hartelijk bedanken dat jullie mij hebben laten dopen?’ Ds. Hofman is tijdens zijn leven voor velen een wegwijzer geweest naar het Lam Gods Dat de zonde der wereld wegneemt.
Zelf heb ik in mijn middelbareschooljaren en in het begin van mijn studententijd menigmaal onder zijn gehoor gezeten. Ik heb daar onvergetelijke uren beleefd en het heeft op mij een onuitwisbaar stempel gezet. In Het leven en sterven van Tom Kroos ziet u op welke wijze ds. Hofman degenen over wie hij gesteld was bege-leidde en benaderde. Hij mocht een van degenen zijn die Tom Kroos de onnaspeurlijke rijkdom van Christus deed verstaan. Daar gaat het ook voor ons om.
Moge het lezen van dit boekje u tot rijke zegen zijn, namelijk dat u leert geloven in de eniggeboren Zoon van God. In Hem is het leven en de zaligheid, ja, alles wat nodig is om zalig te leven en te sterven.
Opheusden, maart 1989                                    P. de Vries, V.D.M.

Woord vooraf
Het verheugt mij dat nu ruim vijftien jaar na de eerste druk opnieuw een herdruk kan ver­schijnen van Tom Kroos. Zijn weg tot God. Vanaf het verschijnen ervan heb ik van mensen van heel verschillende achtergrond positieve reacties ontvangen. In dit boekje komt de kern van het klassieke christelijk geloof nadruk-kelijk naar voren. De kern waarin elke christen zich na­drukkelijk herkent. Christus vergadert immers Zijn kerk in eenheid van het ware geloof.
Dan gaat het om de wetenschap dat er slechts één Middelaar door Wie wij in de kracht van de Heilige Geest Die Heere is en levend maakt tot de Vader naderen. Wie zo tot God leert naderen, heeft door de werking van de Heilige Geest de roepstem die vanuit Gods Woord tot ons komt, ter harte genomen. Hij heeft de brede weg verlaten en mag nu de smalle weg be­wan­delen. Wie de smalle weg bewandelt, weet niet alleen uit welke nood hij is verlost, maar leert daarnaast dagelijks zijn zondige aard al meer en meer kennen. De verlossing uit de diepte van schuld door Christus’ bloed leidt tot een leven van dankbare gehoorzaamheid aan God. Dat laatste is hier slechts ten dele. Daarom is een christen bedroefd naar God en heeft hij heim­wee naar God.
Als we van dat heimwee weet hebben, is het voor onszelf niet erg om te sterven, al sterven we jong. Weten we daar niet van dat kan onze dood, ook al zijn we nog zo oud geworden, geen goede dood genoemd worden. Mijn diepste wens is dat degenen die dit boekje lezen de diepste kernen van het christelijke geloof leren verstaan en daarbij mogen leven. Wie heim­wee heeft naar God, komt of het nu vroeg is of laat eenmaal thuis. Moge zo de Naam van van de Drie-enige God eeuwig ontvangen.
Driebruggen, maart 2006                                        Ds. P. de Vries

woensdag 25 september 2013

Hermanus Hofman (1902-1975): een wegwijzer naar Sion 12 (slot)

Voor wie zijn Gods beloften?
Hofman ging in zijn preek niet op academische wijze in op de vraag voor wie Gods beloften zijn. In de lijn van Kohlbrugge predikte hij dat Gods beloften voor zondaren zijn en hij vroeg zijn hoorders of zij wilden erkennen dat te zijn. Zo dat niet het geval was, dan drong hij erop aan de werkelijkheid onder ogen te zien. Ook de kennis van zonde en schuld bracht hij niet naar voren als een werk dat de mens eerst moet volbrengen, maar hij plaatste dat in het kader van Gods opzoekende zondaarsliefde. God zoekt het verlorene.
Hofman predikte Adam en Christus. Centraal stond voor hem de boodschap van de rechtvaardiging van de goddeloze enkel en alleen op grond van Christus’ verdienste en die aangenomen door het geloof alleen. Bij zijn veertigjarig jubileum als voorganger verwoordde hij het doel van zijn prediking als volgt:
‘Daar zag ik: al wat ik in Adam in het paradijs verloren had, dat was in Christus, in die tweede Adam en daar kon ik het weer terugkrijgen. Toen is de Koning Zijn hart gaan openen en daar heb ik zó diep ingezien, in Zijn Middelaarshart: daar spatten de vonken af in zondaarsliefde. Hij wil zondaars bezitten. Dat heeft een stempel gezet op mijn leven en prediking. Als ik nu bijvoor-beeld hoor (en ik hoor van alles en nog wat): “Och ja, mocht de Heere eens overkomen,” “Mocht het eens dit,” “Mocht het eens zó,” Mijn vrienden, nu zal ik eens ronduit praten, dat klinkt in mijn oren als vloeken. Want ik heb toen in het hart van de Koning gekeken en dát gezien. Daardoor draagt de prediking steeds weer dit stempel: de breuk ligt bij óns, bij jullie en bij mij, maar niet bij Hem. Want waar gaat het om? Gaat het om: “Mocht de Heere eens overkomen?” Neen, God ìs overgekomen. Maar nu moeten wij eens overkomen naar de kant van God. Wij moeten eens met onze schuld voor de dag komen zoals we zijn. (…) De naam van de Zaligmaker is toch Jezus. Hij zal Zijn volk zaligmaken van zonden! Waar zijn de zondaars die hongeren? Waar de dorstigen? Waar de amechtigen? Waar de ongelukkigen? Voor hen klopt er een liefdeshart, maar niet voor vroomheid en godsdienst.’
 
De Heilige Doop en het Heilig Avondmaal
In de prediking en het pastoraat van Hofman hadden de sacra­men­ten een grote betekenis. Hij hield zijn gemeente voor, dat God ons in de sacramenten Zijn onwankelbare verbondstrouw betekent en verze­gelt. Aan het doopformulier was hij zeer gehecht. Dat blijkt wel uit de vol­gende uitspraak: ‘Het doopformulier tekent ons zeer helder de oneindi­ge liefde en de barmhartigheid Gods, daar er in voorkomt: “Want u komt de belofte toe en uw kinderen.” Zo hebt gij dan een pleitgrond zowel voor uzelf, als voor uw zaad, om wel getroost te leven en te ster­ven. Wees dan gebonden aan de troon van Gods genade, pleitend op Zijn be­lof­tenissen en toezeg­ging.’
Hofman leerde zijn hoorders, dat de Heilige Doop een vaste pleitgrond is, waar ouders en kinderen vrijmoedig gebruik van mogen maken. Hij wees ouders op de grote verantwoordelijkheid die zij ten opzichte van hun kinderen hebben: ‘’t Is waar, God moet door Zijn Geest alles werken en ook de betekenende zaak van de Doop toepassen. Nochtans behaagt het Hem de kinderen door de ouders te regeren en ons zwakke mensen, die het in zichzelf aan alles ontbreekt, te gebrui­ken om onze kinderen voor te gaan in de lering en vermaning des Hee­ren.’
Elke vorm van verbonds­automa­tisme was hem echter vreemd. Het ging hem om de levende geloofsworstelin­gen. De beloften die God ons heeft toege­zegd, worden aan ons vervuld en in ons bevestigd, als wij vast lopen met onszelf. Daarom spoorde hij doopou­ders ertoe aan: ‘Pak de zonde en de schuld aan, van jezelf en van je vrouw en kinderen erbij en steek dan je kinderen maar omhoog, die in hetzelfde oordeel liggen, maar aan wie niet minder de belofte van ge­nade, zaligheid en leven wordt toege­zegd dan aan de volwassenen.’
Hofman droeg ook zelf de kinderen, aan wie hij het sacrament van de Heilige Doop bediende, vurig aan de Heere op. Meer dan eens kreeg hij de zekerheid, dat hij nog eens Avondmaal zou mogen vieren met de kinderen die hij gedoopt had. Niet minder dan de Heilige Doop hield hij ook het Heilig Avondmaal in hoge eer. Hij wees erop, dat het onmo­ge­lijk is om waarlijk de dood des Heeren te verkondigen, als wij de Ko­ning niet hebben leren kennen. De Koning nodigt aan de dis dege­nen die hebben leren schuilen onder Zijn vleuge­len. Allen bij wie dat het ge­val was, hoe zeer zij ook aange­vochten werden, moedigde Hof­man aan, hun geloof te sterken door middel van het sacrament dat Chris­tus ingesteld heeft.
Hofman wist zowel van de waarde van het Heilig Avondmaal, als van de vreugde, die de viering ervan kan geven. Dit kwam onder andere naar voren in het dank­woord dat hij bij zijn veertigjarig ambtsjubi­leum uit­sprak. Toen hij zich tot zijn familie richtte, zei hij: ‘Voor­ts, bro­ers en zus­ters: vader zat, toen ik nog maar vier jaar oud was, met ons op zijn knieën te huilen; hij wist niet waar hij naar toe moest. Toen is Gods Woord tot hem ge­weest, dat in die dag, dien Hij maken zou, het onder­scheid ge­zien zou worden tus­sen dien die God die­nt en dien die Hem ­niet dient. Jaren en jaren later, in 1945, de eer­ste keer na de oor­log dat hier het Avondmaal bediend werd, was vader in Schie­dam en broer Bas lag hier met zijn schip en daar zaten we met zijn achten aan tafel, vader met zijn eigen kinderen en aange­trouwde kinde­ren en toen bracht God terug, na 39 jaar: in die dag die Ik maken zal, zal het onder­scheid gezien worden. Wat was vader toen aangedaan en verwonderd! Die man heeft indertijd lopen zuchten en bid­den, hij wist geen raad en nu moet je eens zien welk een vrucht.’
 
Slot
Het is niet voor niets dat de levensbeschrijving van Hofman de titel kreeg Verheugd, van zorg ontslagen. Vreugde in God stem-pelde zijn leven en prediking. Een vreugde die de wereld niet geven kan en zal. Hofman kende zelf die vreugde en wenste dat anderen erin zouden delen.
In de stijl van Hofman zelf besluit ik deze levensschets met een verhaal uit één van zijn preken waaruit die vreugde spreekt: ‘Een oude man die al in de negentig was en meer dan zeventig jaar bruid van Koning Jezus, was on­derweg naar zijn broer. Hij reed met een wagen mee, waarvan het paard schrok en in de Graafstroom sprong. Er waren onmiddellijk toeschouwers bij de hand om die mensen eruit te halen. Toen hij aan de wal was, zei­den ze: “Maar Bons, u bent zeker wel vreselijk geschrokken: zó oud en dan on­ver­wacht te water.” Maar toen zei die oude man: “Neen, dat kan ik niet zeggen. Je moet weten: als je in Christus bent, dan is het net zo goed onder water als erboven.’

dinsdag 24 september 2013

Hermanus Hofman (1902-1975): een wegwijzer naar Sion 11

Verkiezing en verantwoordelijkheid, waar geloof en schijn-geloof
Bij Hofman kwam eens een man aan de deur met een collectebus en met een blaadje van een in  de rechterflank van de gerefor-meerde gezindte bekende stichting. Hofman nodigde hem binnen. Deze man zei dat de prediking alleen voor Gods volk was en dat alleen de uitverkorenen zalig worden. Met dat laatste was Hofman het eens. Over het eerste dacht hij anders.
Hofman  begon met deze man echter geen twistgesprek, maar vroeg heel eenvoudig: ‘Hoe denkt u nu te weten te komen dat u bij Gods volk hoort en een uitverkorene bent?’ De man had het over bekommernis, benauwdheid en nood en zei dat hij er veel om bad of God hem dit wilde leren. ‘Dat is helemaal de weg niet’, zo antwoordde Hofman. ‘Ik lees in mijn Bijbel,’ zo zei hij, ‘dat Christus het Brood des levens is, die aan de wereld het leven geeft. De vraag is maar of u honger hebt. Hij wil u verzadigen.’
Zo wees Hofman op Christus Die zondaren ontvangt en met hen eet en Die de enige spiegel van de verkiezing en de enige grond van de zaligheid is. Onze bekommernis en nood maken ons niet zalig, maar alleen het geloof in Hem. Jaren later bleek op het sterfbed van deze man dat dit gesprek een keerpunt in zijn leven was geweest en hij mocht sterven, ziende op Jezus de overste Leidsman en Voleinder van het geloof.
In elke preek van Hofman kwam het onderscheid tussen het waar-achtig geloof en het schijngeloof naar voren. De werkingen hiervan werden tegenover elkaar gesteld. Dat nam niet weg dat Hofman zich - van het begin tot het einde van zijn preek - tot heel de gemeente richtte. Steeds ge­bruikte hij de aanspraak ‘wij’, ‘ons’ of ‘gij’ en ‘jullie’.
Nooit sprak Hofman Gods volk afzonderlijk toe. Uitdrukkingen als ‘volk van God in ons midden’ of ‘kind van God in ons midden’ heb ik hem nooit horen doen. In een per­soon­lijk gesprek heb ik hem daar eens naar gevraagd. Hij vertelde dat hij dat nooit deed, omdat hij bang was dat door de aanspraak ‘o volk van God in ons midden’ de be­keerde mens op de troon werd gezet en zij die on­bekeerd waren, zouden menen dat het nu volgende gedeelte van de preek hen niet aanging. Daar kwam voor hem nog bij dat hij vreesde, dat juist de schijngelo­vigen zou­den menen dat het over hen ging, terwijl de kinderen van God in hun aanvechtin­gen en noden zich juist niet bij het volk van God durven scharen.
Hofman was ook bevreesd dat een dergelijke wijze van benadering de indruk wekte dat ongeloof eigenlijk normaal was en waarachtig geloof abnormaal. Hij was er diep van overtuigd dat waarachtig geloof een genadegave van God is, maar ook dat ongeloof een zonde is. Uitgaande van de beloften van God waarmee God in de bediening van het Woord tot ons komt en die aan ons in de Heilige Doop zijn betekend en verzegeld, drong Hofman erop aan de zaligheid in Christus te zoeken vanuit de diepe overtuiging dat niets zozeer de moeite waard is als dat.
De gehele preek door betrok Hofman al zijn hoorders bij wat hij zei. Hij vertelde wie God is en hoe Christus een volkomen Zaligmaker is. Hij gaf weer hoe de Heilige Geest Christus dierbaar maakt en Gods liefde uitstort in het hart. Van daaruit riep hij zijn hoorders op voorzover zij hiervan weet hadden God alleen daarvoor de eer te geven.
Bij degenen die na deze dingen te hebben gehoord, moesten erkennen hier buiten te staan, drong hij erop aan met hun armoede voor de dag te komen en hun nood aan God te belijden opdat Hij in hun leven over zou komen. Tegen de laatsten kon hij zeggen: ‘Staan wij hier nog buiten, laat varen alle eigenwillige godsdienst, licht of zwaar. Steekt je lege handen naar God uit om in Zijn lieve Zoon ontferming te vinden.’

maandag 23 september 2013

Hermanus Hofman (1902-1975): een wegwijzer naar Sion 10

Het afwijzen van verbondsautomatisme en lijdelijkheid
Hofman waarschuwde tegen een geloof dat men zichzelf aanpraat. Hij verwoordde dat aldus: ‘Wij moeten niet een ge­loof hebben dat wij ons­zelf opleggen, niet een gehoorzaam­heid waar wij onszelf toe dwingen: “het moet.” Wij hebben nodig dat ons hart ge­schikt wordt tot een gulle en hartelijke gehoorzaamheid. Een geloof waar wij niet zelf in bezig zijn met: “het moet”, maar dat ons aan- en toegebracht wordt, opdat het is: ‘Zo min wij eerst konden geloven, zo min kunnen wij het nu la­ten.’
Niet minder keerde Hofman zich tegen lijdelijkheid. Wanneer iemand hem zei dat zalig worden toch niet zomaar ging, dan vroeg hij: ‘Praat je dat nu na of is het ondervinding?’ Wie zei dat hij het niet uit ondervinding wist, kreeg te horen dat een dergelijke rechtzinnigheid vijandschap tegen God is. Wie zei dat de onmo-gelijkheid van zalig worden hem een zware last was, werd de weg gewezen. In de prediking van Hofman kwam ook heel sterk naar voren, dat God de zaligheid van zondaren zoekt.
‘Het is niet zo’, zo zei hij, ‘dat het Woord van het Evangelie tot een zeker getal onder ons komt. In de zin: Het is alleen voor de uitverkorenen of ge­lovigen. Dat is de leer van Christus niet. Zijn Woord komt tot allen. Het is bij God vol­le ern­st. Hij bedoelt niet onze ondergang, maar ons heil. God komt met Zijn Zoon tot ons. Dat raakt ons allen persoon­lijk. De vraag is: Wat doen we er mee?’
Hofman riep zijn hoorders ertoe op hun schuld te er­ken­nen en het leven en de zaligheid in Christus te zoeken. Hij spoorde zijn hoorders aan tot geloof en tot gebed. Die twee zaken vormden voor hem geen tegenstelling. ‘Genadewerk is geen werk dat ons op een zekere dag bij gelegenheid zo maar komt aandrijven; het wordt afgebedeld.’
Naar Hofmans overtuiging overheerste bij een belangrijk deel van de rechtse afgescheiden kerken de verkiezing in de prediking. Hofman begon niet met de verkiezing maar met de roepstem van Christus tot verloren zondaren. De verkiezing predikte hij als troost voor Gods kerk.
Ik geef weer een citaat: ‘Als wij Hem aanroepen, is het niet zo dat wij een goede kans van slagen hebben. Gods Woord zegt ons: “Een iegelijk die bidt, die ontvangt.” Laten we dan toch de wereld loslaten met al haar begeerlijkheden, die levert ons toch niets op dan de dood. Bij God is echter alles aan te treffen tot het leven en de zaligheid. Laten we ons dan niet bezig houden met de wereld, ook niet met beschouwingen over de godsdienst en over onszelf, maar laten wij de genade Gods zoeken zoals die uit God is in Christus en dat door de kracht van de Heilige Geest.’
Hofman leerde: ‘God heeft redenen uit Zichzelf geno­men, an­ders kwam er niets van te­recht. Wij hebben met een God te doen, Die brandt van zon­daars­liefde, een God Die zondaren wil bezitten.’ ‘Lief­de, god­delijke, eeu­wige liefde waarmee God bewogen is van voor de grondleg­ging der we­reld, die Hij hier in de tijd openbaart en in vrucht tot zaligheid doet kennen.’
Gods genade is onvoorwaardelijk. God komt met Zijn genade tot ver­loren zondaren. ‘Wij kunnen,’ zo zei Hofman, ‘als zondaar bij Chri­stus te­recht, niet als een veranderd mens of een mens met een goed begin.’ Hij wees erop dat de tollenaar bad: ‘O God, wees mij zondaar gena­dig,’ en niet: ‘O God wees mij de arme zon­daar genadig.’ Wie werke­lijk van schuld overtuigd is, durft het daar zelf namelijk helemaal niet voor te houden. Dan is alles schuld, en zien we overal tekorten.
Hofman bracht naar voren: ‘Er komt niets van een mens bij. Er helpt geen goe­de wil aan, noch deugd of pli­cht, want die hebben wij niet. Daarom wens ik u allen, voor zover gij niet tot Hem gekomen zijt, toe, dat gij moede wordt in uw zonde, dat gij er niet meer in kunt leven. Christus zegt: “Komt herwaarts tot Mij, allen die vermoeid en belast zijt en Ik zal u rust geven.” Hij wil zeggen: “Ik sta, als je nu zó vermoeid en belast bent van je zon­den, met open armen gereed. Als je nergens meer weet te blijven, dan kunt gij bij Mij terecht.” De Koning breidt Zijn armen uit en Hij heeft toch zo'n ruim Middelaars­hart.’

zaterdag 21 september 2013

Hermanus Hofman (1902-1975): een wegwijzer naar Sion 9

Wedergeboorte en kennis van Christus
Heel nadrukkelijk verbond Hofman in zijn prediking de weder­ge­boorte aan de kennis van Christus. Ik geef een kenmer­ken­de uitspraak weer: ‘Als we nu in ellende en armoede de toevlucht nemen tot Jezus Chris­tus, dan zijn wij door deze geloofsvereniging precies zoals wij moeten zijn.’ Iemand, die zijn zalig­heid grondt op iets buiten Chris­tus, bedriegt zichzelf voor de eeuwig­heid.
Het leunen op tranen over de zonde, kennis van zonde, liefde tot Gods volk, zag hij als een be­vindelijke variant van de leer van de veronderstelde wedergeboorte. Hij waarschuwde er keer op keer te­gen daarop het vertrouwen te stellen. Zware godsdienst kon hij soms nog wel zo gevaarlijk achten als lichte. Want zware godsdienst lijkt nog iets te zijn, terwijl alles buiten de kennis van Christus niets is.
Ik geef een aantal citaten uit zijn preken, waarin helder naar voren komt wat Hofman bedoelt. ‘Als Nicodemus zegt: “Rabbi, wij weten, dat Gij zijt een Leraar van God gekomen,” gaat de Koning hem niet inzege­nen door te zeggen: “Je neemt, man, een aparte, bijzondere plaats in onder je collega's, want de één voor de ander verwerpt Mij, dus er is wel wat goeds in je, wat de na­tuur niet werkt.” Neen, daar spreekt Je­zus niet van. Wat heb ik, wat hebt gij, en wat had Nicodemus nodig om in herstel, verkeer en gemeen­schap met God te geraken? Dáár spreekt Jezus over.’
‘Wij zien de uitnemendheid van de prediking van het Evange­lie. De pre­diking van het Evangelie is geen mensenwerk, waarin een voorganger zijn in­zichten en zijn eigen ideeën de vergadering of de gemeente op­legt. Maar de predi­king van het Evangelie is, dat God ons openlijk de werke­lijkheid be­kend laat maken, zoals de zaken bij Hem staan: dat wij bui­ten Christus de eeuwige dood zijn onderworpen, maar dat Jezus Christus de enige Uitkomst is, in Wie de zaligheid is. De inhoud van de verkon­diging van het Woord is, dat de zondaar niet ge­bouwd wordt, maar in zichzelf afge­broken wordt, opdat het fundament Christus voor de dag zou komen en wij dáárop gebouwd worden.’
‘In Gethsemané en op Golgotha heeft de Koning Zich naakt laten uitschudden, om ellendigen aan Zijn Middelaarshart te kunnen drukken, om hen alles te kunnen geven wat zij tot zaligheid nodig hebben. Is het dan zo verschrikkelijk dat hij ons alles ontneemt en ons van vat tot vat ledigt, zodat er geen scherf overschiet om vuur uit de haard of water uit de gracht te scheppen? Dat is toch zo erg niet!? Hij is voor ons tot zonde gemaakt, laten wij dan zondaren zijn. Hij heeft Zich van alle heerlijkheid ontdaan, laten wij dan alle geestelijke sieraden afleggen.
In Gods oog is het toch maar ijdelheid, het telt niet mee tot zaligheid. Als wij zondaar voor God worden, krijgt het woord van Paulus waarde voor ons: “Dit is een getrouw woord en alle aanneming waardig dat Christus Jezus in de wereld gekomen is om zondaren zalig te maken.” Zijn wij zondaren voor God, dan kunnen we echt ervaren wie Jezus is. Als wij genade en aanneming bij God hebben gekregen, moeten wij ons ervoor hoeden om “geestelijke” mensen te worden. Anders komen wij zover van God af te staan, dat wij het moeten doen met de wetenschap dat wij een bekeerd mens zijn.
Gebeurt dat toch, dan moet God ons een klap geven en soms wel meer dan één om ons weer op onze plaats te krijgen. Paulus zegt: “De wet is geestelijk, maar ik ben vleselijk, verkocht onder de zonde.” Wij kunnen niet aan de eis van Gods wet voldoen, ook niet als tot God bekeerde mensen. Christus alleen heeft het gedaan. Het is alles genade en alleen genade. Door genade worden wij verenigd met Christus in het geloof. Zo vinden we alles wat we in onszelf missen in Hem. Hij is ons leven.
Kunnen wij zelf het geloof werken of werkzaam maken? In geen geval. Hoe wordt het ontvangen en wie ontvangen het? Het wordt ontvangen waar armoede en schuld is. In het niets van de mens wordt het alles van God openbaar om te leren: “Ik leef, doch niet meer ik, maar Christus leeft in mij; en hetgeen ik nu in het vlees leef, leef ik door het geloof des Zoons van God, Die mij heeft liefgehad en Zich voor mij heeft overgegeven.”
O zoete, zalige zaak: wel armoede bij onszelf, maar wegens de rijkdom van Gods genade in Christus toch aangenomen tot Gods kinderen om te mogen zeggen: “Abba, Vader.” Dat de Heere ons dan allen Zijn Geest moge schenken, opdat wij niet hoog gevoelend zijn, maar vrezen en verstaan: ik sta allicht te hoog, nooit kan ik te gering, te onbeduidend zijn, want juist dan ben ik het dichtst bij Jezus. Dat Hij ons daartoe uit Zijn rijkdom gedenke, om Zijns verbonds wil.’

donderdag 19 september 2013

Hermanus Hofman (1902-1975): een wegwijzer naar Sion 8

De betekenis van de wet
Hofman was er diep van overtuigd dat de verkondiging van het Evangelie geen nut doet zonder de prediking van de wet. De wet moet ge­preekt worden als een heilige eis, waaraan wij nooit kunnen voldoen. Zonder de kennis van onze volslagen verlorenheid zal er nooit verlan­gen ontstaan door Christus alleen verlost te worden.
Hofman beklem­toonde keer op keer dat wij allen betrokken zijn bij het­geen in het para­dijs is gebeurd. In Adam hebben wij ons van God afgekeerd. Zonder ken­nis van de eerste Adam ontstaat nooit zicht op de tweede Adam. Hij stelde, dat er bij God een heilige orde is, na­melijk dat de wet ons vormt en sch­ikt, om ons geheel buiten hoop in ons­zelf te s­tel­len, opdat wij ge­heel aan­ge­wezen zijn op Chr­istus.
Ik geef zijn eigen woorden weer: ‘Dat is en blijft al­tijd het eer­ste stuk van het zalig­ma­kend werk en van de genadeleer: het kennen hoe groot mijn zonden en ellende zijn. Want als ik mijn zonden en ellende niet ken, dan kan ik doorleven in de staat waarin ik ben: zon­der God en buiten God. God gaat voor niets en niemand opzij, niet voor vroomheid, ge­be­den, tra­nen, gestalten, teksten, verzen, noch voor een kerkmens, hoe vroom hij ook moge zijn. Het is een vaste wet: zij moeten zich schul­dig kennen.’
 
De wet in dienst van het Evangelie
De mens voelt van nature zijn nood niet. Wanneer echter het Woord in­vloed op ons hart gaat uitoefenen, leren wij dat wij, al zouden wij maar één zonde hebben, door God verdoemd moeten wor­den.
‘Als wij met God in aanraking komen, komt heel onze gods­die­nst niet in aanmerking. Al dekken wij ons met: “Ik ben wel eens ern­st­ig, ik heb wel eens ge­weend, ik ben wel eens aangedaan,” we kunnen met dat kleed onze zonden niet dekken. Ach, laten wij dan bedelen dat Hij ons recht ont­dek­ke.’
De wet was voor Hofman een die­nst­maagd van het Evan­ge­lie. Hij leer­de: ‘Nu is dit de zaak, mijne vrien­den: door de werken der wet zal geen vlees behouden worden. Want God heeft de wet niet gegeven tot zalig­heid. Het ambt der wet is an­ders. Door de wet is de kennis der zonden. De predi­king van het E­van­gelie brengt daarente­gen openbaar, dat men zalig kan worden en wel uit Gods welbeha­gen, door Zijn welbe­hagen en tot Zijn welbehagen.’
In de prediking van Hofman stond Christus centraal. Het leed voor hem geen enkele twijfel, dat er alleen in Christus za­lig­heid en le­ven te vinden is. Wie het leven en de zalig­heid wenst te ont­van­gen, moet bij Christus komen. Hij is de aange­wezen Persoon. Hij is de beant­woor­ding van de nood van onze zonde en ellen­de. Een zon­daar die door de wet wordt veroordeeld, rest niets anders dan Jezus Chris­tus en Die gekruisigd.
Hofman kon in dit verband ernstig waarschu­wen: ‘Als wij betrouwen hebben in opvoeding, kennis, gods­dienst, rechtzin­nigheid, ja laat ik nog verder gaan: in verande­ring, ervaring, bemoei­enissen, dan leven wij in afgoderij.’ Daar stel­de hij tegenover: ‘Als ons alle grond ontvalt, dan zinken wij neer op de ar­beid van Chris­tus, en gaat de Heilige Geest het geloof met zulk een kra­cht in ons hart werken, dat wij ons de ganse arbeid van Chris­tus toeë­igenen. Zo worden wij dan rein verklaard op grond van wat Christus op Golgotha gedaan heeft.’

woensdag 18 september 2013

Hermanus Hofman (1902-1975): een wegwijzer naar Sion 7

Geen dominee, maar evangeliedienaar
Hofman is van 1929 tot aan zijn dood in 1975 als voorganger  ver-bonden geweest aan een vrije gemeente in Schiedam. Nadat deze gemeente de gereformeerde Plantagekerk had aangekocht, werd zij vaak de Plantagekerkgemeente genoemd. Al had Hofman alleen maar lagere school gehad, hij had een goed verstand en las veel.
Echter, ook nadat hij tot predikant was bevestigd, wilde hij niet als dominee worden aangesproken. Deze aanspraak kwam naar zijn overtuiging alleen toe aan predikanten binnen de Hervormde Kerk, die ook een academische studie gevolgd hadden. Hij wilde gewoon als Hofman aangesproken worden en voor zijn familie in Schiedam en Sliedrecht was hij ome Manus.
 Zijn eigen situatie en die van andere voorgangers in de kring van vrije gemeenten waar­toe hij behoorde, zag hij als uitzonderlijk. Hij typeerde zichzelf als een schippersjongen aan wie de nood was opgelegd om het Woord uit te dragen. In de tijd van de politionele ac­ties in Ne­derlands Oost-Indië, het huidige Indonesië, werd ten behoeve van de jongens die daaraan deel­namen elke week een preek in steno opgenomen en in gestencilde vorm naar het Verre Oosten ver­zonden.
Op deze preken stond vermeld: H. Hofman, evangeliedienaar te Schiedam. Dat was tenslotte de diepste reden dat Hofman er niet voor voelde dominee genoemd te worden. Het gaat niet om de mens maar om het Woord van God. Hofmans diepste wens was door middel van het evangelie zondaren voor Christus te winnen en Gods volk te troosten en te stichten om op deze wijze voor allen een dienaar te zijn.
 

Hofman en Kohlbrugge

Hofman las veel in Luther, Kohlbrugge, in werken van Engelse puriteinen en Schotse schrijvers zoals het Zien op Jezus van de Izak Ambrosius en De viervoudige staat van Thomas Boston. Ook de kerk­ge­schie­­de­nis van de Reformatie en van ons eigen land hadden zijn warme belangstelling. Daar­bij oriënteerde hij zich op mensen als Merle d’ Aubigné en Groen van Prinsterer. Zijn predi­king werd beheerst door de tweeslag van zonde en genade en van wet en evangelie.
Hofman heeft mijzelf verteld hoe hij in aanraking is gekomen met de geschriften van Kohlbrugge. Hij was reeds predikant toen hij in een gezelschap met mensen van meerdere kerkelijke rich­tin­gen, een gesprek had over het leven van de heiligmaking. Eén van de aanwijzingen merkte naar aanleiding van wat Hofman had gezegd op: ‘U bent een kohlbruggiaan.’ De spreker be­doel­de dat niet bepaald zo positief.
Hofman kon eerlijk getuigen dat hij nooit iets van Kohl­brugge had gelezen en dat hij alleen had doorgegeven wat de Heere hem vanuit Zijn Woord in deze zaak had geleerd. De volgende zondag vroeg hij aan zijn kerkbestuur wie van hen iets wist van Kohlbrugge. Dat bleek bij dhr. Buys het geval te zijn. Deze vertelde dat hij lid was van de ‘Vereniging van Vrienden van Kohlbrugge’ en hij be­loofde Hofman zijn komende ver­jaardag een boek van Kohlbrugge ten geschenke te geven.
Zo is dat ook gebeurd en is Hofman Kohlbrugge gaan lezen. Het is niet bij dat ene boek gebleven. Het gedachtegoed van Kohlbrugge stemde wel heel in het bijzonder overeen met wat Hofman zelf leerde over de heiligmaking. Hij zei me zelfs dat hij uiteindelijk Kohlbrugge nog maar sporadisch las, opdat hij niet het verwijt zou krijgen dat hij slechts gedachten van gedachten van Kohlbrugge doorgaf en niet zelfstandig het Woord van God vertolkte.

dinsdag 17 september 2013

Hermanus Hofman (1902-1975): een wegwijzer naar Sion 6

Heilige gevatheid: zondaren voor Christus winnen
Hofman kon, zoals ik aangaf, zeer gevat zijn. Door genade was deze gevatheid niet in de laatste plaats ge­heiligd om zondaren voor Christus te winnen. Ik vermeld twee voor­val­len waaruit dat blijkt. Hij bezocht eens één van zijn ge­meen­teleden in het Dijkzigtziekenhuis te Rotterdam. Toen hij een lift bin­nen stap­te die al behoorlijk vol was, merkte één van de aanwezigen op: ‘Daar heb je weer zo'n doodgraver.’
Onmiddellijk reageerde Hofman met de woorden: ‘Meneer, dat hebt u fout, ik ben geen begrafe­nisbedie­naar, maar ik zit in de handel.’ Al de mensen in de lift luis­terden inmid­dels belangstellend. ‘Waar handelt u dan in?,’ vroeg de man die hem eerst een doodgraver genoemd had.
Toen vertelde Hofman dat hij in goud handelde en het voor niets weg wilde geven, maar dat nie­mand er belang bij had. In nog geen paar minuten tijd leg­de hij het Evange­lie van verzoening door vol-doening uit. Toen hij uit de lift stapte, zei­den al de mensen in de lift: ‘Dag, dominee.’ Zij hadden begrepen en bemerkt, dat zij met een dienstknecht van Christus te doen hadden, en hij had hen het goud aangeboden om niet.
Het tweede voorval vond plaats aan het einde van de jaren veer­tig. Aan ds. Hofman werd ge­vraagd de begra­fenis te leiden van een vrouw­tje uit een volksbuurt in Schiedam. Toen hij aan het sterfhuis kwam, voel­de hij bij de familieleden de tegenstand. Zij moesten van een dominee in zijn zwarte pak niets hebben.
Zij ont­dooi­den echter wat, toen Hof­man zei dat hij eigenlijk helemaal geen dominee was, maar slechts een een­voudige schippersjongen. De zoons van de overlede­ne kwamen er open­lijk voor uit dat zij C.­P.N. stemden, een partij die toen in ha­ven­buurten zeer populair was. Tot hun grote ver­bazing, ant­woordde ds. Hofman: ‘Dat kan ik goed be­grij­pen, want ik ben vroeger ook een commu­nist ge­weest.’ Nu was het ijs helemaal gebroken. Daar wilden zij meer van weten.
Hij ging hen toen vertellen dat hij vroeger enkel en al­leen zijn eigen ik had gezocht. Hij wilde zelf heer en meester zijn, en zich door niemand laten gezeggen. ‘Het echte communisme,’ zo ging hij voort, ‘is dat wij het belang van de ander zoeken en wat wij over heb­ben met ande­ren wil­len delen.’ ‘Maar zo was het bij mij niet,’ zei hij. ‘Ik wilde er al­leen zelf be­ter van worden. Ik dacht niet aan een ander, maar al­leen aan mezelf.’
De ruwe havenarbeiders gaven eerlijk toe, dat het bij hen eigenlijk niet anders was. ‘Eigenlijk zijn wij dan geen goede com­mu­nisten,’ zei Hofman. ‘Feitelijk is er maar één echte commu­nist.’ Nu, de mannen waren benieuwd wie dat wel was.
‘De enige, echte communist,’ zo zei Hofman, ‘is God Zelf.’ Dat hadden die havenarbeiders nog nooit gehoord. Heel eenvoudig heeft hij toen verteld dat God Zijn Zoon heeft gezonden niet om er Zelf be­ter van te worden, maar om verloren zondaren te red­den. Hij betuigde hoe de Heere hem te sterk was geworden en hij met al zijn eigen goede be­doelingen overboord was gegaan om de zaligheid in Christus te vin­den.
De tijd vloog om. Toen hij opstapte, zei de familie: ‘Wij hadden nooit geweten dat een dominee zo was.’ Zonder enige pro­blemen kon ds. Hofman de rouw­dienst leiden en de familie heeft met eerbied en aan­dacht ge­luisterd.

maandag 16 september 2013

Hermanus Hofman (1902-1975): een wegwijzer naar Sion 5

Heilige gevatheid: omgaan met meningsverschillen
Hofman was heilig gevat. Dat blijkt onder ander uit het feit hoe hij met spanningen en meningsverschillen in zijn gemeente kon omgaan. Uit het volgende voorval wordt duidelijk dat hij ook gebruik maakte van het feit dat als iets echt zwaar weegt, iemand bereid is daarvoor offers te brengen waaronder financiële offers. toen aan het einde van de negentiende eeuw de fiets als vervoersmiddel populair begon te worden, waren velen in kerkelijke kring van mening dat een vrouw niet behoorde te fietsen.
In de jaren dertig van de twintigste eeuw werd deze opvatting in de gemeente van Hofman nog gevonden. Nu verloor een god-vrezende vrouw uit zijn gemeente haar man. Om haar gezin te onderhouden ging zij op de fiets naar werkhuizen. Dat was de aanleiding dat een viertal gemeenteleden bij Hofman kwamen klagen. Hoe kon een vrouw die de fiets gebruikte het Avondmaal vieren.
Hofman had zelf geen bezwaren tegen het gebruik van de fiets en al helemaal niet tegen een dergelijk gebruik, maar hij begon daarover geen discussie. Integendeel, hij zei dat hij blij was dat men met deze klachten bij hem kwam. Het probleem was echter, zo bracht hij nar voren, dat deze vrouw, ik meen, vijf gulden in de week nodig had om haar gezin te onderhouden (in ons geld zo’n €200,--). Dus als elk van hen wekelijks daarvan een kwart voor zijn rekening wilde nemen, dan was het probleem uit de wereld.
De afloop zal waarschijnlijk duidelijk zijn. Tot het deze kant op ging, bleken de bezwaren toch minder diep te zitten en over het fietsen van deze weduwe zijn geen klachten meer gehoord.

Hermanus Hofman (1902-1975): een wegwijzer naar Sion 4

Eenvoud in de prediking
Hofman kan aan predikanten ten voorbeeld worden gesteld als het gaat om de eenvoud waa­rmee hij het evangelie verkondigde. Zoals Christus Zelf illustreerde hij de inhoud van het evangelie met behulp van verhalen. Hofman kwam met voorbeelden uit de kerkgeschiedenis en de vaderlandse geschiedenis. Vooral gaf hij weer wat hijzelf en anderen hadden onder­vonden van God en van Zijn onwankelbare trouw.
Natuurlijk speelde daarbij zijn karakter een rol. De ene predikant vertelt veel gemakkelijker iets uit zijn eigen leven dan de andere predi­kant. Altijd dreigt ook het gevaar dat de mens zelf in het middelpunt komt te staan. Hofman ging het er echter om uit te laten komen dat God een realiteit is en dat wie op Hem vertrouwt echt mag weten dat hij nooit beschaamd zal uitkomen. Juist om die verhalen werd ik als kind al getroffen door de prediking van Hofman. 
De verhalen die hij vertelde, begreep je, ook toen andere delen van zijn preek je nog grotendeels ontgingen. Je ging recht op in de bank zitten als hij zei: ‘Toen ik vanavond met de bus hier naar Alblasserdam kwam’ of ‘Toen ik afge­lopen week in het Dijkzigt-ziekenhuis was’, want dan kwam er weer een verhaal waarmee Hofman een punt uit zijn preek duidelijk ging maken. Via die verhalen bleef je de boodschap bij die hij wilde overbrengen en dat was de boodschap van Gods opzoekende zondaarsliefde.
De volgende gebeur­tenis heeft hij menigmaal op de kansel verteld. Ik geef hem in Hofmans eigen woorden weer. ‘Ik heb al meer dan eens ver­teld dat ik eens met de bus door de Maastunnel reed, en dat, toen we er door waren een oude man met een Zeeuws dialect mij vroeg: “Zeg, mene­re, is dat nu die stra­ete onder de rivie­re door, waer de groate boten boven ons vae­re?” Ik ant­woordde: “Ja, me­neer.” Hij zegt: “O, o, wat de mense toch al maer ken­ne, hé.” Ik zei: “Ja, en dat steekt nu het har­dst af, als wij niet kunnen.” Hij keek me eens aan en zei toen: “Joe bent zeker een manne die zelfs niets kunne?” Ik zei: “Dan heb je het precies ge­ra­den.” Hij weer: “Mag ik bij joe komme zit­te?” En toen heb­ben we tot Alblasserdam over God en Zijn wer­ken zitten spreken. Nu, zo komen Gods gunstgenoten bij elkaar. Hij weet mijn naam niet en ik de zijne ook ­niet. Maar we waren toch één. Dat is door dat verheven, zielzaligend geloof, waarin Chris­tus het gro­te mid­delpunt is.’

 

vrijdag 13 september 2013

Hermanus Hofman (1902-1975): een wegwijzer naar Sion 3

Prediking met gezag
De prediking van Hofman was met macht en met gezag. Toen inmiddels al weer vele jaren geleden in de krant een aankondiging had gestaan dat ik in Elspeet een kerkhistorische lezing over Hofman zou houden, ontving ik van een goede bekende een brief met onder andere de volgende passage: ‘Ook u al het goede toegewenst en dat u Christus centraal mag stellen in de bediening van het Woord. U haalt in uw stukjes in de kerkbode nogal eens ds. Hofman aan, maar ook ik denk nog wel met heim­wee aan hem terug. Veel ‘rechtse prediking’ zowel in de Hervormde Kerk als daarbuiten is toch in de verte zelfs niet vergelijkbaar met wat hij bracht.’
Ik kan dat helaas alleen maar be­amen, als ik hoor wat er soms wordt gezegd en lees wat er wordt geschreven. Ik ben wel eens bang dat meerdere predikanten Christus niet persoonlijk kennen. In ieder geval valt op dat zij de volle zekerheid missen dat zij het eigendom van Christus zijn en hun zonden hun zijn ver­geven. In plaats dat men dit eerlijk erkent, loopt men aan zichzelf voorbij en zoekt men een stand op te houden, waarbij het allemaal meer moet lijken dan het is. Vandaar dat men zijn kracht zoekt in zware, en voor het eenvoudige gemeentelid vaak onbegrijpelijke, termen in plaats dat men zichzelf eens flink onderhanden neemt om zélf in de schuld te komen en te mogen weten van de vrijspraak in Christus.
Hofman had een uitgesproken visie op kerk en staat. De neutrale staat zoals die in 1795 in Nederland was ontstaan, verwierp hij hartgrondig. Dat Christus de Overste is van de koningen der aarde diende naar zijn overtuiging ook consequenties te hebben voor het politiek bestel. De breuk van de kerk van Nederland betreurde hij. Zijn eigen gemeente zag hij als een nood­dak buiten de Hervormde Kerk. Alleen deze kerk was naar zijn overtuiging in volle zin de naam ‘kerk’ waardig.
Zonder te ontkennen dat er in de kringen van Afscheiding en Doleantie geestelijk leven was, was hij toch kritisch ten opzichte van het kerkelijk streven dat daar achter zat. Met name de kerkelijke hoogmoed waartoe dit kerkelijk streven meer dan eens heeft geleid, verwierp hij hartgrondig. Wanneer bepaalde afge-scheidenen konden zeggen dat dege­nen die werkelijk bekeerd waren, zich bij hun kerkverband zouden voegen, placht hij op te merken dat deze mensen zelf nog bekeerd moesten worden, zo niet tot God Zelf, dan toch in ieder geval van hun kerkisme.
Hofman was er diep van overtuigd dat bij het gezond gees­telijk leven het betreuren van de verbrokkeling van de kerk behoort. Daarbij voelen wij ons verbonden met de nood en schuld van heel de kerk van Nederland en leren wij die nood als onze eigen nood voelen en die schuld als onze eigen nood zien. Het ging Hofman om een her­stelde, nationale, gereformeerde kerk en hij getuigde dat wij zo’n herstel van de kerk mogen verwachten.

donderdag 12 september 2013

Hermanus Hofman (1902-1975): een wegwijzer naar Sion 2

De blijvende betekenis van ds. H. Hofman
Na het overlijden van ds. H. Hofman plaatste het kerkbestuur van zijn gemeente een rouw­advertentie. Boven de advertentie stonden de woorden uit Handelingen 20 vers 31: ‘Daarom waakt, en gedenkt, dat ik drie jaren lang nacht en dag niet opgehouden heb een iegelijk met tranen te vermanen.’ Zesenveertig jaar had Hofman een vrije gemeente in Schiedam gediend. Wat hem aan Paulus, en achter Paulus aan Christus Zelf, verbond, was de begeerte om iedereen die op zijn weg werd geplaatst voor Christus te winnen.
Hofman was door een genade een geredde zondaar, waarbij zowel het eerste als het laatste niet mag worden ontkend. Wat het laatste betreft, ook zijn inzichten en optreden vertoonden tekortkomingen. Wat echter zijn fouten en ge­bre­ken wa­ren, wie hem hoorde, bemerkte dat hij de zalig­heid van al­len die onder zijn predi­king kwamen op het oog had. Daarin droeg hij het beeld van Zijn Meester. Het is juist om die reden dat ik iets over hem wil door-geven.
Hofman had geen theologische opleiding genoten. Zelfs de lagere school had hij niet volledig afgemaakt. Reeds op tienjarige leeftijd werd hij knecht bij zijn vader, die schipper was. Toch was Hofman als prediker niet alleen een man die een stichtelijk woord sprak, maar ook een echte theoloog.
Dan denk ik aan Luther, die zei dat het er in de theologie op aan komt wet en evangelie te onderscheiden. Nu, dat had Hofman geleerd en dat kwam ook in zijn preken tot uiting. Hij kon van de wet geen evangelie en van het evangelie geen wet maken, omdat hij zelf mocht weten van het verdoemende vonnis van de wet, maar ook van de vrijmakende kracht van het evangelie.
Wij horen wel eens dat in de prediking het hart van Gods volk verklaard moet worden. Hofman zou dat niet ontkend hebben en hij deed dat ook zelf. Zijn prediking had echter een ander uit-gangspunt. Bediening van het evangelie was voor Hofman het ver-klaren van wat er leeft in het hart van de Drie-enige God en van Jezus Christus Zijn Zoon, de volkomen Zalig­maker, opdat dode zondaren worden levend gemaakt en Gods volk vertroost.
Hofman typeerde zichzelf in de preek bij zijn vijfentwintigjarig jubileum als een wegwijzer naar Sion en naar Christus. Hofman stelde in deze preek onder andere het grote verval aan de orde dat over Nederland is gekomen na de Tweede Wereldoorlog. Bij alle economische vooruitgang, was helaas geen sprake van geestelijke bloei.
Hij ging toen als volgt verder: ‘In de ontzettende moedeloosheid die me toen heeft aangegrepen, want ik wilde wel sterven, is openbaar gekomen dat Christus toch Zijn kerk zou onderhouden. Dat was toch zelfs in de dagen van koning Achab zo geweest. Ook toen waren er zevenduizend die hun knieën voor Baäl niet gebogen hadden. Toen heb ik gevraagd: ‘O God, mag ik dan alstublieft nog als een wegwijzer zijn? Die staat er zowel in de zon als in de vorst, bij dag en nacht. Dronken automobilisten rijden hem soms omver. Er wordt tegenaan gegooid en getrapt; maar o God, het geeft niet, het geeft helemaal niet. Als het dan maar zijn mag dat ik een wegwijzer mag wezen: Dat is de weg naar Sion.’
Dat is nu de bedoeling voor elke ware dienaar van het Woord. Het is niet zo belangrijk wat de mensen van ons denken. Als we voor anderen maar een wegwijzer naar het kruis mogen zijn. Er is immers alleen vrede met God door het bloed van het kruis. Wie Christus heeft, heeft in Hem barmhartigheid en genade en wie Hem niet heeft, mist met Hem ook al Zijn zegen. Laat u dan met God verzoenen.
In een preek die hij in 1973 hield, verwoordde hij dat als volgt: ‘Paulus wilde nergens anders in roemen dan in Christus. Hij roemde dus niet in zijn ervaring of heldere bekering. De bekering, waardoor wij God leren kennen, is het werk van de Heilige Geest, maar de bekering op zichzelf beschouwd is onze zaligheid niet. Want: “Die God is onze zaligheid.” Als Paulus spreekt over roem, dan is het: “Het zij verre van mij dat ik zou roemen anders dan in het kruis van onze Heere Jezus Christus.” Dus alleen roem in Zijn ganse Middelaarsarbeid, want Hij is uit God tot wijsheid, recht-vaardigheid, heiligmaking en verlossing. Vervolgens zegt Paulus: “Door Welke de wereld mij gekruisigd is, en ik der wereld.” Is dat niet een wonderlijk woord? Nee, mijn vrienden. De wereld grijpt naar ieder mens en wij hebben van nature een wereldsgezind hart dat omgekeerd ook naar de wereld grijpt. Die dingen zijn niet anders! Laat ons dat steeds voor ogen houden. Maar bij Paulus is het zo: Christus’ werk heeft hem zo inge­nomen dat heel de wereld en alles wat daartoe behoorde bij hem gekelderd is. Dat noemt hij door welke de wereld mij gekruisigd is.
Toen opengekomen was dat ook ik nog zalig kon wor­den, ben ik naar Bogaard gegaan. Want dát was wat. Dat anderen zalig werden dat was al geweldig, maar nu ik ook. Dat God mij bedoelde en wilde bezitten. Toen heb ik heel mijn hart uitge-sproken. Ten slotte zei ik: “Nu ben ik eenentwintig jaar en is het is voor mij in zeker op­zicht of ik een oude man ben, want ik spuw van heel de wereld en wat de wereld toebehoort.”
Toen stond Bogaard op en gaf mij de hand en zei: “Jongen, op wat je hebt gezegd zeg ik amen, maar dat laatste raakt mij het meest. Hoe kwam het dat ik toen zei dat ik de wereld spuugzat was? Ik heb, mijn vrienden, vanaf mijn jeugd een doel gezocht. Gezocht naar een doel in het leven, maar ik kon het niet vinden. Maar toen God Zijn liefdeshart opende, had ik in één keer een doel. Dat was om Gód te kennen. Daarbij is de wereld in het niet gezonken.’
Hofman wist van zijn verlorenheid en schuld. Daarvan zocht hij ook zijn hoorders te over­tuigen. Hij mocht echter ook uit persoon-lijke beleving vertellen van de schoonheid en heer­lijkheid van Christus, en dat op een wijze dat het ook voor kinderen en buitenstaanders was te begrijpen. Zoals Christus door gelijke-nissen sprak, zo vertelde Hofman in zijn preek tal van verhalen. Uit de kerkgeschiedenis, maar ook wat hijzelf of mensen die hij goed kende, hadden ondervonden en meegemaakt.