Posts tonen met het label geloofszekerheid. Alle posts tonen
Posts tonen met het label geloofszekerheid. Alle posts tonen

woensdag 26 oktober 2016

De betekenis van de Reformatie

Inleiding
Elk jaar herdenken op 31 oktober de kerkhervorming. Aan de Reformatie is onlosmakelijk de naam van Luther verbonden. Onwetend van de gevolgen die zouden komen, maakt Luther op 31 oktober 1517 die dag 95 stelling publiek naar aanleiding van zijn kritiek op de aflaathandel. Zo begon een proces waarop Luther ook zelf geen grip had. De ene publicatie volgde op de andere. Luther legde de pauselijk banbul die daarmee over zichzelf afriep, naast zich neer.
Op 10 december 1520 verbrandt hij in aanwezigheid van stu-denten het exemplaar van de bul dat hij heeft ontvangen, samen met het kerkelijke wetboek. Een stap die feitelijk veel en veel ingrijpender is dan het aanslaan van de 95 stellingen. Op de rijksdag van Worms in 1521 belijdt Luther dat hij zijn inzichten alleen kan en wil herroepen als hij vanuit het Woord van God wordt weerlegd. Hij is ervan overtuigd geraakt dat niet alleen pausen maar zelfs concilies kunnen dwalen. Zijn geweten is louter gevangen in het Woord van God.
Door genade was Luther een bevrijd mens geworden. Vandaar dat hij de achternaam Luder in Luther veranderde en wel als zinspeling op het Griekse woord eleutheros. Dat wordt slaat op een vrije persoon in tegenstelling tot een slaaf, Hij kon er ook op wijzen dat iemand vrijgesteld was van het betalen van belasting. Luther mocht weten dat hij vrijgekocht was door Christus’ bloed. Bevrijd van de vloek van de wet en van de heerschappij van de zonde.
In een weg van Schriftonderzoek, gebed en aanvechting ging het licht van het Evangelie in het hart van Luther op en kreeg hij meer en meer zicht op de inhoud ervan. Luther was een open boek. Hij liet anderen in het hart zien en sprak vrijmoedig over zijn aan-vechtingen en ver­troos­tingen.
Toch heeft hij zich in zijn preken nooit uitgelaten over de weg die God met hem was gegaan. Ook schreef hij anderen geen be-paalde weg voor. Wel preekte hij de wet, opdat mensen zondaar voor God werden. Vooral predikte hij het Evangelie om treurigen te troosten. ‘Mensen van schuld overtuigen, zo zei Luther, ‘is Gods vreemde werk. Treurigen troosten is Zijn liefste en eigenlijke werk.’
Tegen het einde van Luthers leven verscheen een complete uit-gave van zijn Latijnse werken. In de voorrede op het eerste deel heeft Luther iets meegedeeld over zijn weg tot het licht. De reden was dat hij zijn lezers wilde duidelijk maken dat in zijn vroegste werken naar voren kwam dat hij het Evangelie nog niet volkomen begreep. Dat moesten ze wel meenemen bij het lezen. Luther vertelt dan het volgende.

De poorten van het paradijs
Ik kon de rechtvaardige, de zondaar straffende God niet lief-hebben, integendeel ik haatte Hem zelfs. Ondanks dat ik als monnik onbe-rispelijk leefde, voelde ik mijzelf toch een zondaar voor God en werd zeer gekweld door mijn geweten. Ik durfde niet te hopen dat ik door mijn voldoening aan God Hem op enige wijze zou kunnen verzoenen.
En hoewel ik niet openlijk in lastering tegen God uitbarstte, zo morde ik inwendig ontzaglijk tegen hem: Alsof het nog niet ge-noeg zou zijn dat God die geplaagde, met alle soorten van ongeluk bela-den, door de erfzonde en de wet der tien geboden eeuwig verloren zondaar; dat God nu ook nog door het evangelie hem ellende op ellende vermeerderen zou, en met Zijn gerechtigheid en Zijn toorn bedreigen moest.
Zo woede ik wild met een verward geweten. Evenwel klopte ik zonder overwegingen bij Paulus aan om deze plaats te verstaan. Ik had een brandende dorst om te weten wat Paulus bedoelde. Toen heeft zich God over mij ontfermd. Dag en nacht was ik diep in gedachten verzonken, totdat ik eindelijk acht gaf op het verband van de woorden: Want daarin wordt de gerechtigheid die voor God geldt, geopenbaard uit geloof tot geloof, gelijk geschreven staat: De rechtvaardige zal door zijn geloof leven (Rom.1:17).
Toen begon ik de gerechtigheid Gods te verstaan als zulk een waardoor de rechtvaardige door de gave Gods leeft, namelijk uit het geloof. Ik begon nu te zien, dat dit de bedoeling is: Door het evangelie wordt de gerechtigheid Gods geopenbaard, namelijk de passieve, door welke ons de barm­hartige God door het geloof rechtvaardigt, zoals geschreven staat: De recht­vaar­dige zal door zijn geloof leven (Rom.1:17 ).
Toen voelde ik mijzelf als geheel en al opnieuw geboren en door open poorten trad ik het paradijs zelf binnen. Toen kreeg ik een geheel ander gezicht op de hele Bijbel. Ik ging de Schrift voor zover ik die in gedachten kon krijgen door, en vond ook bij andere woorden het zelfde, bij voorbeeld: werk van God, betekent dat werk dat God in ons werkt, kracht van God, - door welke hij ons kracht geeft, wijsheid Gods, - door welke Hij ons wijs maakt. Dat zelfde geldt voor: Gods sterkte, Gods heil, Gods eer.
Met zo’n grote haat waarmee ik eerst het woord ‘Gods gerech-tigheid’ gehaat had, met even zo grote liefde ver­hoogde ik nu datzelfde woord als het allerliefste dat ik had. Op deze manier is deze plaats van Paulus voor mij werkelijk de ‘poort van het paradijs’ geworden

Wanneer is dit gebeurd?
De hier weergegeven gebeurtenis staat bekend als de 'Turm-erlebnis' (torenervaring) omdat ze plaats vond in de torenkamer van het Zwarte Klooster in Wittenberg. Luther stelt dat ze plaats vond in 1519. Men heeft wel gemeend dat Luther zich vergist moet hebben en deze gebeur­tenis feitelijk eerder heeft plaats-gevonden. Dan is gedacht aan 1515. In dat jaar begon Luther colleges te geven over de brief aan de Romeinen. Toch is er geen reden om hier een vraag­teken te zetten bij de juistheid van Luthers geheu-gen.
Uitdrukkelijk geeft hij aan dat hij de colleges over de brief aan de Hebreeën had afgerond. Dat was in 1518. Nu hij duidelijk mocht verstaan wat de gerechtigheid Gods betekende, kon hij met meer licht dan de eerste keer, voor de tweede maal colleges over de Psalmen geven. Hiermee begon Luther in 1518. De eerste reeks colleges over de Psalmen gaf Luther in 1513-1515. 
In deze eerste uitleg is aan de ene kant duidelijk dat Luther nog niet het volle licht heeft ontvangen over de betekenis van de toe-rekening van Christus’ gerechtigheid. Dat neemt niet weg dat reeds in deze colleges Luther getuigt dat het houvast van een christen is dat Christus in zijn plaats door God werd verlaten.
In een weg van vallen en opstaan heeft Luther steeds meer leren zien dat wij verschil moeten maken tussen de toegerekende ge-rechtigheid van Christus en de innerlijke gerechtigheid. Het eerste wil zeggen dat datgene wat Christus voor ons en in onze plaats deed ons wordt toe­gerekend en het tweede dat de Heilige Geest ons vernieuwt, ons ootmoedig maakt, ons naar de Heere leert vragen en ons aan Zijn beeld gelijkvormig maakt.
Pas vanaf 1519 merk je dat Luther die twee duidelijk onder-scheidt. Dit verschil behoort bij de kern van de boodschap van de Refor-matie. Tot aan de Reformatie zijn in de theologie rechtvaardiging als vrijspraak van schuld en straf en heiliging als innerlijke vernieuwing door Gods Geest niet van elkaar onderscheiden.
De Reformatie heeft geleerd dat al is een christen slechts ten dele aan Christus gelijkvormig, hij toch vanaf het allereerste moment dat hij Christus in een waar geloof omhelst, volkomen rechtvaardig is voor God. De vrijspraak is namelijk niet gebaseerd op het werk van Gods Geest in ons, maar het ons toegerekende werk van Christus voor ons.
Het feit dat de Turmerlebnis in 1519 moet worden gedateerd, bete-kent dat de reformatorische doorbraak bij Luther pas plaats vond na het aanslaan van de 95 stellingen in 1517. Luther schreef zijn zogenaamde drie reformatorische geschriften: De vrijheid van een christen, De Babylonische gevangenschap van de kerk en Aan de christelijke adel van de Duitse natie in 1520. Hoe moeten we dit verklaren? Onderzoekers van Luther maken terecht een verschil tussen de reformatorische wending en doorbraak bij Luther.
Al vanaf 1513 zien we bij Luther blijkens zijn geschriften een wen-ding. Steeds meer gaat hij, zo kunnen we daaruit opmerken, verstaan dat de zaligheid een Gods­geschenk is, dat zalig worden alleen toe te schrijven valt aan Gods genade en niet aan onze in-spanningen.
Het is dus niet zo dat wij de 'Turmerlebnis' als het begin van de geestelijke loopbaan van Luther moeten zien. Als wij een begin proberen aan te wijzen, ligt dat ergens rond 1512, het jaar dat Luther tot doctor in de theologie promoveerde. Door het onderwijs van Von Staupitz werd het bloed van Christus hem dierbaar en een bron van grote troost.
Aardig is trouwens te vermelden dat Luther geweldig tegen het pro-moveren opzag. Het betekende dat hij vervolgens college zou moeten gaan geven en prediken. Luther vreesde dat dit zijn dood zou worden. Echt middeleeuws heeft Von Staupitz toen geantwoord dat dit helemaal niet erg was, omdat God ook in de hemel best een goede doctor in de theologie kon gebruiken.
Als doctor in de theologie moest Luther de Schriften aan anderen uitleggen. Het gedurige Schriftonderzoek dat hij daartoe deed, is ook tot rijke zegen voor zijn eigen ziel geweest. Ook christenen die van huis uit mogen horen van de rechtvaardiging door het geloof alleen, leren als het gaat om de toe-eigening en het geestelijke verstaan ervan niet alles in ene keer. Wel is waar dat de een sneller leert dan de ander.
Luther had Von Staupitz als biechtvader en geestelijke vriend. Deze wees hem in zijn zonde­nood op de wonden van Christus, maar ook Von Staupitz had niet het heldere zicht op het onder-scheid tussen rechtvaardiging en heili­ging. Zonder dat anderen hem daarin bijstonden, mocht Luther hier de Bijbel helderder leren ver­staan dan dat in de eeuwen vóór hem was geweest.
Luther wist dat ook zelf. Hij bedoelde het niet hoogmoedig, maar wist dat het enkel Gods genade was, als hij mocht betuigen dat hij de Bijbel op het punt van de rechtvaardiging beter verstond dan de grote kerkvader Augus­tinus. Een man aan wie hij door zijn geschriften overigens veel verschuldigd was. Ook dat heeft Luther bij herhaling betuigd.

Luthers houvast
Luther heeft telkens naar voren gebracht dat een waar geloof een beleefd geloof is. Een geloof dat vanuit de diepten wordt beoefend en in de diepten wordt geboren. In zijn preken heeft hij zich echter nooit uitgelaten over zijn eigen weg tot het licht. Hij plaatste zijn hoorders voor Gods rechterstoel en wees hen zo op Christus als het Lam van God. Hij spoorde hen ertoe aan bij Christus te schuilen.
Een bekeringsmoment dat je precies kunt aanwijzen, achtte Luther voor zijn gemeenteleden niet belangrijk en ook in zijn eigen geestelijke leven had het, ondanks het getuigenis van de 'Turm-erlebnis' dat hij pas aan het einde van zijn leven gaf, geen plaats. Wanneer Luther aange­vochten werd met de vraag of hij wel een ware christen was, was zijn houvast niet: ik ben bekeerd, maar: ik ben gedoopt.
Nu kan ik begrijpen dat dit laatste vragen bij ons oproept. Stelde Luther het gedoopt zijn en de zaligheid dan aan elkaar gelijk? Uit zijn context genomen kun­nen de uitspraken van Luther worden misbruikt en zijn ze ook misbruikt. De eerlijkheid ge­biedt te zeggen dat Luthers sacramentsleer een potentieel gevaar in zich heeft. Ds. Pieters wees daar terecht op in de Gezinsgids. Luther dacht heel massief over de sacramenten.
Toch heeft hijzelf de sacramenten nooit losgemaakt van het Evan-gelie en van een levend en dat is voor Luther altijd een aange-vochten geloof. Waar het Luther om ging is, dat een christen zijn houvast moet leren zoeken in Gods Evangelie, in Gods genade en in Gods beloften waarmee hij in en door Christus tot ons komt. Dat Evangelie en die beloften zijn ons in de Heilige Doop ver­zegeld. Christus en Zijn beloften voor een mens in nood en aanvechting, voor een treurige zijn het enige houvast van Luther.
Zo moeten wij zijn uitroep verstaan: ‘Ik ben gedoopt. Dat houd ik de duivel en de wet voor.’ Luther heeft het als Gods leiding in zijn leven gezien dat God hem thuis haalde in Eisleben. Het stadje waar hij kort na zijn geboorte het teken van de Heilige Doop had ontvangen. Luther heeft leren leven bij de trouw van God voor ontrouwe mensen. Immers wat heeft God hardleerse kinderen. Wat zwerven zij steeds weg.
Telkens blijkt in Luthers geschriften hoezeer hij een bevindelijk christen en een bevindelijke theoloog is. Luther wist dat je de betekenis van Gods genade en Zijn beloften alleen in een weg van aanvechting leert verstaan. Zo worden Gods beloften ook een bron van troost.
Luther die zo ruim en onbevangen het Evangelie verkondigde, kon ook zeggen dat het Evangelie alleen voor treurigen is. Degenen die het niet interesseert en opgaan in de wereld, sluiten zichzelf uit. Zij hebben helemaal geen belang bij het Evangelie. Er zijn ook men-sen die altijd kunnen geloven. Daarvan zei Luther dat ook deze mensen het Evangelie niet nodig hebben. Zij bezitten immers alles al.
Dan wordt duidelijk dat Luther dat niet bepaald positief zag. Inte-gendeel: een mens die altijd kan geloven, weet helemaal niet wat geloof is. Die mist wat hij denkt te bezitten. Het Evangelie is voor mensen die zichzelf niet kunnen helpen. Die bij zichzelf alleen ge-breken, tekorten en schuld. Wat is het dan een blijde boodschap dat God het verlorene zoekt en dat Hij goddelozen rechtvaardigt.
Luther mocht door genade het onderscheid tussen wet en Evan-gelie steeds beter leren ver­staan. Hij mocht gaan be­grijpen dat wij de toegerekende en de innerlijke gerechtigheid van Christus van elkaar moeten onderscheiden. Toch is Luther blijven zeggen dat wij als het gaat om het onder­scheiden van wet en Evangelie altijd een leerling blijven. Dat wilde hij ook zelf zijn. ‘Ook ik versta het onderscheid tussen wet en Evangelie nog niet recht,’ zo kon hij zeggen.
Daarmee bedoelde hij dat wij altijd weer het gevaar lopen bij aan-vechting houvast in onszelf te zoeken, in de wet. Anderzijds moeten wij ervoor worden bewaard dat het Evangelie ons zorgeloos maakt. Zorge­loosheid en moedeloosheid zijn gevaren die een christen telkens weer bedreigen. Daarom zei Luther ook dat wie meent het onderscheid tussen wet en Evangelie ten volle begrepen te heb­ben, daarmee laat zien dat hij er nog niets van begrepen heeft.
Veelzeggend zijn in dit verband Luthers laatste geschreven woor-den. Na zijn dood vond men op de tafel van zijn sterf­kamer een briefje waarin Luther in het Latijn een pro­grammatische samen-vat­ting van zijn levenswerk had gekrabbeld.
‘Vergilius in zijn herders­gedichten kan nie­mand ver­staan, als hij geen vijf jaar herder is geweest. Cicero in zijn brieven kan nie­mand begrijpen, als hij niet vijf­entwintig jaar in de politiek heeft gezeten. De Heilige Schrift mene niemand voldoende te hebben geproefd, als hij geen honderd jaar lang met profeten als Elia, Elisa, Johannes de Doper, Christus en de Apostelen de ge­meen­te heeft g­ere­geerd. Probeer niet, dit goddelijk hel­dendicht te begrijpen, maar buig u diep aanbiddend voor Zijn sporen.’ En dan in zijn moe­dertaal: ‘Wij zijn bede­laars (wir sind bettler), dat is waar (Hoc est verum).

Luthers prediking
Ik begin met een citaat uit zijn voorlezingen over het boek Genesis: ‘We mogen niet denken dat God aan onze onzekerheid en wankelmoedigheid genoegen en behagen heeft. Onder alle zonden is ongeloof de meest gruwelijke. Deze zonde zal de ongelovigen verdoemen. De grootte van deze zonde kan men afmeten uit de grootte van de belofte, uit de Goddelijke eed-zwering, en dat God Zich Zelf als onderpand geeft. God zou ophouden God te zijn als Hij Zijn beloften niet nakwam.
Wie nu een klein druppeltje van dit geestelijke vertrouwen heeft, die moet weten dat dit een zegen van God is. Als wij echter zonder twijfel deze beloften zouden kunnen geloven, dan zouden wij veel méér moed en blijdschap van de Geest in ons vinden. Dan hoeven wij nooit voor de wereld, de duivel, of voor alle poorten der hel te vrezen. Daarom is het nodig dat deze leer zo dikwijls verkondigd wordt, zodat onze harten toch een keer deze zaken beginnen te leren – tenminste met de ABC-kinderen op school. Wij zullen echter in deze wijsheid nooit doctoren en meesters worden.
God mocht geven dat we leerlingen van Christus zouden zijn! Daarom moet men zulke woor­den waar God met een eed zweert, ernstig overdenken. God spoort ons aan als een genadige Vader, lokt en trekt ons hoe Hij maar kan, belooft, zweert en geeft Zich Zelf als onderpand, opdat wij Hem maar zouden geloven.
Daarom moeten wij onze ellende en zwakheid belijden. Wij zijn met de eerstelingen al tevreden, en verlangen niet om te groeien. Daarom zijn wij tot gebed, tot belijdenis en dankzegging zo traag. Waarom? Omdat wij God maar ten dele gelo­ven en denken dat Hij ons niet alles wil geven wat Hij beloofd heeft.’
Dan nog een citaat uit een Pinksterpreek: ‘Als Christus niet aan de rech­ter­hand van God zou zitten en ook van Zijn Geest niet dagelijks zou uitgieten, dan zou het christelijk geloof niet blijven bestaan. Want het gaat tegen alle mensenverstand in, en de duivel is het vijandig gezind. Daarom, wanneer deze uitstorting van de Heilige Geest niet altijd zou doorgaan, dan zou de duivel niet één mens bij de pinksterpreek en bij het geloof in Christus laten blijven.
Maar onze lieve God in de hemel heeft een eeuwige, Goddelijke Muur daarvoor gezet, Jezus Christus, Zijn Zoon en onze Heere, verhoogd aan Zijn rechterhand. Hij alleen laat ons de pinksterpreek en het christelijk geloof behouden, totdat ook wij ondankbaar worden en God de duivel toe­staat om vanwege onze verkeerdheid en ondankbaarheid deze prediking van ons te nemen.’

Het getuigenis van de Heidelbergse Catechismus
Ook in de Heidelbergse Catechismus vinden we deze tonen. De prediking is de sleutel van het koninkrijk van God. In antwoord 84: lezen we dat ‘volgens het bevel van Christus, aan de gelovigen, allen en een iegelijk, verkondigd en openlijk betuigd wordt, dat hun, zo dikwijls als zij de beloftenis des Evangelies met een waar geloof aannemen, waarachtiglijk al hun zonden van God, om der verdiensten van Christus' wil, vergeven zijn; daarentegen allen ongelovigen, en die zich niet van harte bekeren, verkondigd en betuigd wordt, dat de toorn Gods en de eeuwige verdoemenis op hen ligt, zolang als zij zich niet bekeren ; naar welk getui­genis des Evangelies God zal oordelen, beide in dit en in het toekomende leven.’
Ik noem ook zondag 23. Het ware geestelijke leven heeft altijd een begin. Of het geestelijk leven uit God is, blijkt in de dagelijkse geloofsoefening en de geloofspraktijk. In vraag 60 wordt niet ge-vraagd hoe wij rechtvaardig voor God geworden zijn, maar hoe wij het zijn. Voor alle dui­delijkheid zouden we er nu aan toe kunnen voegen: Hoe ben je nu rechtvaardig voor God?
Het antwoord van de Heidelbergse Catechismus luidt: Alleen door een waar geloof in Jezus Christus; alzo dat, al is het dat mij mijn geweten aanklaagt, dat ik tegen al de gebo­den Gods zwaarlijk gezondigd en geen daarvan gehouden heb, en nog steeds tot alle boosheid geneigd ben, nochtans God, zonder enige verdienste mijnerzijds, uit louter genade mij de volkomen genoegdoening, gerechtigheid en heiligheid van Christus schenkt en toe­rekent, evenals had ik nooit zonde gehad noch gedaan, ja, als had ik zelf al de gehoor­zaamheid vol­bracht, die Christus voor mij volbracht heeft, in zoverre (dat betekent: omdat PdV) ik zulke weldaad met een gelovig hart aanneem.’
Laten wij ons hart en leven naast antwoord 60 leggen. Is met dit antwoord ook ons geestelijke leven en ons geloofsleven gete-kend? Met minder kan het niet, meer is niet nodig. Dat heeft de Reformatie ons willen leren.

vrijdag 26 augustus 2016

John Newton over wedergeboorte, inwonende zonde, rechtvaardiging en heiliging

De betekenis van John Newton
De anglicaanse predikant John Newton (1725-1806) heeft ook na zijn dood nog betekenis voor Gods Kerk. Allereerst door de ge-zangen die hij dichtte en vervolgens ook door de brieven die hij schreef. 
Newton schreef tijdens zijn leven een zeer groot aantal brieven. Velen ervan waren van meet af aan niet alleen voor de geadres-seerde, maar voor een breder publiek bedoeld. Het mooie van deze stijlvorm is dat je in kort bestek een aantal gedachten krijgt aangereikt.
Reeds bij zijn leven werden brieven van Newton in bundels gepu-bliceerd. Heel bekende zijn Cardiphonia (Stemmen van het hart) en Omicron. Deze bundels en trouwens ook andere werken van Newton zijn in het Nederlands vertaald. 
Dat was reeds bij Newtons leven het geval. De laatste jaren zijn een aantal van Newtons werken voor het eerst of opnieuw ver-taald. The Banner of Truth verzorgde in 2015 een nieuwe uitgave van al zijn werken in het Engels. (The Works of John Newton, vier delen; ISBN 978-1-84871-511-0; prijs £65.)
Zoals bijna altijd het geval is, bevat deze uitgave niet metterdaad alle werken van Newton. Meerdere brieven die hij schreef, komen er niet in voor. Dat geldt ook voor een aantal preek­schetsen. Dat neemt niet weg dat het werkelijk een prachtige uitgave is. 
Naast deze uitgave van al zijn werken gaf The Banner of Truth ook bundels met briefwisselingen van Newton uit. Zowel Letters of John Newton. With a Biographical Introduction by Andrew Bonar (ISBN 9780851519517; prijs £15,50) als Wise Counsel: John Newton's Letters to John Ryland, Jr. (ISBN 9781848710535; prijs £16,50) bevatten brieven die niet in de vierdelige uitgave van zijn werken voorkomen. 
Van Newton kunnen we het een en ander leren. Spurgeon schreef over Newtons brieven: ‘In weinig schrijvers zijn de christelijke leer, bevinding en praktijk op een gelukkigere wijze met elkaar verbonden dan in de auteur van deze brieven, en weinigen schrijven met meer eenvoud, godsvrucht en kracht.’

De briefwisseling tussen Newton en Dixon
Een van de correspondenten van Newton was dr. George Dixon, die ‘principal’ (hoofd) was St. Edmund Hall van de universiteit van Oxford. Dixon zocht geestelijke leiding in my­stieke schrij­vers zoals Thomas à Kempis en William Law die sterkt nadruk leggen op een heilig leven. 
Anglicaanse theologen in die lijn lagen, hadden feitelijk moeite met de gereformeerde genadeleer. Deze genadeleer wordt ook ver-woord in de Negenendertig Artikelen, de officiële geloofs­belij­denis van de Anglicaanse Kerk.
Duidelijk is dat er voor Dixon persoonlijke, geestelijke vra-gen onbeantwoord bleven. Hoe contact tussen hem en Newton is niet bekend. Uit de eerste brief die Newton hem schreef, krijgen wij de indruk dat Newton hem bij een van zijn reizen buiten Olney, de eerste parochie die hij diende heeft ontmoet. De afstand tussen Oxford en Olney is niet zo groot. Niet onmogelijk is dat zij daar elkaar leerden kennen.
Duidelijk is ook dat hij geen duidelijk zicht had op de leer van de rechtvaardiging door het geloof en die van de volharding van de heiliging. Hij kon kennelijk de geloofsvreugde en geloofszekerheid van Newton niet helemaal plaatsen. Hoe was die vreugde en zeker te verenigen met de realiteit van het feit dat een christen het beeld van Christus maar ten dele draagt.
In de jaren 1768 tot 1773 schreef Newton hem negen brieven. Toen werd de briefwisseling door Dixon afgebroken. Newton kreeg de indruk dat Dixon geen behoefte had het vriendschap-pelijk gesprek over onderlinge verschillen in het verstaan van de boodschap van de Schrift voort te zetten.
In 1776 ontving Newton weer een brief van Dixon. Hij was zich al af gaan vragen of Dixon nog wel leefde. Nog een vijftal brieven heeft hij aan Dixon geschreven. De laatste is van sep­tem­ber 1779. Uit deze brieven geef ik een aantal citaten door.

Uit de tweede brief
‘Dat wij door onze eigen werkzaamheden en inspanningen de kwalificaties ver­krijgen die ons in staat stellen op de juiste wijze te geloven, schijnt mij even onmogelijk als dat het cul­tiveren van een braamstruik tot de productie van vijgen kan leiden. Ik geloof dat de men­se­lijke natuur totaal verdorven is; blind als het gaat om het verstaan van geestelijke zaken en dood met betrekking tot geestelijke begeerten.
Hoewel de gemoeds­gesteldheden, genegen­heden en omstandig-heden een grote variëteit van ver­schijningen en uiterlijke ka-rakters laat zien, klopt voor ons allemaal dat het bedenken van het vlees vijandschap is tegen God, totdat wij met het geloof worden begiftigd. 
Ik geloof dat wanneer God genade schenkt aan een Adams­­kind, Hij begint met het verlichten van het verstand om iets te verstaan van de wijs­heid, genade en rechtvaardigheid geopenbaard aan engelen en mensen in de persoon van de ge­kruisigde Christus en hem zo het beginsel van het levende geloof meedeelt dat de wortel is van alle genadige gemoedsgesteldheden en de bron van alle daden die in geestelijke zin goed genoemd kunnen worden.
Ik geloof dat wij zowel vanwege onze innerlijke verdor­ven­heid als concrete overtredingen wij de vloek van de wet hebben verdiend. Daarvan kan alleen het ge­loof in Christus Die de verzoening voor de zonden teweeg heeft gebracht, ons vrij­maken. Op het moment dat wij waarlijk geloven, worden wij gerechtvaardigd en van alle ver­doe­menis ver­lost. Kort gezegd: Christus is alles en in allen in de zaligheid van een zondaar.
Wij hebben geen gerechtigheid in de ogen van God dan alleen in Zijn Naam. Geen kracht om tot eer van God te leven dan voor zover wij door geloof ingeplant zijn in Hem en ranken onze sap­pen trek­ken uit de ware Wijnstok. (...)
De gevoelens die mij ertoe dringen mij te dis­tan­tiëren van man­nen als Smith en Law (mystieke schrijvers; PdV), en vele andere respec­tabele namen, ge­ven mij vrijmoedigheid om zelfs een engel uit de hemel tegen te spreken, als ik zou horen dat hij een andere grond van waarachtige hoop naar voren brengt dan de Per­soon, de gehoor­zaam­heid, het lijden en de voorbede van de Zoon van God.Hem HHEM

Uit de derde brief
‘De punten waarom het echt gaat kunnen in een paar woorden worden samengevat. Een werke­lijke overtuiging van onze zonde en onwaardigheid hebben. Jezus kennen als de al­ge­noeg­zame Zaligmaker en dat er geen andere is. Hem voor ons plaatsen als Herder, Advocaat en Meester. Onze hoop op Hem alleen stellen. Leven voor Hem Die voor ons geleefd heeft en gestorven is. Met gebruikmaking van de daartoe door Hem ingestelde middelen wachten op de vertroostingen van de Heilige Geest. Wandelen in Zijn voetstappen en Zijn karakter gelijkvormig worden. Dage­lijks verlangen naar het einde van de strijd om Hem te zien zoals Hij is. (...)
Ik neem aan dat u de Belijdenissen (Confessiones) van Au-gustinus hebt gelezen. In dat boek wordt, naar ik denk, een leven-dige beschrijving gegeven van de werkingen van het hart en van de wegen waar­langs de Heere hem naar Zichzelf toetrok. Het geeft mij vergenoeging dat zijn erva­ringen zoveel op die van mij lijken en dat in een boek dat zo lange tijd geleden is geschreven. Maar (de verdorven menselijke PdV) natuur en genade zijn alle eeuwen door gelijk.’

Uit de vijfde brief
‘Wat een licht werpt het Evangelie van Christus op de wereld, wanneer onze ogen worden ge­opend het aan te nemen. Zonder het Evangelie zou alles onzeker en verward zijn, maar de kennis van de persoon, het bloed en de gerechtigheid van Christus en van de liefde dat Hij ons draagt, van de zorg die Hij over ons uitoefent en van de zegeningen die Hij voor ons heeft bereid, deze kennis geeft vrede en vastheid aan de ziel in het midden van alle veranderingen en van alle ver­war­ring.
En was het niet vanwege de overblijvende kracht van het ongeloof in onze harten die vecht tegen ons geloof en de kracht van de goddelijke waarheid poogt te tem­pe­ren, we zouden be­ginnen onze hemel te hebben, terwijl wij nog hier op aarde zijn. Wat heb­ben we het gebed nodig: ‘Heere vermeerder ons het geloof.’

Uit de zesde brief
Kennelijk heeft Dixon aan Newton geschreven dat hij nog zo weinig zich had op Gods genade en wist van buiten­gewone manifestaties van Gods aanwezigheid in zijn leven door de kracht van de Heilige Geest. Newton antwoordt dan:
‘Veelal is het zo dat God Zijn volk oefent door middel van aan­vechtingen en zware beproevingen. Het is namelijk noodzakelijk dat zij niet alleen leren wat de Heere voor hen doet, maar ook hoe weinig zij zonder Hem kunnen doen. 
Daarom leert Hij hen niet alles in een keer, maar in stappen zoals hij in staat zijn het te dragen. Ik kan zeggen dat ik evenals u voor een groot deel onbekend ben met buitengewone manifestaties van God in mijn ziel, Echter, als de Heere het ons heeft gegeven de noodzakelijkheid, de waar­de, de gepastheid en de wijsheid van de weg van zaligheid in het Evangelie.
Als Christus ons dierbaar is geworden en ons begeerlijk is en wij begeren alle dingen schade te achten om de uitnemendheid van de kennis van de kennis van de Heere Jezus – hoewel de wijze waaronder God dat ons leert, kan verschillen, het werk is gelijk – Dan hebben wij evenzeer de vrijheid om ons de troost van Zijn beloften toe te eigenen dan als wanneer een engel van de hemel wordt gezonden, zoals bij Daniël, die ons vertelt dat wij door God zeer bemind worden.’

Uit de tiende brief
In deze brief gaat Newton op de wedergeboorte en de strijd van een christen tegen de inwonende zonde. Hij maakt Dixon duidelijk dat de realiteit van deze strijd hem niet hindert te weten dat hij vrede met God heeft.
‘Mijn wezenlijke gevoelen met betrekking tot het goddelijke leven is dat het gefundeerd is op een nieuwe en bovennatuurlijke geboorte. Ik twijfel er niet aan dat wij het daarin met elkaar eens zijn. De mensheid is op een ellendige wijze verdeeld in sekten, partijen en gezindheden, maar in Gods ogen zijn er maar twee soorten mensen op aarde: de kinderen van het koninkrijk en de kinderen van de boze.
Het verschil  tussen hen (zij zijn slechts onfeilbaar alleen bij Hem bekend) is dat de eer­sten van boven geboren zijn en de anderen niet. Als iemand wedergeboren is, ook al is er sprake van misver-standen en vooroordelen waarvan in deze onvolkomen staat wel-licht niemand geheel vrij is, is hij een kind van God en erfgenaam van de heerlijkheid.
Aan de andere kant, ook al zijn die inzichten die iemand belijdt geheel in overeenstemming met de Schrift en behoort hij tot de zuiverste kerk en schijnt hij alle gaven en kennis te bezitten, de ijver van een martelaar en de kracht van een engel, als hij niet uit God geboren is, is hij met al zijn geweldige uitstraling, een klin-kend metaal of luidende schel.’ (...)
‘Ik begeer meer een deelgenoot met u te zijn in dat gevoel dat de Heere aan u heeft gegeven van de tekorten die u vindt in uw genadegaven, gesteld­heden en gemoed en van het gebrek aan gelijk­vor­migheid aan dat gevoelen dat in Christus was. Als u zich op dat punten reden hebt zich te verootmoedigen, dan heb ik het zeker nog meer.
Tegelijkertijd is mijn gebed dat God u ver­troos­ten mag met die gevoelens van de vrijheid en rijkdom van Zijn genade, die mij in staat stellen een vaste verwachting te hebben van Zijn genade, hoewel ik mij zelf veront­rei­nigd en vuil gevoel. Want wanneer het gaat om mijn staat en mijn aanneming door God, ben ik in een belangrijke mate geholpen door niet te oordelen naar wat Hij in mij heeft gedaan, maar veel meer wat Hij voor mij heeft gedaan.
Ik kan geen vrede vinden dan alleen door te rusten op Christus’ bloed, zijn gehoorzaamheid tot de dood, Zijn voorbede en volheid van gena­de en zo zeker zijn van de zalig­heid en ziende op Hem als mijn Hoofd, Borg en Advocaat alle tegenwerpingen van het geweten en van de satan beantwoorden met de argu­menten van apostel uit Rom. 8:33-34.
Zou ik in deze belangrijke zaak aarzelen, totdat ik in mijzelf niets strijdigs meer vind naar het beeld waarnaar ik dorst, zou ik wel mogen wachten tot door een rivier geen water meer loopt. Ik zou mijn leven doorbrengen in een staat van vertwijfeling en tenslotte bezet met vrees en schrik sterven, maar ik geloof dat ik reeds nu gerechtvaardigd ben door Zijn genade door de verlossing die in Jezus is. Dat de Heere u mag geleiden en troosten is mijn oprechte gebed.’


Uit de dertiende brief
Dixon heeft Newton kennelijk geschreven dat hij hem een strakke calvinist vond. Newton ant­woordde hem onder andere het vol-gende: ‘Ik weet zeker dat wij ons van nature allen in de staat van verdoemenis bevinden. Dat de Heilige Geest ons daarvan overtuigt. De eerste zaligmakende gave die wij van God ont-vangen is geloof. Dat stelt ons in staat op Christus te vertrouwen tot vrije vergeving (van zonden) en tot een onverdiende toelating tot het huisgezin van Gods kinderen.
Zij die dit dierbare geloof ontvangen, hebben daarmee (ipso facto) deel aan al Gods beloften die de genade en de heerlijkheid betref-fen. Ze zien van al het andere af en wijden zich aan de Zaligmaker. Hij ontvangt en aanvaardt hen, neemt hen in bezit en neemt op Zich voor hen te zorgen en hen in alles te voorzien, om het beginsel van de zonde in hun harten te doden, om het goede werk wat Hij in hen begon voort te zetten en hen volkomen zalig te maken.
De uiteindelijke reden waarom zij zalig zijn, is niet omdat zij ver-anderd zijn (die verandering, voor zover die plaats vindt, is eerder de zaligheid zelf [dan de oorzaak ervan]), maar enkel en alleen omdat Hij voor hen leefde en stierf. Hij betaalde de losprijs en bracht in hun plaats verzoening te weeg.
Dit is hun pleitgrond en hun houvast (hope) wanneer zij voor het eerst tot Hem komen (Joh. 3:14, 15) en ook wanneer zij hun aardse loopbaan hebben voltooid (2 Tim. 1:12 en tenslotte wanneer zij (op de jongste dag) voor (Gods) rechterstoel ver-schijnen (Rom.8:34).
Als u met een strakke calvinist iemand bedoelt die fanatiek, (be-krompen) dogmatisch, vitterig is en geneigd om anathema’s (ver-vloekingen) uit te spreken over allen die van hem verschillen, dan hoop ik dat ik zo iemand niet ben evenmin als ik een strakke papist ben.
Maar als het gaat om de leerstellingen die nu met de naam ‘calvi-nisme’ gestigmatiseerd worden, kan ik moeilijk de benaming ‘strak’ ontgaan, omdat ik hen geloof. Naar mij voorkomt, is er geen midden tussen hen aanvaarden of niet aanvaarden. Tussen het toeschrijven van de zaligheid aan de wil van de mens of aan de macht van God, tussen genade en werken (Rom. 11:6). Tussen gevonden worden in de gerechtigheid van Christus of in die van mijzelf (Filip 3:9).
Als de harde gevolgen die vaak de leer die calvinistisch genoemd wordt, worden verweten, er werkelijk toe zouden behoren, zou ik veel te verantwoorden hebben als ik die leer zelf had uitgedacht of op gezag van Calvijn aangenomen. Maar nu vind ik die in Schrift. Vreugdevol omhels ik die en laat het aan de Heere over Zijn eigen waarheid en wegen te verdedigen van alle aantijgingen die er tegen in worden gebracht.’


Uit veertiende brief
Ik zie dat God in Hem (Jezus Christus) Zijn welbehagen heeft en om Zijnentwil goddelozen om niet rechtvaardigt. Dit (geloofs)-gezicht redt mij van schuld en vrees, neemt de obstakels weg die die zich op mijn weg bevonden, geeft mij vrijmoedigheid om tot de troon van genade te naderen om de werkingen van Gods Geest tot onderwerping van mijn zonden en om mij aan mijn Zaligmaker gelijkvormig te maken. Maar dat neemt niet weg dat mijn hoop gebouwd is niet op wat ik in mijzelf voel, maar op wat Hij voelde voor mij. Niet op wat ik ooit voor Hem kan doen, maar op wat door Hem in mijn plaats is gedaan.
Het is, naar mij voorkomt, de wijsheid van God zo’n weg te gaan in het betonen van Zijn genade aan zondaren die de wereld, het heelal, de engelen en de mensen ervan overtuigt zowel van zijn onveranderlijke toorn tegen de zonde als van het feit dat Hij vasthoudt aan de eisen van Zijn waarheid en heiligheid. Dit werd bewerkstelligd in het verbrijzelen van Zijn eigen Zoon. Hij vervulde Hem met angsten en gaf Hem over in de dood en legde de vloek van de wet op Hem, toen hij verscheen als Borg voor zondaren .
Naar het mij voorkomt vallen daarom de zegeningen van recht-vaardiging en heiliging (in de tijd) samen en kunnen zij in de persoon van de zondaar die geloof nooit worden geschieden, hoe ver­schil­lend en onderscheiden deze twee zaken ook in zichzelf zijn. De een (namelijk de rechtvaardiging), is zoals het leven zelf, in een ogenblik meteen volkomen en vindt plaats op het moment dat de ziel uit God geboren wordt. De ander (namelijk de hei-liging) is zoals de effecten van leven, groei en sterkte, onvol-komen en ten dele.
Het kind dat vandaag geboren is, hoewel zwak en zeer ver-schillend van wat het zal zijn als zijn verstand, wil en gevoelens (faculties) zich openen en zijn gestalte opwast, is even waarlijk en even zeer levend als een erfgenaam van een landgoed of koninkrijk. Het heeft nu reeds hetzelfde recht, als wanneer het volwassen is, omdat het recht niet gebaseerd is op vermogens of gestalte, maar op zijn geboorte en ouders. De zwakste gelovige is uit God geboren en daarom een erfgenaam van de heerlijkheid. De sterkste en verder gevorderde gelovige kan nooit meer worden.’

woensdag 16 oktober 2013

De rechtvaardiging in de vierschaar van het geweten 5 (slot)

De kern van de leer van de rechtvaardiging
Tegenover dit verwarde gevoelen wil ik de leer van de rechtvaardi­ging door het geloof en de betekenis die de bevinding daarbij heeft, nog eens kort weergeven. Waar de Heere ons door Zijn Woord en Geest in het hart raakt, wordt de vraag geboren: Hoe kan ik recht-vaardig ver­schijnen voor God? Door de wederbarende werking van Gods Geest wordt ons verstand ver­licht in de kennis van Chris­tus, onze wil wordt vernieuwd en onze gevoe­lens gereinigd. We ne­men de toevlucht tot Christus Die ons aangeboden wordt op niet. Op grond van Zijn ver­diensten verklaart God ons recht­vaardig. Zij die door het geloof met Christus verbonden wor­den, ontvan­gen ook het onderpand van de Heilige Geest.
 De Heilige Geest doet ons de troost en kracht van het Woord ervaren, verwekt in ons hart heim­wee naar God en droefheid naar God. We bevinden onze eigen verlo­renheid en ver­dorvenheid. We mogen ook bevinden dat God de waar­achtige is. Deze bevin­ding is geen grond van het geloof, maar wel een vrucht en be­wijs ervan. Zij begeleidt het hele leven lang het leven van het geloof. Tel­kens weer bedreigt de christen het gevaar dat hij rijk wordt in zich­zelf. Wij moe­ten steeds weer leren om met alles wat wij van de Heere ondervinden een arme bedelaar te blijven.
Dat neemt niet weg dat de bij ­nood en druk wel troost mogen putten uit vroegere be­vinding/ondervinding van de trouw van God. De psalmist zei: "'k Zal gedenken, hoe voor dezen ons de HEER' heeft gunst bewezen." Hier op aarde wandelen Gods kinderen tot aan hun laatste ademtocht door het geloof. Daarna mogen wij wandelen door aan­schouwen. Dan is alle strijd en aanvechting voor­goed voorbij.
Als het gaat om geloofszekerheid en geloofsstrijd is het mogelijk het onderscheid tussen de rechtvaardiging in de vierschaar van God en die van het geweten op een heel zinvolle manier te gebruiken. Als wij door een waar geloof Christus worden ingelijfd, verklaart God ons voor Zijn rechterstoel rechtvaardig. Het geloof waardoor wij Christus omhelzen, gaat nooit buiten alle gevoel om. Dat geloof woont immers in het hart. Zo geeft het rechtvaardigend geloof troost in (de vierschaar) van het geweten.
Die troost kan soms overweldigend groot zijn. Er kan ook zekerheid zijn, ook al is een geen zoete ervaring van troost. Het is echter ook mogelijk dat het heel donker is. Het is meer dan eens zeer geoefende christenen nog op hun sterfbed overkomen dat alle hoop hen ontviel. Wij kunnen het dan zo zeggen dat zij in hun geweten niet meer voelden dat zij weer God rechtvaardigt waren. Wat is het dan groot te weten dat God meerder is dan ons hart, ons gevoel en ons geweten. Een christen die eenmaal in de vierschaar van God is vrijgesproken, is voor eeuwig vrij van Gods toorn. Dat staat of valt niet met zijn gevoel ervan.
Hier geldt wat Paulus betuigde: ‘Wat zullen wij dan tot deze dingen zeggen? Zo God voor ons is, wie zal tegen ons zijn? Die ook Zijn eigen Zoon niet gespaard heeft, maar heeft Hem voor ons allen overgegeven, hoe zal Hij ons ook met Hem niet alle dingen schenken? Wie zal be­schuldiging inbrengen tegen de uitverko-renen Gods? God is het, Die rechtvaardig maakt. Wie is het, die ver­­doemt? Christus is het, Die gestorven is; ja, wat meer is, Die ook opgewekt is, Die ook ter rechter hand Gods is, Die ook voor ons bidt. Wie zal ons scheiden van de liefde van Christus? Verdrukking, of benauwdheid, of vervolging, of honger, naaktheid, of gevaar, of zwaard? (Gelijk geschreven is: Want om Uwentwil worden wij den gansen dag gedood; wij zijn geacht als schapen ter slachting.) Maar in dit alles zijn wij meer dan overwinnaars, door Hem, Die ons liefgehad heeft. Want ik ben verzekerd, dat noch dood, noch leven, noch engelen, noch overheden, noch machten, noch tegenwoordige, noch toekomende dingen, Noch hoogte, noch diepte, noch enig ander schepsel ons zal kunnen scheiden van de liefde Gods, welke is in Christus Jezus, onzen Heere’ (Rom. 8:31-39)
Tenslotte is er nog een boekje dat ik in dit verband heel harte­lijk kan aanbevelen. Het is ge­schreven door ds. Knight. Er verscheen een Nederlandse vertaling en de titel luidt De rechtvaardiging van de goddeloze. Ds. Knight was een En­gelse predikant. Zelf heb ik hem eenmaal op de Leicesterconferen­tie in Engeland ontmoet. Het is één van de ontmoetingen die ik niet snel zal vergeten. Vele jaren heeft ds. Knight een baptisten­gemeente in Grand Rapids in Amerika ge­diend. Daar kwam hij met chris­tenen van Nederlandse afkomst in aanra­king die de hierboven geschetste gevoelens over de rech­tvaardiging in de vierschaar van het geweten huldigden. Vanuit de Schr­ift en met citaten uit werken van tal van gerefor-meerde theologen zet Knight in het genoem­de boekje de bijbel­se leer van de rechtvaardiging uiteen.
In het door mijzelf geschreven boek Christus Die ons leven is wordt de leer van de rechtvaardiging niet afzonderlijk aan de orde gesteld, maar meerdere zaken daaraan gerelateerd komen aan de orde. Wie zich breder wil laten informeren, verwijs ik naar deze publicatie. Moge datgene wat hier geschreven is tot bezinning en verduide­lijking zijn.
 

dinsdag 15 oktober 2013

De rechtvaardiging in de vierschaar van het geweten 4

Petrus Datheen en de Heidelbergse Catechismus
Petrus Datheen schreef een boekje met de titel Christelijke sa­men­spraak tot troost van be­kom­merde harten. Daarin geeft hij gesprek­ken weer dat hij zelf gehad heeft met een zekere Elisabeth de Graaf. Deze dame kan niet geloven dat zij recht­vaardig voor God is. Zij struikelt immers nog zo veel en haar ge­loof is zo zwak.
Datheen zegt haar niet dat zij een crisiserva­ring no­dig heeft om tot de begeerde zekerheid van het geloof te komen, maar wijst er haar op dat de grond van onze zaligheid niet in het werk van Gods Geest in ons ligt en dat onze recht­vaardiging niet gebonden is aan een bepaalde mate van geloof. Met andere woorden Datheen troost Elisabeth met het feit dat zij reeds rechtvaardig voor God is en geeft haar daarin onder­wijs. Dat is ook de lijn die wij in onze Cate­chismus vinden.
Als het gaat om de sleutelen van het hemelrijk lezen we met betrekking tot de verkondiging van het Woord het vol­gende: "Vraag 84: Hoe wordt het hemelrijk door de prediking des Heiligen Evangelies ontsloten en toegesloten? Antwoord: Alzo, als, volgens het bevel van Christus, aan de gelovigen, allen en een iegelijk, verkondigd en open­lijk betuigd wordt, dat hun, zo dik­wijls als zij de beloftenis des Evan­gelies met een waar geloof aannemen, waar-achtiglijk al hun zon­den van God, om der verdiensten van Christus' wil, vergeven zijn; daar­en­tegen allen ongelovigen, en die zich niet van harte bekeren, verkon­digd en betuigd wordt, dat de toorn Gods en de eeuwige verdoeme­nis op hen ligt, zolang als zij zich niet bekeren; naar welk getuigenis des Eva­ngelies God zal oordelen, beide in dit en in het toekomende leven." Ook hier zien we de samenhang tussen het leven uit het geloof in Gods be­loften en het leven uit Christus.
 
Een crisiservaring is niet noodzakelijk voor het komen tot zekerheid van het geloof
Menig voorstander van de geschetste leer van rechtvaardiging in de vier­schaar van het gewe­ten stelt dat christenen die wel wederge­boren zijn maar geen weet hebben van de ge­noemde ervaring, uit hun bevinding en niet uit Christus leven. Men geeft hiermee blijk van een verward en in­nerlijk tegenstrijdig zicht op de betekenis van de bevinding in het le­ven van een christen. Immers het geneesmid­del dat men deze wedergeboren christenen aanwijst, is niet het directe en gedurige zien op Jezus, maar het staan naar een heel bijzondere bevinding. Men is zelf niet trouw aan het uitgangspunt dat een mens niet op zijn bevinding moet steu­nen.
De leer van de rechtvaar­diging in de vierschaar van het geweten waarbij deze wordt opgevat als een crisiservaring, houdt een­voudige chris­tenen in het donker en plaatst anderen op een voet-stuk. Zowel het een als het ander is fout. Feitelijk komen de voorstanders van de leer van de rechtvaardiging in vierschaar van het geweten heel dicht bij Rome uit. Rome stelt dat er geen zekerheid van het ge­loof mo­gelijk is tenzij men een bijzondere openbaring heeft gehad.
Onze Dordtse vade­ren hebben heel uitdruk­kelijk afgewezen dat er een bijzondere erva­ring nodig is om tot zekerheid van het geloof te komen. In hoofdstuk V, para­graaf 10 van de Dordtse Leerregels lezen we het volgende: ‘En diens­vol­gens spruit deze verzekerdheid niet uit enige bij­zondere openbaring, zonder of bui­ten het Woord geschied, maar uit het geloof aan de beloften Gods, die Hij in zijn Woord zeer overvloedig tot onzen troost geopen­baard heeft; uit het getuigenis des Heiligen Geestes, die met onzen geest ge­tuigt, dat wij kinderen en erfgenamen Gods zijn (Romeinen 8 vers 16); eindelijk, uit de ernstige en heilige oefening van een goede geweten en van goede wer­ken. En zo de uitverkorenen Gods deze vasten troost in deze wereld niet hadden, dat zij de over­winning behouden zul­len, mitsga­ders dit onbedrie­gelijk pand der eeuwige heerlijkheid, zo zouden zij de ellendigste van alle mensen zijn.’ 

maandag 14 oktober 2013

De rechtvaardiging in de vierschaar van het geweten 3

Gods Woord de uiteindelijke toetssteen
Het mag ook wel tot nadenken stemmen dat de genoemde leer van de rechtvaardiging in de vier­schaar van het geweten alleen onder christenen van Nederlandse afkomst bekend is. Nauw aan de gereformeerde gezindte in Nederland verwante groepen in het buitenland weten er niet van af. Ik denk aan de Strict Baptists in Engeland en aan de Free Presbyterians in Schot­land.
Onder laatst genoemde groepering is een pre­dikant die dergelijke inzichten zou huldigen, zelfs schorsingswaardig. De leer dat zij die wederom geboren zijn tot een levende hoop, een aparte crisiservaring nodig hebben om tot vol­ko­men zekerheid te komen, acht men daar (terecht) strijdig met de rechtvaardiging door het geloof al­leen en ziet men als een stap in de richting van de charismatische beweging.
Ik weet dat meerde­re achtenswaardige kinderen en knechten van God in sterkere of minder sterke mate het gevoelen van de recht­vaardiging in de vier­schaar van het geweten hebben aangehangen. Sommigen mochten weten van een zeer nauwe omgang met God. Dat zegt echter niet dat hun inzicht met betrekking tot deze zaak juist was. We moeten alle inzichten, door wie ook gehuldigd, toetsen aan het on­feilbare Woord van God. Kinderen van God kunnen falen, en hebben meer dan eens gefaald. De Heere daaren­tegen nooit.
Aan deze zaak zitten trouwens meerdere kanten. Waarachtig geloof is een zaak van het hart. De Heere kan en wil crisis-ervaringen gebruiken om het ge­loof te bevestigen en te versterken. Het is echter wel van groot belang dat de beleving ook in bijbelse begrippen verwoord wordt. Daar ontbrak wel eens wat aan. Een gelovige die een crisiserva­ring heeft meegemaakt, mag getuigen dat hij tot meer zekerheid is geko­men. On­juist wordt het als het zegt: "Voor die crisiservaring was ik nog niet rechtvaardig voor God, maar nu wel." Bijbels is te belijden dat men met meer zekerheid mag weten dat men recht­vaardig voor God is en vrijgesproken in Zijn gericht
 
 

De rechtvaardiging in de vierschaar van het geweten 2

De rechtvaardiging in de vierschaar van het geweten opgevat als crisiservaring
Vanaf de negentiende eeuw heeft de uitdrukking ‘rechtvaardi­ging in de vier­schaar van het geweten’ in Neder­land een toege­spitste betekenis ge­kregen. Men kon daarvoor gebruik maken van een kader dat in in de achttiende eeuw aangereikt was door Alexander Comrie. Voortbou­wend op bepaalde gedachten van Comrie vond in het gezelschapsle­ven van de negentiende eeuw de gedachte ingang dat de rechtvaardiging in de vierschaar van het geweten een crisisva­ring is waarvan men de dag en het uur weet te noemen.
In deze voorstel­lingswijze kan een mens pas zeker zijn van zijn rechtvaardiging voor God en mag hij daar pas mee vertroost worden als hij zo'n crisiservaring heeft meegemaakt. Vooraf­gaande aan deze crisiservaring, zo stelt men dan, kan er wel geloof zijn en een leven uit de beloften, maar er is nog geen leven uit Chris­tus zelf. Om tot deze crisiserva­ring te komen moet men met het leven uit het geloof en door de beloften vastlopen om uit Christus zelf te leren leven. Naar deze inzichten is men voorafgaande aan deze crisiservaring wel aan de zijde van God rechtvaardig, maar niet aan de zijde van een mens.
Wat moeten wij van deze dingen zeggen? In fei­te worden zo het ge­loof en rechtvaardiging uit elkaar getrokken. Men kan door het geloof leven en toch niet rechtvaardig voor God zijn. Dat staat uitein­delijk haaks op de boodschap van de Reformatie. De Re­forma­toren hebben ons geleerd dat een mens hoe zwak zijn geloof ook mag zijn, in Christus voor God rechtvaardig is. Christus is niet het eind­punt, maar het begin­punt van de geestelijke loopbaan. Je vindt dat ook in de Redelijke Gods­dienst van Brakel. Brakel stelt als het gaat om de wedergeboorte heel duidelijk dat de wedergeboorte plaatsvindt waar een mens voor het eerst in geloof tot Christus vlucht. De tegenstelling tus­sen het leven uit de beloften en het leven uit Christus is een volstrekt onbijbelse tegen­stelling. Christus komt namelijk tot ons door de belof­ten van het Evan­gelie.
Nergens in de Bijbel komen we tegen dat een mens vast moet lopen met het leven uit Gods beloften. In tegendeel het is zaak dat wij dat hoe langer hoe meer leren doen. Steeds weer hebben we te beoe­fenen dat de zaligheid ligt in het zien op Jezus. Daarin is spra­ke van een opwas. We leren daarbij steeds meer uit Christus en Zijn be­loften te leven en mogen afzien van onszelf en de omstandighe­den. Bij die opwas kunnen crisiservaringen een rol spelen, maar dat is niet noodzakelijk.
Vele groten in het koninkrijk der heme­len hebben wel van één of meerdere crisiservaringen in hun leven geweten, maar die verto­nen niet de kenmerken van de rechtvaardi­ging van de vier­schaar in het geweten. Ik noem Augustinus, Luther en Bunyan. Andere groten hebben geen spe­cifieke crisiservaringen gehad. Ik noem Bra­kel, Henry, Wulfert Floor en ook Newton. Ik citeer uit een brief die de laatste  aan een vrouw heeft geschreven. De bewuste vrouw werd aangevochten omdat zij in tegenstelling tot anderen niet kon gewagen van een duidelijke omzetting.
Newton antwoordde haar als volgt: ‘Als u be­doelt dat u nooit een buitengewone ervaring hebt gehad, zoals een soort ge­zicht of een stem uit de hemel, moet ik u zeggen dat ik in dezelfde om­standigheid verkeer als u. Toch weet ik dat Christus voor zondaren ge­storven is. Ik ben ervan overtuigd dat ikzelf een zondaar ben. Ik weet dat Christus hen nodigt die de rampzaligheid verdiend hebben. Dat geldt ook van mij. Ik weet dat ik ingegaan ben op Zijn uitnodi­ging en mij toever­trouwd heb aan Hem en vanuit de werkingen van Zijn Geest in mijn leven weet ik dat Hij met mij is. Daarom durf ik te betuigen dat Hij ook voor mij is gestorven. Ik weet dat ik Zijn kind ben, omdat Hij mij leert om Abba, Vader te zeggen. Ik weet dat ik van Hem ben, omdat Hij mij in staat heeft gesteld Hem als mijn deel te verkiezen. De liefde waarmee ik Hem liefheb is maar zwak, maar Hij heeft die liefde in mij ontstoken en Hij zorgt dat die liefde niet uitdooft. Omdat het Zijn werk is, weet ik dat vele wateren die liefde niet kunnen uitblussen.’
 

zaterdag 12 oktober 2013

De rechtvaardiging in de vierschaar van het geweten 1

Inleiding
De leer van de rechtvaardiging door het geloof alleen is het artikel waar de kerk mee staat of valt. Het karakter van onze godsdienst wordt bepaald door het antwoord dat wij geven op de vraag hoe een mens voor God kan bestaan. De Schrift leert ons dat de enige grond van onze zaligheid en rechtvaardiging het bloed en de verdiensten van Christus zijn. God spreekt een zondaar vrij van zijn schuld, omdat Hij hem de volkomen ge­noeg-doening, gerechtig­heid en heiligheid van Christus toerekent. Het middel waardoor wij delen in Christus' gerechtigheid is het geloof. Ie­dereen die in geloof de toevlucht neemt tot Christus, is rechtvaardig voor God. Zoals het onmogelijk is zonder geloof wel recht­vaardig voor God te zijn, zo is het ook onbestaanbaar met geloof niet rechtvaardig voor de Heere te zijn.
In de tijd na de Reformatie werd de zeker­heid van het geloof een aangelegen punt. Is nu elke christen ten alle tijde ten volle verzekerd van het feit dat hij het eigendom van Christus is? In overeenstemming met de Schrift wordt in de Dordtse Leerregels gesteld dat we zeker zijn naar de mate van ons geloof. Hoe sterker ons geloof is, des te groter is ook de blijd­schap en de zekerheid. Niet elke chris­ten heeft de volle zekerheid van het geloof. In ver­band daar­mee vind je bij sommige godgeleer­den de onderschei­ding tussen de recht­vaardiging voor de vierschaar van God en de recht­vaardiging in de vier­schaar van het gewe­ten.
Zo maakt John Owen deze onderscheiding in het boek dat hij schreef over de rechtvaardiging. Hij bedoelt daarmee dat niet elke christen die door geloof met Christus is verbonden en daarmee rechtvaar­dig is in het aangezicht van God, ook die zekerheid in zijn eigen gewe­ten gevoelt. Onder de rechtvaardiging in het gewe­ten verstaat John Owen het proces waarbij er innerlijk de vreugde en de zekerheid ontstaat dat Christus de onze is en wij van Hem zijn.
Owen wijst erop dat in dit pro­ces de werkingen van Gods Geest in ons hart (de kenmerken van de weder­geboorte) en de verze­geling van Gods Geest een beslissende rol spelen. Omdat wij de werkin­gen van Gods Geest in ons hart ervaren en de onfeil­bare ken­merken van genade bij onszelf waarnemen, ontstaat er de zeker­heid dat ons geloof waarachtig is en wij het eigendom van Christus zijn.

 
 

maandag 9 september 2013

Wie is een bekommerde? 3

Er zijn geen drie soorten mensen in geestelijk opzicht
Helaas gebeurt het meer dan eens, dat je uit een preek de indruk krijgt dat er drie soorten men­sen zijn: zij die buiten Christus zijn en dus kinderen des toorns, zij die in Christus zijn en daar­om vrede met God hebben en in de derde plaats de bekommerden die er ergens tussen in zitten. Onze belijdenis leert ons dat degenen die buiten Christus zijn, gewaarschuwd moeten worden dat zij rampzalig zijn en zij die in Christus zijn, getroost, dat zij zalig zijn.
Daaraan moet ik wel toevoegen dat kinderen van God naast troost, ook telkens weer waarschuwingen en onder­wijs nodig hebben. Maar bij die waarschuwingen gaat het er niet om dat zij moeten horen dat de toorn van God op hen rust, maar dat zij zichzelf niet moeten overschatten, een bede­laar moeten blijven, niet van de Heere moeten weg zwerven, moeten staan naar toename in de kennis en genade van Jezus Christus enz.
Wie de bekommerden als een aparte categorie ziet, waarschuwt de bekommerden niet echt en troost ze niet echt. Een dergelijke derde cate­gorie is ook strijdig met wat de Heidelbergse Catechismus naar Gods Woord leert over de sleutels van het koninkrijk der hemelen.
Als het om een soort bekommernis gaat waarin iemand wel van schuld weet, maar niet om Christus zucht en tot Christus vlucht, is het echter zo nodig dat de persoon in kwestie hoort dat niet slechts de kennis van één stuk, namelijk slechts dat van de ellende, maar de kennis van drie stukken, namelijk van ellende, verlossing en dankbaarheid, nodig is om zalig te leven en te sterven. Die moet niet worden betuigd dat het hem nog het een en ander ontbreekt en zelfs niet dat hem veel ontbreekt, maar dat hem uiteindelijk nog alles ontbreekt.
Er zijn ook mensen die menen met de kennis van twee stukken te kunnen volstaan. Die be­gin­nen direct bij de verlossing en gaan zo over naar de dankbaarheid. Echter zoals kennis van ellende zonder kennis van verlossing en dankbaarheid geen zalig-makende betekenis heeft, zo geldt ook dat kennis van verlossing en dankbaarheid zonder kennis van ellende niet de waar­ach­­tige kennis van verlossing en dankbaarheid is.
Voor het besef van menig kerk­ganger is het een groot verschil of je ervan uitgaat dat kennis van één stuk, namelijk dat van ellende, nodig is en die van verlossing en dankbaarheid als een soort toegift wordt gezien, óf dat men over de ken­nis van ellende heen springt, om direct met de kennis van de verlossing te beginnen. Echter dat maakt voor God niet uit.
In beide gevallen ontbreekt de door Gods Geest gewerkte kennis van de Zoon van God. Dat wij in de Heere Jezus met het hart geloven en Hem waar­achtig liefhebben, is het bewijs dat wij echt wedergeboren zijn (vgl. Dordtse Leerregels III/IV, 13). Laten we toch nooit vergeten wat Johannes schreef: ‘Die den Zoon heeft, die heeft het leven; die den Zoon van God niet heeft, die heeft het leven niet’ (1 Joh. 5:12).
Een waar geloof kan nog een zeer zwak geloof zijn
Tegelijkertijd zeg ik met Brakel dat de eerste daden van het geloof zo zwak kunnen zijn dat de persoon in kwestie die het geloof beoefent, dat niet als daden van geloof kan zien. Daarom mogen we voor onszelf altijd vragen of wij in Gods licht het licht mogen zien. Als het gaat om anderen, die interesse en belangstelling in de geestelijke dingen betonen, is het voor ons niet altijd eenvoudig om vast te stellen of er nu sprake is van algemene genade, van diepe in­drukken die nog niet voortkomen uit de vernieuwende werking van Gods Geest, of dat iemand reeds metterdaad wedergeboren is.
Juist dan is het goed te weten dat God de laatste Rechter is en niet wij. Wij kunnen ons in mensen vergissen, maar God niet. Als wij ons maar niet in ons­zelf vergissen en laten wij onszelf en anderen altijd Jezus Christus als de enige en vol­ko­men Zalig­maker voorhouden.
Laat ieder zichzelf afvragen of hij zichzelf voor God heeft leren verootmoedigen vanwege zijn zonden, ja of hij dat nog elke dag doet. Als dat het geval is, hebben wij de toevlucht leren nemen tot Christus, ja nemen wij dagelijks de toevlucht tot Hem. Dat laatste doen wij trou­wens nooit teveel, maar altijd nog te weinig. Als wij het doen, mogen wij delen in de troost van het evangelie.
Dan wijs ik op zondag 31 van de Heidelbergse Catechismus, namelijk dat vol­­gens het bevel van Christus, aan de gelovigen, allen en een iegelijk, verkondigd en open­lijk betuigd mag en moet worden, dat hun, zo dikwijls als zij de beloftenis des Evangelies met een waar geloof aannemen, waarachtiglijk al hun zonden door God, om der verdiensten van Christus’ wil, vergeven zijn. ‘Laat ons dan vrezen, dat niet te eniger tijd, de belofte van in Zijn rust in te gaan nagelaten zijnde, iemand van u schijne achtergebleven te zijn’ (Heb. 4:1)
(Uitvoeriger dan ik in op deze weblog kan doen, stel ik deze zaak en andere daarmee verwante za­ken aan de orde in het boek Christus Die ons leven is dat dit voorjaar is verschenen).

zaterdag 7 september 2013

Wie is een bekommerde? 2

Het fundament van de zekerheid
De Reformatie heeft geleerd dat zekerheid tot het wezen van het geloof behoort. Dat was echter niet met de bedoeling om van zekerheid van het geloof een soort nieuwe wet te maken. In ons klassieke avondmaalsformulier worden degenen die gebukt gaan onder de zwakheden en ge-breken van hun geloof, vertroostend onderwezen. Ik noem ook De Christen- en Christinnereize van Bunyan. Daar ko­men we niet al­leen figuren als Christen, Getrouw en Groot­hart tegen maar ook Hoop, Klein Geloof en Altijd Bevreesd. Bunyan wenste niet het minst ook deze laatste cate­gorie te troosten en te leiden.
We mogen en moeten zeggen dan aan het ware geloof altijd zekerheid is verbonden, al is de mate ervan nog zo klein. Dat kunnen wij niet omkeren. Zekerheid als zodanig is nog geen bewijs van geloof. Vóór zijn bekering meende Paulus ook te weten dat hij een kind van God was. Al­leen was het een ongegronde en ongefundeerde zekerheid. Echte zekerheid is gebaseerd op de persoon en het werk van Christus. Daarom is ook de vraag of wij geloven dat onze zonden ons om Christus’ wil vergeven zijn. Op de woorden ‘om Christus’ wil’ moet alle nadruk vallen.
De eerste daad van het zaligmakende geloof is, dat we als een verdoemelijk zondaar vluchten tot Christus om door Zijn bloed gereinigd te worden. Het waarachtige geloof wordt in de diep­ten geboren. Waar wij de grond uit al ons zoeken, bidden en zuchten verliezen, komt de Hee­re over. Dat is dan het begin van het geestelijk leven. Daar krijgt namelijk Christus waarde voor ons. Daarvóór zochten we het nog in de werken der wet.
 
Kennis van zonden dient uit te drijven tot Christus
Daarom wijs ik erop dat soms het woord ‘bekommerde’ in een andere betekenis wordt gebruikt, dan ik zojuist deed. Dan denkt men aan mensen die weliswaar diep overtuigd zijn van het feit dat zij God niet kunnen ontmoeten, maar nadrukkelijk aangeven dat zij geen zicht hebben op Christus en geen band aan Hem. Nu is God de laatste Rechter, maar afgaande op de woorden van de mensen die zo spreken, moeten wij ervan uitgaan dat zij in zekere zin de enge poort dicht genaderd zijn, maar er nog niet doorheen zijn gegaan.
Een prediker als MacCheyne, de dichter van het bekende lied Eens was ik een vreemd’ling voor God en mijn hart, maakte dan ook terecht een onderscheid tussen een ontwaakte zondaar en een geredde zondaar. Kennis van zonden die niet vermengd is met het toevlucht nemen tot Christus is nog geen zaligmakende, maar een algemene kennis van zonde. Van der Groe schreef, om tegen die zienswijze te waarschuwen, een boekje met de titel Het schadelijk misbruik van een algemene overtuiging tot een valse grond van rust voor de ziel. De titel alleen is al een preek en dat in de goede zin van het woord.
Als in De Christenreis Evangelist Christen tegenkomt al zuchtend onder het pak van zijn zon­den, gaat hij er dan ook niet van uit dat God reeds Zijn goede werk in het leven van deze man is begonnen. Hij wijst hem op de Enge poort. Daar moet de man met het pak op zijn rug naar toe. Dat wil zeggen de man wordt gewezen op Christus Die de Weg, de Waarheid en het Leven is. Wie echt last heeft van zijn kwalen, gaat naar de dokter. Wie werkelijk bekommerd is over zijn zonden, vlucht tot Christus. Als we dat nog kunnen laten, heeft de bekommernis over onze zonden geen geestelijke waarde. Eigenlijk is het dan dubbel ingrijpend, dat wij in zekere zin zo dicht bij de enge poort zijn en er toch niet doorgaan.