Posts tonen met het label ds. G. Boer. Alle posts tonen
Posts tonen met het label ds. G. Boer. Alle posts tonen

donderdag 26 maart 2015

Schepping of evolutie? Is de verontrusting van ds. Mensink terecht?


Het is de roeping van een prediking de bijbelse leer te verbreiden en als het moet ook te verdedi­gen. In het licht van het laatste moeten we de publieke uiting van verontrusting van ds. A.J. Mensink zien dat prof. dr. G. van den Brink de evolutieleer geheel in het christelijke geloof wil integreren. Terecht heeft hij aange-geven dat hier zeer belangrijke zaken op spel staan. Het bijbelse getuigenis over de oorsprong van de mens en de zonde vormt het kader waarbinnen in de Schrift de boodschap van het Evangelie tot ons komt.
De verontrusting van Mensink wordt kennelijk niet gedeeld door dr. K. van Bekkum, die als weten­schappelijk medewerker Oude Testament aan de Theologische Universiteit van Kampen is ver-bonden. In een bijdrage die hij op theologenblog plaatste, verwijt hij Mensink een rationele in plaats van een bevindelijke toon aan te slaan. Hij vreest dat Mensink het bevindelijke erfgoed van onder andere ds. G. Boer dreigt weg te gooien. Zowel inhoudelijk als vanuit historisch opzicht voel ik mij geroepen kanttekeningen bij de ziens­wijze van Van Bekkum te plaatsen.
Allereerst wil ik aangeven dat ik op een protestants christelijke dorpsschool op gereformeerde grondslag (de enige school in het dorp) heb gezeten met onder andere klasgenoten zowel van rooms-katholieke huize (kinderen van Spaanse gastarbeiders) als van de Vergadering van Gelovigen. Daarna ging ik naar een qua grondslag behoorlijk wat bredere protestants-christelijke middel-bare school.
Discussies over de aard van het Schrift die er nu zijn in de kringen van de Gereformeerde Bond, de Christelijke Gereformeerde Ker-ken en de Gereformeerde Kerken Vrijgemaakt brengen mij dis-cussies met gereformeerde en confessioneel-hervormde klasge-noten in herinnering. In die kringen begon­nen de dingen vooral in de jaren zestig te verschuiven.
Toen de Gereformeerde Kerken in 1967 de besluiten van de synode van Assen van 1926 her­riepen, schreef ds. G. Boer in De Waar­heidsvriend: ‘Bakens worden verzet. Maar het is toch wel zo, dat thans niet de Waarheid ons vrij maakt, maar dat wij de Waar-heid vrij moeten maken van allerlei kortzichtigheden en verou-derde opvattingen en denkwijzen. Jammer is alleen, dat bij elke vordering van de weten­schap en bij elke ontdekking, de Bijbel opnieuw wordt aan­ge­past bij de nieuwe stand van zaken.’ Zulke woorden gaven mij als middelbare scholier steun.
Boer gaf aan dat men wel kan zeggen dat de eerste hoofdstukken van Genesis een speciale geschiedschrijving bevatten, maar als er sprake is geschiedschrijving de vraag blijft of er tenslotte iets gebeurd is of niet, en wat er in feite plaats vond. Is de mens ge-vallen of is hij niet gevallen? Lucas zegt, dat Christus de zoon was van Adam, den zoon van God. Was Christus de zoon van een naam, van een gefingeerde, of was hij de zoon van ons aller vader?
De vraag: ‘Christus, wiens zoon was Hij?’, heeft volgens Boer een dubbel aspect. Voor hem stond vast dat een ver­tegen­woordiging door Christus zijn fundament verliest, wanneer Adam verdwijnt. Eenzelfde geluid hoorde ik in mijn studententijd van de confes-sionele oud-hoogleraar dr. G.P. van Itterzon. Een man die onder andere blijkens zijn sympathie voor Bunyan ook een gerefor-meerd bevindelijke zijde had.
Wanneer Van Bekkum  zijn zienswijze met de aanduiding ‘bevin-delijk’ wil typeren, gaat het om een geheel ander vorm van bevin-ding dan die waarover men in hervormd-gereformeerde kring sprak. Men bedoelde daarmee dat wij niet alleen de gerefor-meerde leer moeten vast­houden, maar dat wij ook persoonlijk moeten weten dat de Heilige Geest ons het heil in Christus heeft toegeëigend. In de prediking moet concreet gesproken over de kenmerken van een ware christen. Zelfonderzoek is nodig, omdat het geloof niet aller is.
Nadrukkelijk sprak men ook over Schriftuurlijk-bevindelijk. Vooral als het ging over de prediking. Daarmee werd aangegeven dat niet alle bevinding bijbelse en door Gods Geest gewerkte bevin-ding is. De Schrift is het middel dat de Heilige Geest gebruikt om bevinding te werken, maar ook de toetssteen waarin bevinding getoetst moet worden.
De wijze waarop Van Bekkum over bevindelijk spreekt is de laat-ste jaren in zwang gekomen. Echter, dan gaat het om een wijze van spreken over geloofservaring die aansluit bij de oude ethische theologie. Het benadrukken van ervaring ten koste van de leer-stellige inhoud van het christelijke geloof en met relativering van de gereformeerde belijdenis en gaat bepaald niet gepaard met een herleving van de notie van zelfonderzoek.
Ik doe G. van den Brink geen onrecht als ik zeg dat dit ook bij hem het geval. De Christelijke dogmatiek die hij samen met dr. C. van der Kooi schreef, presenteert zichzelf niet als een gerefor-meerde dogma­tiek en is dat ook bepaald niet. Dat blijkt niet in de laatste plaats uit de gehanteerde Schriftvisie. In aan­sluiting bij de ethische theologie wordt de Bijbel wel als enige norm maar niet als enige bron van het geloof gezien.
Echter, als de bijbel niet de eerste en uiteindelijke bron is van onze kennis over God en Zijn relatie tot de mens, dan kan de Bijbel ook niet echt als enige norm functioneren. Naast de ethische theologie kan ten aanzien van de Schriftleer ook die van Barth worden genoemd. Diens Schriftvisie wordt kritiekloos geaccepteerd. Daarmee is deze dogmatiek niet alleen geen gereformeerde dogmatiek maar kan het in termen van de wereldkerk ook niet als niet als classic Evangelical worden getypeerd. Dan gaat het niet alleen om de  Schriftvisie maar om meerdere andere fundamentele thema's. 
Een andere Schriftvisie pleegt nooit zonder gevolgen voor de visie  op de inhoud van de bijbelse boodschap te zijn. In de Christelijk dogmatiek van Van den Brink en Van der Kooi blijkt niet alleen uit de visie op de evolutie en de zondeval maar ook uit het feit dat over de hel als eeuwige realiteit geen klaar geluid wordt gegeven. Dit was in de negentiende eeuw één van de belangrijkste redenen dat de grote en bevindelijke prediker Spurgeon zijn openlijke ver-ontrusting uitsprak over de koers van de Baptist Union.
Ik keer nog even terug naar Boer. Veel heb ik vooral in mijn stu-dententijd gehad aan publi­ca­ties van Boer. Hij wijst erop de Bijbel geen handboek van wetenschap is en dat de weten­schap haar taak mag vervullen om de geheimen van het heelal te ontsluieren. Heeft Boer zelf ten aanzien van de verhouding van wat er staat in Gen. 1 en uitkomsten van weten­schappelijk onderzoek gedacht in de richting van de kadertheorie?
Het zou kunnen. Zeker zou hij zich hebben kunnen vinden in wat dr. J. van Genderen en dr. W.H. Velema in hun Gerefor­meerde Dogmatiek schrijven over werkdagen van God. Als het gaat om een meer recente publicatie noem ik die van John Lennox Six Days that Divide the World.
Zeker is dat het gespreksmodel van geloof en wetenschap wat Mensink voorstaat, helemaal in de lijn ligt van de uitlatingen van G. Boer. Daarbij heeft het getuigenis van de Schrift principieel het primaat boven een wetenschappelijke theorie. Een theorie die trouwens heel belangrijke zaken als de oorsprong van het leven en de uniciteit van de mens met zijn bewustzijn, geweten en taal-vermogen niet kan verklaren. Van belang is ook het beperkte ka-rakter van onze wetenschappelijke kennis te onderstrepen, opdat onderwerping aan het getuigenis van de Schrift principieel voor-rang houdt.
Voor Boer stond in ieder geval als een paal boven water de staat van rechtheid en de zondeval als historische feiten waren en was er bij hem geen spoor van twijfel aan het feit dat de gehele mens-heid van Adam en Eva afstamt. ‘De woorden Adam niet geleerd dan Christus niet begeerd’ heeft Boer meer dan eens in zijn pre-ken gebruikt. In deze woorden ligt zowel inhoudelijk als bevin-delijk de zaak waar het om gaat besloten.

donderdag 24 oktober 2013

De belangriijkste levensvraag 2

Het antwoord van Boer op de constatering van Berkhof

Wat antwoordt Boer op de constatering van Berkhof dat in de middenorthodoxie vragen leven die door de gereformeerde belijdenis niet worden beantwoord? Boer begint met te stellen dat ook zij, die hun geloof verwoord vinden in de gereformeerde belijdenis, in de moderne tijd leven en dat het tijdsklimaat hen niet voorbijgaat. Echter, zo gaat hij verder als de vraag naar het bestaan van God positief is beantwoord, dan beginnen pas de eigenlijke vragen. Die vra­gen komen bij Berkhof niet naar voren. In het bijzonder gaat het dan om de vraag: Hoe kan ik als schuldig mens God zonder vrees ontmoeten? Voor ieder mens is het nodig zich de vraag te stellen: Hoe krijg ik een genadig God? Voor ieder mens is nodig dat hij, terwijl hij zich in de geest voor Gods rechterstoel geplaatst ziet, zichzelf leert veroordelen. Zo krijgt het Evangelie van Gods genade in Christus waarde. Alleen op grond van de onverdiende, hem geschonken gerech­tigheid van Christus kan de mens voor God bestaan, is hij voor God rechtvaardig. Boer noemt hier dan de namen van Augustinus, Luther, Calvijn en Kohlbrugge.
Wordt zo geen schema over de inhoud van de Bijbel gelegd? Dat is het bezwaar van Berkhof. Hij spreekt over een meervoud van geloofstypen. Niet elke ware christen heeft naar zijn over­tuiging geworsteld met zonde en schuld. Boer weet van een grote variëteit in het gees­te­lijke leven, maar onderstreept binnen die variëteit de eenheid van geloof en in verbinding daar­mee van geloofsbeleving.
Er is eenheid in de belijdenis en beleving van verzoening met God door het bloed van Christus. Die eenheid is er, zo stelt Boer, tot aan de wederkomst van Christus. Nooit mogen vragen vanuit eigen cultuur en tijd de vragen overwoekeren die wij vanuit het bijbelse getuigenis zelf behoren te stellen. Wij moeten de Bijbel niet verstaan vanuit onze eigen situatie, maar onze eigen situatie verstaan in het licht van de Schrift. Hier ligt trouwens ook het grote onderscheid tussen de klassieke en (post)moderne bijbelse hermeneutiek.
Terugkomend op de relevantie van de Heidelbergse Catechis-mus: dit belijdenisgeschrift is eigenlijk niet meer dan een bespreking van de Apostolische Geloofsbelijdenis als weergave van ons geloof, van de Tien Geboden als norm voor ons handelen en van het Onze Vader als re­gel voor ons bidden. Wie de relevantie van de Heidelbergse Catechismus betwijfelt, be­twij­felt daarmee feitelijk ook de relevantie van de Apostolische Geloofsbelijdenis, de Tien Ge­boden en het Onze Vader.
Ik geef onmiddellijk toe dat de antwoorden van de Heidelbergse Catechismus lang zijn. Het taalvermogen van de mens van de eenentwintigste eeuw is zeker op dit punt in ver­gelijking met vorige gene­raties afgenomen. Dat probleem is echter te verhelpen door de antwoorden in stukken te knippen. Daarnaast is het zinvol verouderde woorden te vervangen. Echter, dan praten we over de vorm en niet over de inhoud. Bij een bespreking van de Tien Geboden kun­nen lijnen worden doorgetrokken en in het licht van in het bijzonder technische ont­wik­ke­lingen, actuele toepassingen worden gemaakt. Dan gaat het om de wijze van gebruik van de Heidelbergse Catechismus en niet om de inhoud als zodanig.
 

Bijbelse gegevens die de eenheid van geloof en geloofs-beleving onderstrepen

Zijn er bijbelse gegevens te noemen die ons duidelijk maken dat de vraag naar verzoening met God en het bijbelse antwoord daarop in het centrum dienen te staan? Die zijn er vele. Ik be­perk mij tot het noemen van een paar ervan. Ik begin bij Jesaja 6. Het bekende hoofdstuk van de roeping van Jesaja. Het hoofdstuk waarin het trisagion voorkomt: ‘Heilig, heilig, hei­lig is de HEERE der heirscharen.’ (Jes. 6:3). Daar is dan weer het bekende gezang op ge­ba­seerd:
Heilig, heilig, heilig
Heere God almachtig,
vroeg in de morgen wordt U mijn zang gewijd.
Heilig, heilig, heilig,
liefdevol en machtig,
Drie-enig God, Die één in wezen zijt.
Jesaja ziet dat de zomen van Gods heerlijkheid, die als een kleed wordt voorgesteld, de tempel ver­vullen. Geconfronteerd met Gods heerlijkheid roept Jesaja uit: ‘Wee mij, want ik verga! dewijl ik een man van onreine lippen ben, en ik woon in het midden eens volks, dat onrein van lippen is; want mijn ogen hebben den Koning, den HEERE der heirscharen gezien.’ (Jes. 6:5). God reageert daarop op de volgende wijze: ‘Maar een van de serafs vloog tot mij, en had een gloeiende kool in zijn hand, die hij met de tang van het altaar genomen had. En hij roerde mijn mond daarmede aan, en zeide: Zie, deze heeft uw lippen aangeroerd; alzo is uw misdaad van u geweken, en uw zonde is verzoend.’ (Jes. 6:6-7).
Wat Jesaja ervaart, is paradigmatisch. Het heeft een voor-beeldfunctie. Zijn prediking wordt erdoor gestempeld. Hij wenst dat zijn hoorders mogen ervaren wat hij ervoer. In Jesaja 40 vin­den we een uitbreiding van het roepingsvisioen van Jesaja. Daar lezen we: ‘Troost, troost Mijn volk, zal ulieder God zeggen.     Spreekt naar het hart van Jeruzalem, en roept haar toe, dat haar strijd vervuld is, dat haar ongerechtigheid verzoend is, dat zij van de hand des HEEREN dubbel ontvangen heeft voor al haar zonden. Een stem des roependen in de woes­tijn: Bereidt den weg des HEEREN, maakt recht in de wildernis een baan voor onzen God. Alle dalen zullen verhoogd worden, en alle bergen en heuvelen zullen vernederd worden; en wat krom is, dat zal recht, en wat hobbelachtig is, dat zal tot een vallei gemaakt worden. En de heerlijkheid des HEEREN zal geopenbaard worden; en alle vlees te gelijk zal zien, dat het de mond des HEEREN gesproken heeft.’ (Jes. 40:1-5).
Ik wijs ook op de structuur van de brief van Paulus aan de Romeinen. Na een inleiding (Rom. 1:1-15) en een samenvatting van zijn boodschap (Rom. 1:16-17), schrijft Paulus eerst over de verlorenheid van de mens. De toorn van God rust op het gehele menselijke geslacht (Rom. 1:18-3:20). Daarna betuigt hij dat er voor Jood en heiden verlossing is door het bloed van Chris­tus en geloof in Hem (Rom. 3:21-11:36). De hoofdstukken Romeinen 9-11 zijn spe­ciaal ge­­wijd aan de vraag of er nog een blijvende plaats is voor Israël, voor het Joodse volk onder de nieuwe bedeling. Een vraag die hij bevestigend beantwoordt.
Vanaf Romeinen 12 krijgen we ethische vermaningen. De bekende driedeling van de Heidelbergse Cate­chismus (ellende, ver­lossing en dankbaarheid) is ontleend aan het grondpatroon van de brief aan de Romeinen. Wie stelt, dat toerusting via een vierhonderd jaar oude catechismus vol­strekt on­doelmatig is, zal ook moeite krijgen met de relevantie van de Bijbel zelf en geneigd zijn via een (post)­moderne bijbelse hermeneutiek, waarbij de eigen culturele situatie mede de be­te­kenis van de Bijbel bepaalt, naar antwoorden te zoeken.
 

dinsdag 22 oktober 2013

De belangrijkste levensvraag 1

Inleiding

In 1956 wordt in het blad Woord en Dienst een briefwisseling gevoerd tussen dr. H. Berkhof (1914-1995), die toen rector was van het Hervormd Seminarie in Driebergen, en ds. G. Boer (1913-1973), de toen­malige voorzitter van de Gereformeerde Bond.  Berkhof was reeds in de jaren vijftig van de vorige eeuw één van de toonaangevende theologen van de middenorthodoxe richting in de Nederlandse Hervormde Kerk. Hij was afkomstig uit een behoudend confes­sio­neel milieu. Aanvankelijk stond hij nog betrekkelijk dicht bij de gereformeerde orthodoxie. Uit deze periode dateert zijn boekje Crisis der midden-orthodoxie. Ook het werk Christus, de zin der geschiedenis kan hier worden genoemd. Tijdens zijn pro­fes­soraat in Leiden groeide hij steeds verder weg van de orthodoxie. Hij kreeg toen kritiek op de fun­da­mentele chris­telijke leerstukken van de drie-eenheid en de tweenaturen-leer.
De briefwisseling tussen Berkhof en Boer is later uitgegeven in een klein boekje onder de titel Gedachtewisseling over de positie en problemen van de Gereformeerde bond in de Hervormde kerk. Deze titel wekt niet het vermoeden dat de inhoud ervan nu nog actueel zou kunnen zijn en toch is dat juist het geval. De titel van het boekje dekt maar heel ten dele de inhoud. Aanleiding tot de briefwisseling is het feit, dat in de kringen van de Gereformeerde Bond het gevoelen leeft, dat mensen uit hun kring bij universitaire be­noe­min­gen en benoemingen van leidinggevende kerkelijke posten worden gepasseerd. In de fei­te­lijke briefwisseling is dit weliswaar het vertrekpunt, maar zowel Berkhof als Boer stellen ook inhoudelijke zaken aan de orde.
Deze briefwisseling draagt naar beide kanten alles behalve de trekken van het ver­de­di­gen van par­tijbelangen of van groeps-denken. Waar het vooral om gaat is of ook nu nog de gerefor­meerde belijde­nis­­geschriften als adequate samenvatting van de bijbelse boodschap kunnen wor­den gezien. Deze vraag wordt door Berkhof - met alle waardering die ook hij voor de belij­de­nis­geschriften heeft – ontkennend beantwoord en door Boer juist met heel veel klem bevestigd.
 

Zijn de vragen die in de gereformeerde belijdenisgeschriften voorkomen, ook nu nog bran­dende vragen?

Voor Berkhof is dat niet het geval. Vragen die in de belijdenisgeschriften worden beantwoord, worden nu niet meer gesteld, zo zegt hij. In onze tijd, zo brengt hij naar voren, is niet de grote vraag: Hoe word ik met God verzoend? Hoe krijg ik vrede met God? Nu is, zo zegt Berkhof de grote vraag: Is er wel een God? Is Hij geen illusie of projectie? In onderscheid van degenen die tot de gereformeerde or­tho­­doxie behoren, zo brengt Berkhof naar voren, zijn wij door het nihilisme en existen­tia­lisme heengegaan. Berkhof spreekt dan van genade als men toch in God en Zijn bestaan mag blijven geloven.
Berkhof noemt dan als theologen die in deze worsteling van groot belang zijn geweest onder an­dere de namen van Gunning, Chesterton, Barth, Brunner, Miskotte, Kraemer en Noord­mans. Als wij een beetje thuis zijn in het kerkelijke leven, zien wij direct al iets van de actua­li­teit van de discussie die in 1956 wordt gevoerd. Diezelfde theologen worden nu gewaar­deerd in een groot deel van de Gereformeerde Bond, de Christelijke Gereformeerde Ker­ken en de Gerefor­meerde Kerken Vrijgemaakt. Dezelfde visie op de Schrift die de midden­ortho­doxe richting binnen de Nederlandse Hervormde Kerk huldigde en nog altijd huldigt, vindt nu in­gang in de Gereformeerde Bond, de Christelijke Gereformeerde Kerken en de Gere­for­meerde Kerken Vrijgemaakt.
Velen wat nu nog als de gereformeerde gezindte bekend staat, kunnen de relevantie van de gereformeerde belijdenis niet zien. De binding eraan is eigenlijk alleen maar een histo­rische kwestie maar geen zaak van doorleefd geloof. Het is niet zo dat men welbewust zijn geloof met de gereformeerde belijdenis wil verwoorden. Toe­rusting via een vierhonderd jaar oude catechismus is volstrekt ondoelmatig, zo kan men horen. De belijdenisgeschriften zetten de vragen naar het persoonlijke heil in het centrum. Echter, voor velen zijn dat helemaal geen vragen. Dat geldt ook binnen de zogenaamde gereformeerde gezindte. Ik zeg niet dat dit voor ieder­een opgaat, maar helaas wel voor meerderen.
Nederland is in vergelijking met de situatie in de jaren vijftig in vergaande mate gesecu­la­ri­seerd. Toen was er in de volksvertegenwoordiging een confessionele meerderheid. Nu halen de confessionele partijen nog geen vijftien procent van de stemmen. In de jaren vijftig moest de grote omslag binnen de Gereformeerde Kerken nog komen. Nu zien wij, dat alom bewust en expliciet of onbewust vragen bij de relevantie van de gereformeerde belijdenis worden ge­steld. In onze tijd weet een veel kleiner deel van de Nederlandse kerken dan in de jaren vijftig van de vorige eeuw het geval was zich nog zonder re­ser­ve verbonden met de gereformeerde belijdenis. Dat klimaat ademen wij allemaal in en als wij er niet voor worden bewaard, gaan wij daarin mee.